Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2
(1876)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Langs de Vecht. Tweede gedeelte.Hebben wij aan het levendig en bloeijend Maarsen de verschuldigde opmerkzaamheid geschonken, dan maken wij gebruik van de gelegenheid, als de brug is neêrgelaten, om de overzijde weêr op te zoeken. Met de drukke scheepvaart op de rivier is de post van bruggewachter waarlijk geen sinecure, en bij een' zwerftogt langs de Vecht kan 't ons herhaaldelijk gebeuren, dat wij eenigen tijd moeten wachten. Trouwens, het gezigt op de lange huizenreeks aan beide oevers, met de afwisselende lijnen en tinten der daken en muren, door boomgewas overal verlevendigd, is zoo schilderachtig en vrolijk, dat een oogenblik wachtens niet verloren behoeft gerekend. Wij zouden ons in die Vechtdorpen, en in Maarsen vooral, eer in een kleine stad, dan in een dorp verplaatst achten. Langs de straat aan weerskanten der rivier staan huizen, die in menig stad niet kwalijk op hun plaats zouden zijn, en wij zien er, die met hun hooge stoepen eer aan een Amsterdamsche dwarsgracht, dan aan een Stichtsch dorp herinneren. De invloed, door de hoofdstad in deze streken sints jaren uitgeoefend, is dan ook allerwege nog merkbaar. Elders ‘houdt men Amsterdammers’, zooals 't in Gelderland niet zeer eerbiedig heet, en het karakter der plaatsen verandert er weinig | |
[pagina 262]
| |
door. Hier bouwden Amsterdammers en zij bragten er iets over van de type, die in ‘de stad’ heerschende was, van die deftige, ietwat zwaarmoedige degelijkheid, die alles, wat in de vorige eeuw Amsterdamsch was, kenmerkte. 't Is daarmede waarlijk niet gezegd, dat Maarsen een mislukt dorp zou zijn, omdat het wat steedsch in zijn voorkomen is! De eigenaardigheid, die wij er opmerken, is juist geheel in overeenstemming, zoowel met de geschiedenis als met het doorgaand karakter der gansche Vechtstreek. De vreemdeling, die van de brug het oog laat gaan over de beide rivieroevers, zoowel boven als beneden de brug, houdt alligt alles wat hij overziet voor een en hetzelfde dorp Maarsen. Toch zou hij dwalen, maar de dwaling zou vergeefelijk zijn. Werkelijk behoort drie vierden van wat hij ziet tot Maarsen; alles, wat op den linkeroever ligt, en dat gedeelte, dat op den regteroever voorbij de brug naar den kant van Zuilen zich uitstrekt. Het overige heet Maarseveen en de straat regt tegenover de brug maakt de grenscheiding tusschen beide gemeenten uit. Wij, die, aan de overzijde van de Vecht gekomen, terstond links omslaan, zijn dus op Maarseveensch grondgebied, en wel in Nieuw-Maarseveen. Oud-Maarseveen ligt wat verder N.O. waarts. 't Waren oudtijds twee afzonderlijke heerlijkheden, waarvan de laatste sints lang aan het patricisch geslacht der Huydecopers behoorde, terwijl de eerste domeingoed was, totdat zij in 1640 door Joan Huydecoper werd aangekocht. Toen werd zij van Maarsen gescheiden en met Oud-Maarseveen tot ééne heerlijkheid vereenigd, die tot nog toe in 't bezit der zelfde familie is gebleven. Wij zijn nu in het Maarseveensche Tempe, zooals Balthasar Huydecoper het noemde, toen hij 't in een vrij uitgebreid gedicht bezong. Voor de kennis van plaatselijke bijzonderheden geeft dit gedicht ons niet veel; het bepaalt zich bij zeer algemeene lofspraken, die met geringe wijziging overal elders zouden gelden, waar een rivier is met buitenplaatsen aan haar zoomen. In zoover hebben wij aan het Maarseveensche Tempe minder, dan aan menig pruldicht van ‘hof-poëten’, die in Huy- | |
[pagina 263]
| |
decoper's schaduw niet kunnen staan. Maar hoe hoog in die dagen de Vecht werd geschat, ook door mannen van den stempel van Huydecoper - en wij voegen er Huygens bij, die aan 't naburig Goudestein een drietal sneldichten wijdde, - dat kunnen wij er in elk geval uit leeren, en wij kunnen tevens zien, welk een' naam Lucas Rotgans bij zijn tijdgenooten had, ook bij Huydecoper, die, geenszins tot het ras der tafelschuimers en groote-Heeren-vleijers behoorend, zelf aristocraat, schepen van Amsterdam, degelijk geleerde, talentvol dichter, in geen enkel opzigt Rotgans' mindere was. En eindelijk kunnen wij, met het Maarseveensche Tempe in de hand, het opmerken, hoe ieder een kind van zijn' tijd is. Waarlijk, hij had den rammelenden poveren opschik niet noodig van al die goden en godinnen en mythologische figuren, die ook bij hem ons geen oogenblik met vrede laten! Hij had in zich zelven genoeg, om dien geleerden pronk te missen. Helaas! natuur en waarheid, zoo opgewonden bezongen, waar waren zij gebleven in de verzen der poëten en in de lustplaatsen der aanzienlijken! Zijn 't niet overal de zorgvuldig geschoren hagen, de onberispelijk regte lijnen, de schitterend witte levenlooze marmeren beelden, die het oog vermoeijen en het hart ledig laten? Maar wat mogen onze beschaafde jongelieden en jonge dochters, die op de H.B. Scholen niets van mythologie leeren, toch wel begrijpen van onze dichters uit de 17de en 18de eeuw? Wat mogen zij toch wel maken van die tallooze gewrochten van schilder- en beeldhouwkunst, wier onderwerpen aan de Grieksche en Romeinsche godenleer en poëzy zijn ontleend? - En hiermede nemen wij van Balthazar Huydecoper afscheid. Niet van de Huydecopers. Niet van de schoone landstreek, die hij met het Grieksche Tempe vergeleek, waarin wij liever het echt Hollandsch landschap opmerken. Aanvankelijk houden wij nog de huizenreeks nevens ons, waaronder wij Raadhoven en Vechtleven opmerken als typen dier oud-Hollandsche deftigheid en degelijkheid, die hier zoo eigenaardig te huis behooren, en wij zien aan de Vecht op Maarsens grondgebied, een aanzienlijk buitengoed, met een groote heerenhuizinge, uit de gracht | |
[pagina 264]
| |
opgetrokken, met brug en voorplein, en een koepeltorentje op het dak. Hoewel gemoderniseerd en gewit, draagt dit gebouw toch de kenteekenen eener oude ridderhofstad, - gelijk het ook is. 't Is Boelestein of Bolestein, dat als adellijk huis in de 14de eeuw aan een geslacht de Bole of van Bole moet hebben behoord, en van hen overging op het adellijk geslacht Snaef, dat den naburigen Snaefsburg bezat en gezegd wordt uit Hongarije afkomstig te zijn. Splinter van Nyenrode kocht het slot in 1458, en hij schijnt er een' niet geringen staat te hebben gevoerd. Althans, hij had er in dienst een' onder- en een' bovenkok, een' bottelier, een' kamerling, een' jager en een' schipper. Die schipper althans was niet alleen weelde. Bij afwezigheid van alle openbare vervoermiddelen en bij den dikwijls zeer slechten staat der wegen, moesten de bemiddelde Vechtbewoners er wel een eigen schuit op na houden. Zoo was het nog lang daarna. ‘Mijn schuit vertrekt en dus moet ik eyndigen’, schreef in 1781 de Heer Huydecoper van Maarseveen aan Joachim Rendorp, van den huize Doornburgh. - Na de Nyenrodes waren Snellenburgs en van Zuilens eigenaars van Bolenstein, en behoorde het aan de patricische familie Godin. Toen Claas Bruin het zag, was het de bezitting van Jacob de Malapert, Heer van Jutfaas en Plettenburg. Aan de verwoestende hand der Franschen schijnt het ontkomen te zijn, omdat de Godins in het Sticht te huis behoorden, al had een tak der familie zich in Amsterdam gevestigd. Het gold in 't begin der 18de eeuw voor ‘een zeer vermakelijk huis wegens zijn geboomte en speelhuis aan de Vecht’, maar het had destijds vrij wat minder aanzien dan tegenwoordig. Het lag toen niet in eene gracht, en het statig houtgewas, dat het nu omringt, was nog schraal en dun; natuurlijk was het bovendien zooveel mogelijk geknipt en geschoren. De Heer T.H. Abels van Waveren, wiens weduwe het nog bewoont, heeft het voor eenige jaren smaakvol herbouwd. Als wij de aaneengeschakelde huizen van Maarseveen achter ons hebben, dan blijkt het ons allengs meer, dat de raad goed was, om dezen kant der Vecht te kiezen. 't Ontbreekt ook aan | |
[pagina 265]
| |
de overzijde niet geheel aan buitenplaatsen; Harteveld zien wij reeds spoedig, met de nieuw gebouwde R.C. kerk er nevens, maar overigens merken wij op, dat de straatweg grootendeels langs uitgestrekte weilanden loopt. De sloopers hebben hier vrij spel gehad. Onder den moker viel Soetendaal, zo wel gelegen,
zo net gebouwd, zoo schoon beplant:
en ‘het lommer zijner laan versiert de boorden van dezen vliet’ niet meer, naar den wensch van Claas Bruin. Ook kunnen wij het huis niet weêr vinden, dat op de kaart van 1709 Bijleveld heet en dat ik houd voor de woonplaats van dien Heer Bijleveld, wiens verdienden lof de dichter niet verzwijgen kon, toen hij Soetendaal voorbij was, - Heer Bijleveld Die menig Slot en schoonen Hof
(Zijn roem moet aan de sterren stijgen)
Door zijne voorspraak heeft verschoont,
En hen, naast God, den brand ontrukte,
maar wiens dienst slecht beloond werd, daar ‘een schijnvriend, ja, een onderdrukte in dit geval’, hem in haat zocht te brengen. 't Schijnt, dat de Heer Bijleveld een priester was, die tijdens de Fransche bezetting in Utrecht veel invloed had en dat er godsdiensthaat in het spel was. De verhouding tusschen Protestanten en Catholieken was trouwens in die dagen zeer gespannen. Overigens is de geschiedenis, waarop Bruin zinspeelt, mij onbekend. Daar zijn aan dit gedeelte van den straatweg nog eenige plaatsen gesloopt, maar ook in de beste dagen der Vecht lagen ‘aan de klei’, tusschen Maarsen en Breukelen, op verre na zooveel landhuizen niet, als elders in deze streek, en veel minder dan langs het zandpad, dat wij volgen en waar nog meer dan één voortreffelijk buitengoed is gespaard gebleven. Hier ligt het van ouds vermaarde Doornburg, door de ‘tiende zanggodin’, de dichterlijke boekverkoopster Catharina Lescaille, verheerlijkt, | |
[pagina 266]
| |
sints meer dan eene eeuw in het bezit der Huydecopers. Op de kaart van ca. 1709 vind ik in plaats van Doornburg Soomerberg. 't Is een ‘roijale’ buitenplaats, met trotsche boomgroepen, breede slingerpaden, een uitgestrekte weide, door krachtig houtgewas omzoomd. Het kloeke heerenhuis ligt half verscholen onder het lommer van het zware hout, de witte oranjerie steekt vrolijk af tegen het digte groen. In de parkweide graast het weldoorvoede vee, dat bij zulk een hofstad behoort. Lakenvelsche koeijen, die lang in de mode zijn geweest, zien wij niet meer. De liefhebberij voor dat ras schijnt verloren te zijn gegaan. Trouwens, de lakenvelsche behoorde ook eigenaardig te huis in den tijd, toen regelmatigheid de hoofdvoorwaarde was en de regte lijn de schoonheidslijn; maar zij heeft dat tijdperk toch nog lang overleefd en een dertig jaar geleden zag men op de buitenplaatsen naauwelijks iets anders, dan deze ‘heerenkoeijen’. Wilt gij 't verschil zien tusschen den tegenwoordigen smaak en den ouden stijl, vergelijk dan het Doornburg van heden met hetgeen Claas Bruin er van te zien geeft; stel dan eens het groote, frissche grasveld, met zijn golvende lijnen, tegenover dat stijve vierkant van zorgvuldig geknipte grasfiguren, met pyramidaal gesnoeide boomen op de hoeken, waarbij zich een dergelijk cirkelvormig perk aansluit, met een beeldje in het midden en pruikboompjes er om heen, terwijl het geheel gevat is tusschen twee hekken met leiboompjes, langs wier buitenkant een even regte, geschoren haag en een rei van pyramideboompjes loopt. En Doornburgs aanleg was destijds op verre na niet een der mooisten! Wij zouden er nog vrij wat prachtiger, d.i. naar ons gevoelen, nog vrij wat nietiger en kinderachtiger, hebben gezien. Maar eere, wien eere toekomt. Zulk smidswerk als wij in het ijzeren hek met à jour gewerkte palen zien, krijgen wij heden ten dage niet veel meer onder de oogen. Mij is althans geen enkele nieuwe plaats ten onzent bekend, wier ingang ook maar van verre vergeleken kan worden bij wat de Vecht - en niet de Vecht alleen - in de vorige eeuw te bewonderen gaf. Of onze smeden 't nog zouden kunnen leveren? | |
[pagina 267]
| |
Misschien wel, als het werk maar naar eisch betaald werd. Daar wordt veel geklaagd - en niet ten onregte - over verval van de kunst in ons land. Daar wordt menig middel voorgeslagen, om haar op te beuren. Zou niet een der voornaamste middelen zijn, als de rijken en aanzienlijken de kunst aanmoedigden, door goed geld te geven voor goed werk? 't Is tegenwoordig alles gietwerk: - gegoten ijzer, gegoten krullen voor 't stucadoorwerk, gegoten figuren om den gevel te versieren, en wie de kunst beschermen, zij koopen schilderijen en hangen die in hun kamers. Ziet die oude buitenplaatsen eens. Daar komt de bekwame smid aan te pas voor het kunstig ijzerwerk aan hekken, balcons, stoepleuningen; de kundige steenhouwer aan palen, balustrades, kroonlijsten; de bedreven houtsnijder aan de sieraden op de buiten- en binnendeuren; de volleerde stucadoor aan de kunstig bewerkte plafonds en gangmuren. Maar ook de talentvolle teekenaar vindt er zijn werk. Zie eens, om nu bij de hekken te blijven, die hekken van Roozendaal en Doornburg, die wij gezien hebben, het hek van Vreedenhoff bij Loenen, dat wij nog zien zullen. Welk een afwisseling. 't Zijn alle drie kunststukken in hun soort, ook van teekening en opvatting, maar zij gelijken volstrekt niet op elkander; ieder heeft een gansch eigenaardig karakter. En wat den aanleg der plaatsen zelven aangaat, - zij voldoen aan ons schoonheidsgevoel geenszins, maar 't is toch niet te loochenen, dat ook daarin een oneindige verscheidenheid zich openbaarde, die menig kunstenaar in dat vak op telkens nieuwe plannen en concepten moest doen peinzen. Breng in rekening, dat niet nu en dan een schilderij of een beeldje op een tentoonstelling werd gekocht, maar dat de beste schilders werden geroepen, om de wanden en zolderingen der zalen, zelfs de speelhuizen en de kabinetten in de tuinen met hun kunstgewrochten te sieren, dat uitstekende beeldhouwers overvloedig werk vonden en brood door de vazen, groepen, standbeelden, zelfs de kolommen en kroonlijsten der ‘zegeboogen’ en ‘tempels’, en wij begrijpen, hoe toen de kunstenaar in ieder vak zich wegen geopend zag, die nu bijna geheel zijn gesloten, en dat er toen | |
[pagina 268]
| |
werk kon worden geleverd, dat wij nu vruchteloos zoeken, omdat er geen vraag naar is. Aan Doornburg paalde vroeger Elsenburg, ‘een keurbanket voor 't graag gezigt, vol zwier en praal’, dat ons intusschen zeker in geenen deele zou behagen. Het terrein was klein; in beperkte ruimte moest vrij wat fraais worden zamengepakt, en Elsenburg behoorde met het stijve huis en den stijven aanleg onder die lustplaatsen, die het meest de gebreken van den toen heerschenden smaak vertoonden. 't Is tegenwoordig geheel verdwenen en bij Doornburg getrokken. Van het groote ijzeren hek, met zijn hooge door vazen gekroonde palen, is evenmin iets meer over. Maar Goudestein praalt nog in vollen luister. Goudestein, mede een eigendom der Huydecopers van Maarseveen, dat niet alleen door Lucas Rotgans in een vrij uitvoerig gedicht werd bezongen, maar dat zelfs een warm vereerder vond in niemand minder dan Constantyn Huygens, die er drie ‘sneldichten’ aan wijdde.Ga naar voetnoot1 Hoor, hoe hij er mede was ingenomen! Echt Huygensiaansch, beschaafd, geestig, kernachtig, van woordspelingen wemelend, soms wat gezocht en gewrongen, Ik doe recht, Maarsseveen, als stoute kind'ren plechten,
Die me aan de lesse in 't school moet houden met een wenk;
Ik sit op Hofwijk staag aan Goudestein en denk,
En vliede van mijn Vliet, om voor de Vecht te vechten,
Het Voorburg komt in roer, om tegens my te rechten
Voor de eere van de plaats, die 't Volk segt, dat ik krenk
Als ik uw Maarsseveen te langen lofdicht schenk
En voor de Vecht alleen te veel laurier wil vlechten.
Maar ik heb haast gedaan met pleiten; sy sijn 't quyt
Eer se omsien; goed of quaad, sy moeten 't my wel geven,
Daar ik se met geweld van redenen verbyt
En roeme Maarsseveens paleis en keurigh leven,
De lieffelyke locht, in allerhande weer;
De klaarheid van de stroom en 't blank hert van den Heer.
| |
[pagina 269]
| |
En nogmaals: Nu weet ik 't, Maersseveen, en 't is licht om versinnen,
Waerom uw Goudestein van velen werdt bemint;
Twee lieve dingen doen 't, en die m' er altoos vindt,
De soete Vecht voor deur, de soete vocht van binnen.
En nog eens: Ick hebb soo swaren stryt met dese Vecht te vechten,
Haer schoonheit, Maersseveen, tast my soo vriendlick aen,
Dat ik moet vluchten, niet voor de eer van uw gerechten,
Maer om uw soete Vechts aanvechtingen te ontgaen.
En als Huygens zoo de loftrompet stak, Huygens, die toch waarlijk op Hofwijk en in zijne, - nu onlangs gesloopte - huizinge in den Haag ook niet in 't midden eener woestenij leefde, dan blijkt het wel, dat de Vecht in 't algemeen en Goudestein in 't bijzonder een groote aantrekkelijkheid moet hebben gehad. Dat het in den hof aan berceaux en vijvers, aan vazen en beelden niet ontbrak, zouden wij wel gelooven, al verzekerde Rotgans 't niet uitdrukkelijk, maar de plaats schijnt ook overvloed van schaduwrijk geboomte te hebben gehad, en dat was minder algemeen. Ook moet de boomgaard van fijne vruchtboomen ruim voorzien zijn geweest, meer zelfs dan gewoon in een streek, waar het blijkt, dat van uitstekende soorten veel werk werd gemaakt. Wat de plaat in de zegepralende Vecht van Goudestein te zien geeft, beantwoordt anders niet aan de groote verwachtingen, door Huygens en Rotgans opgewekt. Van Maarseveens ‘keurigh leven’ aldaar zeggen wij niets. Het laat zich denken, dat de geregten er goed waren en ‘de soete vocht van binnen’ niet te versmaden. Maar Maarseveens ‘paleis’ schijnt ons zoo bijzonder niet. Het was uitwendig een vrij eenvoudig huis van ééne verdieping, met vier ramen aan weerskanten van de deur. Er stonden er aan de Vecht, die vrij wat meer vertooning maakten! Alleen het koepeltorentje, waar Rotgans opklom om het schoone vergezigt te genieten, gaf iets deftigs aan het gebouw. Van binnen schijnt het ruime en fraaije zalen te | |
[pagina 270]
| |
hebben gehad, waarvan eene met een belangrijke verzameling oude wapens was versierd. In het tegenwoordig Goudestein is van het oude niet veel meer over. Het ruime, vierkante huis, dat er nu staat, is in 1754 gebouwd. De steenen koepel op den hoek is verdwenen en de poortvormige ingang door een ligt ijzeren hek vervangen. Wat er van het oude nog over is, is welligt het ‘schaduwrijk geboomte’. Althans, er staat schoon hout op de plaats, die stellig niet minder dan vroeger tot de sieraden van de Vecht behoort. Silverstein, dat in 1734 naast Goudestein lag, bestaat niet meer. 't Is waarschijnlijk daarbij aangetrokken. De plaats waar thans de stal van Goudestein staat, behoorde in 't begin der vorige eeuw er nog niet bij. Die stal met het daar nevenstaande hek zal wel het overblijfsel van Silverstein wezen. Tusschen Goudestein en Gansenhoef is vrij wat verandering gekomen. Een aantal oude en daaronder beroemde namen, vinden wij niet meer, Endelhoef, Bruinenburg, Daelwijk, Vechtstroom, den Oever, Spruytenburg zoeken wij tegenwoordig vergeefs, evenals de eenmaal wijdvermaarde lustplaatsen Hoogevecht en Otterspoor. Hoogevecht was eenmaal een zeer aanzienlijk goed. Zeker, 't moet er op een' zonnigen zomerdag tamelijk ondragelijk zijn geweest in die lange, breede lanen met haar' bonten opschik van geknipte graskrullen, marmeren beelden, pyramide- en pruikboompjes, wanhopig regelmatig tusschen eindelooze geschoren hagen en met een tempeltje op een bergje in 't verschiet; wij zouden al die terrassen met hun stijve, stijle kanten, waar men niet dan met trapjes kon opklimmen, onuitsprekelijk vervelend noemen; wij zouden vermoedelijk het liefst maar hebben neêrgezeten op het steigertje aan de Vecht, waar wij althans een weinig frischheid en een weinig natuur hadden gevonden en hopen mogten op eenig lommer van de hoogopgesnoeide boomen voor het huis. Maar wij zouden door de uitgestrektheid van Hoogevechts terrein toch wel eenigen indruk van den grootschen en ruimen aanleg hebben ontvangen, en ware er sprake van, dat een der lustplaat- | |
[pagina 271]
| |
sen aan de Vecht in den ouden stijl ongeschonden bewaard en goed onderhouden ware geworden, als type van den smaak der vorige eeuw, wij zouden Hoogevecht gerekend hebben onder de plaatsen, die daarop volle regt zouden hebben gehad, want in zijn soort was het een zeer fraaije plaats. Maar de oudheidminnaar, die een dergelijke bezitting voor zijn genoegen zou wenschen te onderhouden, had wèl mogen bedenken, dat het een kostbare liefhebberij zou zijn! Het ontgaat onze aandacht niet, bij het beschouwen dier oude gravuren, hoe talrijk het personeel is, dat altijd en overal bezig is, knippend, snoeijend, opbindend, harkend, schoffelend, kruijend. Een heir van tuinknechts moest ook wel altijd bezig zijn, om ieder ontsnappend blaadje afteknippen, om de natuur binnen de perken te houden, als zij zich soms in haar weelderigheid de uitspatting veroorloofde, van een' boom meer naar een' boom dan naar een plank of een vaas, een' paauw of een obelisk te doen gelijken. Ook Otterspoor bestaat niet meer. De wandelaar zoekt zijn' langen regten vijver met de afgeperkte eendenkom en de beide andere groote sierlijke waterkommen en den opgesmukten tempel in 't verschiet te vergeefs. Het vrij antieke huis met zijn' hoogen trapgevel is met stal en speelhuis, bruggen en hagen den weg van alle vleesch gegaan. Eens behoorde Otterspoor tot de zeer beroemde plaatsen aan de Vecht. Wat ons behagen zou, dat is, dat er vrij wat hout wordt gevonden en dus meer weldadig lommer langs den vijver, wien 't aan grootschheid niet ontbreekt, en die 't van Hoogevechts pronkstukken ver in eenvoudigheid wint. De hofstede verkreeg in 1673 zekere vermaardheid in den lande door den aanval van dertien van 's Prinsen volk op de trekschuit van Breukelen, waardoor een Franschman en twee boeren werden nedergelegd en de schippersknecht zwaar gewond werd. Dit feit geschiedde bij Otterspoor. Zeer oud is de naam der plaats, althans het ‘Otterspoorsche broek,’ dat aan de overzijde der Vecht ligt, is reeds van ouds bekend. Nijenrode had er de tins en tienden in leen van den huize van Vianen, maar het broek had zijn bijzonder buurgeregt, totdat het in 1533 onder het geregt der | |
[pagina 272]
| |
Heeren van Nijenrode werd gebragt, evenals de buurten van Oudaen en Portengen. Gelukkiger dan Hoogevecht en Otterspoor, is de derde van het drietal aan elkander grenzende en met elkander wedijverende lustplaatsen, Gansenhoef, gespaard gebleven. Maar het is geheel gemoderniseerd en vertoont zich met zijne Zwitsersche châlet gansch van de oude deftigheid ontaard. 't Zou een gruwel geweest zijn in het oog van den ‘echten telg der Batavieren’, Joan Elias Huydecoper, die 't in 1719 bezat en wiens tuinman 't gelukt was, de lage hagen om den vierkanten vijver en de hooge schermen daarachter zóóveel op muren te doen gelijken, als maar eenigszins mogelijk was. Inderdaad, Claas Bruin mogt in verrukking uitroepen: ‘Maar, reisgenooten, ziet deez' dreeven
Die als geschoren muren staan.’
Jammer, dat de zwanen zoo veel minder gevoel voor symmetrie hebben, dan de menschen. Zij zouden zich anders in dit pronkjuweel van regelmatigheid wel gewacht hebben, zóó te zwemmen, dat er aan de eene zijde van den vijver vier werden gezien en aan de andere helft slechts twee. Gansenhoef geniet ook de eer, voor een zeer oude plaats gehouden te worden. Het Gana, dat in het oude Chronicon Gotwisence onder de goederen der Utrechtsche Kerk wordt genoemd, vind ik door Gansenhoef verklaard.Ga naar voetnoot1 Maar al missen wij tusschen Goudenstein en Gansenhoef vrij wat oude namen, 't ontbreekt daarom aan buitenplaatsen niet geheel. Wij komen aan dit deel der Vecht het schoone Vechtoever voorbij, met zijn deftig, ouderwetsch heerenhuis, welks front in het midden als een halve zeshoek is uitgebouwd, en met zijn' sierlijken koepel aan den weg, en wij vinden Heuvelsoord, Geesbergen en Leeuwenburg, nieuwe plaatsen en nieuwe namen, die in hunne mate den ouden roem van het Maarseveensche Tempe helpen ophouden, in plaats der verdwenen hofsteden, wier gronden zij grootendeels beslaan. Zij | |
[pagina 273]
| |
spreken van een' tijd van herleving, die aan de frissche boorden der Vecht op een tijdperk van kwijning is gevolgd. Zijn wij Gansenhoef voorbij, dan zien wij een oud huis met een uitgestrekt, boomrijk terrein. Op het ijzeren hek tusschen hardsteenen palen lezen wij den weibekenden naam Cromwijk, en nevens de plaats bespeuren wij onmiskenbaar, dat er nog, als van ouds, een steenbakkerij aan verbonden is. Aan dit Cromwijk is de herinnering verbonden aan een' onzer dichters uit de laatste helft der 17de eeuw, die stellig onder de eersten van den tweeden rang mag worden genoemd. Lucas Rotgans bragt hier een groot deel van zijn leven door en stierf er den 3den November 1710. Zijn tijdgenooten hebben hem hemelhoog verheven; nog na zijn' dood klonken hoogdravende toonen tot zijn' lof. Men was mild, zeer mild met wierook, en het zou wel schijnen, alsof onder de poëten dier dagen geen vaknijd bestond, zoo wedijveren allen, om elkander in de hoogte te steken. Zelfs Balthasar Huijdecoper en François Halma verloopen zich in overdreven lofspraken op Rotgans, terwijl de eerste althans zijn mindere niet is, en de tweede omtrent ‘het strijken van de zoetvijl’ op de verzen en het voortreffelijke van de eerste uitstorting des gevoels boven de zorgvuldig gelikte en geschaafde regels, denkbeelden had, die zijn vriend Rotgans wel van hem had mogen overnemen. Jammer dat Halma, deels uit vriendschap en bescheidenheid, deels misschien ook wel uit gevoel van onmagt om tegen den stroom op te roeijen, prees, wat hij met alle kracht had mogen bestrijden en had kunnen bestrijden, omdat hij zelf een man van veel smaak en kennis, een zeer bevoegd beoordeelaar was. Wie heeft in dien tijd zóó juist den vinger gelegd op 't gebrek, dat mannen van aanleg en verdienste tot een vergetelheid heeft gedoemd, deels onverdiend, zeker niet verwacht door een geslacht, dat hen meer om de gebreken dan om de deugden hunner gedichten ten hemel toe verhief! Ga naar voetnoot1 Daar zat in den dichter der Boerenkermis geest en talent, frischheid en levenslust genoeg, en ware | |
[pagina 274]
| |
hij in een' anderen tijd geboren, had hij den moed en de wijsheid gehad, om zich niet te laten beheerschen door den smaak zijner dagen, die zeer geleerde verzen vol mythologie en zeer gladde verzen met meer kunstmatige opgewondenheid dan waarachtige verheffing eischte, - had hij minder ‘kunstig in schelklinkende toonen den lof zijner tijdgenooten uitgeschatert’, zijn ‘zee- en landklagten minder natuurlijk (!) naar de zee- en landtaale der Nimfen en Herderen gevormd,’ - had hij minder angstig naar rijmwoorden gezocht en dieper gevoeld, dat ‘al te veel toetzing en overschildering stijvigheid baart,’ Lucas Rotgans zou nog met eere zijn plaats onder de Nederlandsche dichters bekleeden. Nu is hij, tot zijne en onze schade, ongenietbaar geworden! Rotgans' naam is aan de Vecht verbonden, al behoorde hij tot eene deftige Amsterdamsche familie, die aan vele regeeringsgeslachten verwant was. Hij bracht een groot deel zijner jeugd op Nyenrode door, waar zijne ouders woonden, en na een korte militaire loopbaan, van 1672 tot 1674, vestigde hij zich op Cromwijk, het buitengoed zijner grootmoeder, dat door de Franschen verbrand en door haar herbouwd was. Hier leefde hij tot zijn' dood, de plaats verfraaijend, zijn vijvers vergrootend, visch potend en visschend, soms, als er gezelschap kwam of hij met zijn naburen in hun speeljagten uit was, een weinigje opgewonden door den Rijnschen wijn, overigens matig en ingetogen, na den dood zijner vrouw in gezelschap van zijn twee dochters ‘en van de IX Muzen’, dichtende in het speelhuisje aan de Vecht, en ‘soms zijn hoogdravende versen uitbrommend met eene zoo donderende en luidruchtige uitspraak, dat niet alleen muren en vloer schenen te beven, maar het vertrek nog uren lang met zijne schaterende uitgalming vervuld scheen’, in vriendschappelijke betrekking met de besten en meest beroemden onder de dichters van zijn' tijd, een type van den Poëet zijner dagen, kalm en rustig, behalve in ‘de Parnastale’, bij wien de natuur soms boven de leer ging, maar al te veel, helaas! de kunst de natuur vermoordde. Aan de overzijde der Vecht beginnen zich nu ook weêr bui- | |
[pagina 275]
| |
tenplaatsen en landhuizen te vertoonen, soms in gezelschap van groote steenovens, wier scherpe, doordringende rook vaak wat al te nadrukkelijk met den frisschen geur der velden concurreert. Vecht en Rhijn met zijn hoog, niet zeer sierlijk huis, Vrede en Rust met het ouderwetsche gebouw, dat onder de hooge boomen ligt, Slangevecht, waar de heer Dudok de Witt van zijn wandelingen naar Weenen en elders uitrust, Rijn en Vecht met zijn vriendelijke huizinge, liggen nevens elkander tusschen de rivier en den straatweg, in de breedte meer dan in de diepte zich uitstrekkend. Claas Bruin vermeldt nog geen dezer plaatsen, maar in 1734 waren er Vredenburg, (thans Vrede en Rust) en Rijnevecht, die met name worden aangewezen. Tusschen beide in lag een landhuis, als Broen bekend, vermoedelijk naar den toenmaligen eigenaar. Maar reeds sints eeuwen verrezen op beide oevers der Vecht de kasteelen, die, hoe vaak ook verbouwd en veranderd, toch beiden nog, door hun uitwendig voorkomen, aan lang vervlogen tijden herinneren. Aan het ‘zandpad’, dat wij volgen, nabij de Tienhovensche vaart, ligt de ridderhofstad Oudaen, vroeger Oud-A, een overoude bezitting van edelen, uit die van Loenresloot gesproten. Veel vertooning maakt het huis niet meer, maar reeds sints drie eeuwen spiegelden zich zijn beide trapgevels, met het hangend torentje daar tusschen, in den kalmen stroom. Reeds menig geslacht heeft het in die gestalte gezien en menig teekenstift heeft zijn hooge muren en kleine vensters vereeuwigd, of het nevengebouwtje met de hoofddeur, waarheen de brug over de gracht den toegang geeft. Oudaen behoort dan ook tot de eigenaardigheden van de vecht. 't Is het eenige particuliere gebouw, dat nog nagenoeg onveranderd is en onmiddellijk wordt herkend en begroet als een oude bekende. Achter het huis verschuilt zich een boerderij onder het geboomte, en voor het hek breidt een majestueuze eik zijn forsche takken over den puinweg uit, de eenige, die daar overbleef van de rij, die in 't begin der vorige eeuw langs het zandpad prijkte. Het huis schijnt der verwoesting door de Franschen ontkomen te zijn, welligt | |
[pagina 276]
| |
omdat het toen behoorde aan Jacob van der Burch, wiens zuster en erfgename met een' Vlaamsch edelman, Filibert de Clerque, burggraaf van Wissacq, Heer van Wieze, Bonignes enz., was gehuwd. Aan hem was het gekomen, nadat het, sints het uitsterven van den stam der Oudaens in het midden der 15de eeuw, aan verschillende edele en aanzienlijke familiën had behoord, en na zijn kinderloos overlijden bleef het tot 1806 in het geslacht der burggraven de Clerque. Toen kocht het Jhr. J.H. Ortt van Nijenrode, wiens weduwe het in 1827 aan den tegenwoordigen eigenaar, den Heer G. Duuring, verkocht. De geschiedenis heeft van Oudaen weinig of niets te verhalen. Ook als lustplaats bekleedde het nooit een' zeer hoogen rang. Het werd doorgaans verhuurd, gelijk het ook thans niet door den eigenaar wordt bewoond. De Heer Duuring woont bij Breukelen aan de overzijde der Vecht op de hofstede Vredenoord, waar ook zijne belangrijke verzameling schilderijen berust.
Van vrij wat meer belang dan Oudaen was sints eeuwen en is nog de ridderhofstad Nijenrode, die er schuin tegenover ligt, en met zijn gekanteelde muren en torens er nog krijgshaftig genoeg uitziet, al veranderde het in de eeuwen van zijn bestaan van een geducht kasteel in eene vreedzame jongejufvrouwenkostschool. Op den keper beschouwd, is 't ook meer portlandsche cement, dan gehouwen steen, waaraan zijn muren en kanteelen hun grimmig voorkomen ontleenen; de welbekende nieuw-Gothische stijl, die in Engeland zoozeer in den smaak valt, was hier nooit inheemsch, en wat bij zeer uitgestrekte gebouwen voldoet, wordt ligt popperig, als 't op kleine schaal wordt toegepast. Maar niettemin, Nijenrode maakt nog een' goeden indruk, en wij treffen het als wij 't in de Aprilmaand zien. Want prijkten de linden bij het balcon op het voorplein met hun' vollen zomerdosch, dan zouden wij van hier niet veel meer dan de brug en den zijgevel onderscheiden. Nijenrode is in zijn' tegenwoordigen toestand niet zeer oud, ook al brengen wij de | |
[pagina t.o. 277]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Ridderhofstad Nijenrode te Breukelen. Lith Emrik & Binger | |
[pagina 277]
| |
veranderingen niet in rekening, voor weinige jaren bij de laatste restauratie aangebragt. Zelfs al nemen wij in gedachte de kanteelen weg, zoodat het gansche dak met zijn dubbele rij dakvensters te zien komt; al breken wij den toren tot niet ver boven het dak af, om daar een hekwerk te plaatsen met een' koepel en een klokvormige kap; zelfs al trekken wij den stal wat hooger op en leggen wij een lijst met kanteelen om de muren daarvan; zelfs al vervangen wij de steenen balustrade om het voorplein door een' vrij hoogen muur met een ruime poort in het midden, dan zien wij in onze verbeelding het slot nog maar, gelijk het zich sints 1675 vertoonde. En toen was het reeds geen ridderburgt meer, maar een ridderhofstad geworden. Toch was in dat gebouw het overgebleven muurwerk van het oude Nijenrode gespaard, van dat Nijenrode, dat bestemd was om zijn gewigt in de schaal te leggen bij de oorlogen tusschen Holland en het Sticht, en van wiens sterken bouw de kluizen onder den stal en het voorplein, met hun muren van 3½ el dikte nog heden getuigen. Jhr. Johan Ortt had het in deerniswaardigen toestand gekocht. De groote toren was door buskruit gesprongen, de brand had de vertrekken van het kasteel verwoest, slechts de romp der muren was nog over, sints de Franschen het den 7den September 1673 hadden verlaten. Maar ook het slot, waaraan zij hun' overmoed koelden, was betrekkelijk geen oud gebouw. Nijenrode had den tijd niet, om oud te worden. 't Was in 1481 door bisschop David van Bourgondië in de asch gelegd, omdat zijn toenmalige Heer het met de stad Utrecht tegen den bisschop hield. 't Werd in 1511 tot den grond toe gesloopt, omdat het Floris van Egmond in zijn' strijd met het Sticht ondersteunde. Maar het herrees telkens weêr uit zijn vernedering, en de lange reeks zijner opvolgende eigenaars hield niet op te arbeiden, òf aan de versterking òf aan de verfraaijing van het edele huis. Op een nieuw gerooid stuk boschgrond aan de Vecht moet omstreeks het midden der 13de eeuw door Heer Gerard Splinter van Ruwiel een slot zijn gebouwd, dat hij Nijenrode noemde en waarvan zijn zoon Gysbrecht den naam aannam. 't Was toen- | |
[pagina 278]
| |
maals een vrij eigen goed, en naauwelijks treedt een Heer van Nijenrode in de geschiedenis op, of wij vinden hem in oorlog met Utrecht, welks krijgshaftige bisschop Willem van Mechelen uit den verwarden staat van zaken in Holland voor het Sticht herstel van grieven en herwinning van verloren bezittingen tracht te winnen. Aan de Hollandsche belangen verknocht, was Nijenrode in 1304 de steun van bisschop Guy van Henegouwen tegen de weerbarstige burgers zijner hoofdstad. 't Was graaf Willem III dan ook zeker geen te hooge prijs, de 2000 ℔ zwarte tournoisen, die hij aan Gijsbrecht van Nijenrode toekende als vergoeding voor de in 1296 geleden schade, toen deze hem in 1311 zijn huis Nijenrode opdroeg, om het voortaan als open huis des graven te bezitten. Van de 2000 ℔ moesten 400 aan het huis vertimmerd worden - en in 1329 was de som nog geenszins ten volle betaald. Gijsberts zoon Splinter vermeerderde aanmerkelijk het aanzien, de bezittingen en de regten van zijn geslacht door zijn huwelijk met Maria, de dochter van Jan Persijn, Heer van Velsen en van Jutte van Brederode, maar 't was vooral Splinters zoon, Gijsbrecht, die in de laatste helft der 14de eeuw den naam van Nijenrode wijd en zijd beroemd en geducht maakte. Onverzoenlijk vijand van het Sticht, bij hertog Aelbrecht beurtelings in gunst en ongenade, naarmate aan het hof de wind in het voordeel of in het nadeel der Hoekschen was, deelde hij in al de lotwisselingen, krijgstochten, onderhandelingen, waaraan zijn veelbewogen tijd zoo rijk was. Gijsbrechts oudste zoon Splinter, ridder, was vóór hem overleden; zijn twee andere zonen, Otto en Johan, deelden de rijke vaderlijke goederen, na aftrek van de huwelijksgaven hunner twee zusters en de niet onbelangrijke landerijen, waarmede Gijsbrechts vrij talrijke bastaarden werden gegoed. Otto volgde zijn' vader als Heer van Nyenrode op en ontving van Huibert van Vianen, wiens dochter Helwich hij gehuwd had, als Heer van het Gooi, aanzienlijke goederen in leen, die later onder den naam Nijenrodes Gerecht bekend zijn. Otto's zoon Jo- | |
[pagina 279]
| |
han en kleinzoon Gijsbrecht hielden den luister van hun geslacht met eere op en vermeerderden het aanzien van hun huis. De laatste had Eleonora, de zuster van Frank van Borselen, gehuwd en verkreeg door haar de rijke erfenis van vrouw Jacoba's laatsten en besten echtgenoot. Wettige nakomelingen heeft hij niet nagelaten. De goederen der Borselens kwamen aan Eleonora's kinderen uit haar eerste huwelijk met Jan van Buren, en door hen aan de Heeren van Culemborg. De bezittingen van Nijenrode gingen op Gijsbrechts neef Johan over. Hij zag in 1481 zijn huis door die van Utrecht hevig beschoten, na kloeke verdediging genomen, geplunderd en verbrand. In het jaar 1504 was Nijenrode het tooneel eener romantische gebeurtenis. In Februarij werd de minderjarige erfdochter door Willem Torck met geweld van het huis geschaakt en bij zijnen oom, den Heer van IJselstein, in veiligheid gebragt. Klagten en bezwaren, door haar bloedverwanten bij de regering van Utrecht ingediend, vonden op het slot te IJselstein even weinig gehoor, als eischen en bedreigingen. Trouwens, Josina van Nijenrode was reeds met haar' ridderlijken minnaar gehuwd, ondanks bloedvrienden en magen, en Willem Torck hield van zijn sterk kasteel aan de Vecht den strijd met Utrecht vol. Maar in 1511, den 26sten Maart, was het uur der vergelding geslagen. Het slot werd overrompeld, Willem Torck zelf gevangen naar Utrecht gevoerd, en de sterke wallen van het huis werden tot den grond toe gesloopt. Later werd het slot herbouwd en zijn bezitter met Utrecht verzoend. Het nieuwe kasteel bleef in de oorlogen van Hendrik van Beijeren met zijn onhandelbare bisschopsstad de zijde van den kerkvorst houden. Sints kwamen er tijden van vrede en van bloei, maar de oude stam der Nijenrodes stierf uit. Willem Torck liet geen zonen na. Zijne dochter Elisabeth huwde Bernard van den Bongard, wiens zoon Bernard en wiens dochter Anna de Nijenrodesche goederen achtereenvolgens bezaten en rijkelijk versierden. Het kasteel gold in 1634 voor het schoonste riddermatige huis in het Nedersticht. Door erflating aan de van Reedes gekomen, behoorde Nijenrode in 't | |
[pagina 280]
| |
noodlottig jaar 1672 aan Gerard Adriaan van Reede, heer van Saasveld. Toen werd het huis aanmerkelijk versterkt, maar door een Fransche troepenafdeeling bezet en in bezit gehouden. Den 22sten Jan. 1673 werd het een kerker voor vele ongelukkige burgers uit Utrecht, die in vertwijfeling naar Amsterdam hadden willen uitwijken, maar aangehouden, naakt uitgeschud en wel tien dagen lang in allerlei ontbering en ellende er opgesloten werden. Den 2den Sept. werd besloten, het huis te verlaten. De berigten kwamen in Utrecht, dat Breukelen was ontruimd, Gunterstein verbrand, Nijenrode ondermijnd. Den 7den Sept. werd de lont in de mijn gebragt, de groote toren uiteengescheurd: het schoone huis was een puinhoop geworden. Vóór zijn vertrek had de vijand de boomen omgehouwen, de plantages verwoest. Het was met Nijenrode en zijn aloude heerlijkheid gedaan. Maar het deerniswaardig geschonden goed vond in 1675 een' kooper in Jhr. Johan Ortt, die er 40,000 guldens voor gaf, en het huis prachtig herbouwde. De bezitting vergrootte hij aanmerkelijk door aankoop van dat deel der heerlijkheid Breukelen, dat van ouds het Gerecht van den bisschop, later het Statengerecht was geweest en sints Breukelen Ortts werd genoemd, en op de ridderhofstad voerde hij een' vorstelijken staat, waarvan wijd en zijd in de Republiek werd gesproken. Nog is aan de Vecht de herinnering niet verdwenen van de stoeterij, die hij op Nijenrode hield. Groote stallen waren er gesticht, waar niet minder dan vijftien hengsten stonden; een schitterende manége werd er gebouwd, waar de aanzienlijke bezoekers van rijk versierde tribunes en balcons de oefeningen in de edele rijkunst konden gadeslaan en bewonderen. En als de Heer van Nijenrode uitreed, kon hij iederen dag der week een ander zesspan rijden: isabellen, getijgerden, appelgraauwen, koolzwarten met witte kollen en voeten, kastanjebruinen en wat dies meer zij. - Voortdurend bleef de liefde en zorg der eigenaars aan Nijenrode gewijd. Was eens het huis door zijn paarden beroemd, niet minder roem oogstte een later bezitter door zijn voortreffelijke veefokkerij, en zoo bleef de schoone ridder- | |
[pagina 281]
| |
hofstad onder de sieraden van de Vecht bewonderd en geprezen. Thans is het merkwaardigste van het huis verdwenen; de gobelijns prijken niet meer in de zaal, de voorpoort is gesloopt; de restauratie is met den ernstigen stijl van het huis in niet al te volkomen overeenstemming. Maar nog altijd bekleedt het met eere zijn plaats onder de hofsteden aan de Vecht, gelijk het daar ligt, half verborgen achter de prachtige linden bij het balcon en omringd door het hoog opgaand geboomte van het uitgestrekt plantsoen. Nog staan zijn muren vast, en zijn hooge daken zijn sterk en digt, en wie het voorbij gaat, die verblijdt zich, dat het edele huis nog zoo fier en statig oprijst uit de heldere gracht, en den wensch weêrhoudt hij niet, dat het nog jaren duren moge, eer 't ook van Nijenrode geldt: gesloopt.
Waren wij in gedachten de rivier overgestoken, om te vertoeven bij de ridderhofstad Nijenrode, in werkelijkheid staan wij nog op het ‘zandpad’ nabij Oudaen. Wij zijn hier in de gemeente Breukelen St. Pieters, of Breukelen proostdij (een der drie Gerechten, van ouds onder Breukelen gevonden), als afzonderlijke heerlijkheid leenroerig aan de abdij van St. Pieter te Utrecht, en langs het zandpad vervolgen wij onzen weg, die ons vooreerst niet meer langs buitenplaatsen leidt, totdat wij Gunterstein hebben bereikt. Maar tusschen Nijenrode en Breukelen liggen aan den straatweg nog Vredenoord en Boom-en-Bosch, wier huizen en plantsoenen wij van hier genoegzaam kunnen onderscheiden en die zich van den kant der Vecht zelfs het gunstigst vertoonen, zoodat wij er niet bij verliezen, dat wij aan deze zijde gebleven zijn. Boom-en-Bosch kunnen wij bovendien gemakkelijk nader bezigtigen, als wij te Breukelen een oogenblik halt houden. Vredenoord is vooral opmerkelijk om zijn' koepel aan den straatweg met het groote Mercuriusbeeld, het niet ongepast symbool van de bron van zooveel welvaart, als hier aan de Vecht die lustpaleizen bouwde, en wie in het huis wordt | |
[pagina 282]
| |
toegelaten, die kan er een aantal schoone schilderstukken bewonderen, ten bewijze dat ook de oude kunstzin nog niet geheel van de boorden der Vecht is geweken, al openbaart die zich tegenwoordig meer binnenshuis, dan timmerend aan den weg. Aan het bosch dezer buitens sluit zich het welvarend dorp Breukelen onmiddellijk aan, en tegenover het dorp breidt zich het uitgestrekt plantsoen van Gunterstein uit, onder welks koele schaduwen het oude zandpad voortloopt. Van ‘jufvrouw Raij’ en Messenheuvel, twee plaatsen, die in 1709 nog aan deze zijde van Gunterstein lagen, vinden wij niets meer. Zij zijn vermoedelijk voor een deel bij het park der ridderhofstad aangetrokken, ter vergrooting van de zeven morgen lands, die er eertijds bij behoorden. Een breede, statige laan van beuken en kastanjes loopt langs den zoom van het schoone landgoed; aan het einde daarvan, tegenover de brug, die hier de beide boorden der rivier verbindt, schittert het witte huis van Gunterstein in het licht der voorjaarszon, en boven het hooge dak verheft zich het met beelden versierde torentje in de blaauwe lucht. Het zware gebouw, met zijn bijna zwarte steenen onderpui en het op pilaren rustend balcon aan den achtergevel, spiegelt zich in een breede, heldere gracht, die ook het voorplein met de oranjerie en de stalling omspoelt. Het front van het huis ligt van de rivier afgewend, tegenover eene schoone laan, die met het aanzien der aloude, deftige hofstad in uitstekende overeenstemming is. Zware steenen palen, die kloeke ijzeren hekken dragen, geven toegang tot het terrein der lustplaats en tot de stallen, moestuinen en boomgaarden, die zich ter wederzijde van den dwarsweg, ‘genaamd de stege’, uitstrekken. De grond der moestuinen, ten Noorden van de ‘stege’, behoorde vroeger tot de buitenplaats Watervoor. Het huis van Gunterstein dagteekent van het jaar 1681. Het werd toen uit ruime beurs gebouwd en herinnert door zijn grachten, bruggen en voorplein aan het oude kasteel, op welks puinen het gesticht werd. Maar het draagt ook wat al te veel het karakter van stijve regelmatigheid, die het tijdperk van zijn her- | |
[pagina 283]
| |
bouw kenmerkte. 't Geheel is wat zwaar en gedrukt. De hoofddeur is wat veel geklemd tusschen de vooruitspringende vleugels, en het huis met de bijgebouwen op het plein is wat al te smetteloos wit. Het verblindt u, als gij er op staart. Welligt zoudt gij gaarne wat klimplanten zich zien hechten in de voegen, en de golvende festoenen van frisch en krachtig groen zien neêrhangen langs den muur. Welligt zoudt gij smachten naar het lommer eener linde, die haar breede takken uitsloeg over het schitterend witte schelpzand van het plein, en gij zoudt het geen schade achten, als althans wat bloemvazen op de hoeken en bij den opgang der brug de wat al te groote eentoonigheid afwisselde. Maar de smaken verschillen, en zouden wij welligt het onderhoud van het uitwendige van het huis een weinig minder onberispelijk wenschen, ontegenzeggelijk verdient het schoone goed de zorg en liefde van zijn eigenaars, de erven van den Heer Willink van Collen, te Amsterdam. Want ook Gunterstein behoort onder de overoude, historische goederen aan de Vecht. Ik vind het huis met zeven morgen lands, waar het op staat, in 1398 verpacht aan Jan van Nijenrode, ridder, voor negen goede, oude, gulden, Vranckrycksche Schilden in het jaar. Het behoorde toen aan Elsabeen, 's Heeren Splinters onmondige dochter van Loenresloot. Later schijnt het het eigendom der Nijenrodes te zijn geworden. Heer Johans neef, Jan van Nijenrode, knape, droeg in 1415, voor het Geregt te Breukelen, den vrijen eigendom van het huis Gunterstein over ten behoeve der zelfde Elzabe van Loenresloot. Hendrik, bastaard van Nijenrode, kocht het omstreeks 1500. Tijdens zijn bezit kwamen er onrustige dagen. De Bourgondiërs namen het in 1508 en pleegden er veel moedwil, totdat zij 't op het einde van dat jaar ontruimden. Maar erger was de slag, die het huis in 1511 trof, toen het door die van Utrecht overrompeld en tot den grond toe geslecht werd. Het werd echter spoedig herbouwd en vertoonde zich als een groot kasteel met een' ronden toren op den N.W. hoek en een' zwaren vierkanten toren aan het front, met een voorplein, door een achtkanten toren versterkt, met poorthuis, grachten en brug- | |
[pagina 284]
| |
gen, nog sterk en geducht genoeg, om als van ouds zich te laten gelden in de oorlogen, die het Sticht beroerden. Maar de omstandigheden veranderden en de weerbaarheid van Gunterstein werd niet meer op de proef gesteld, al ontving het in 1573 een bezetting van veertig man uit de bende, waarmede Adriaan Vygh uit Schoonhoven was gezonden, om de Vecht voor de Spanjaarden te sluiten. Het was destijds nog het eigendom der familie Nijenrode in de vrouwelijke lijn, maar in 1611 werd het door aankoop de bezitting van een' man, wiens naam destijds in en buiten de Republiek op aller lippen was, wiens tragische dood acht jaren daarna door niet weinigen met blijdschap, door veel meerderen met ontzetting zou worden vernomen, wiens uitstekende verdiensten onlangs voor de beschaafde wereld bij vernieuwing in het licht zijn gesteld. Johan van Oldenbarneveld kocht in 1611 de ridderhofstad Gunterstein van Jhr. Karel van Bruxelles, den erfgenaam van Nijenrodes. In het noodlottig jaar 1619 werd het huis bewoond door Oldenbarneveld's zuster Odilia. Toen het hoofd van den grijzen staatsman was gevallen, werden zijn goederen verbeurd verklaard. Ook Gunterstein verviel aan den staat, die het goed in perceelen verpachtte en het huis verhuurde aan Gerrit Verhaar, Scholtus van Leusden. In 1623 was het huis met boomgaard en bloemhof verhuurd aan den Amsterdamschen koopman Leenart Sweersz voor 240 gulden. Later werd het verkocht, in 1672 door de Franschen bezet, den 2den September 1673 door hen verwoest. De groote toren was ondermijnd en werd door 't ontploffend buskruid uiteen gescheurd. Dat het in 1681 herbouwd werd, verhalen de groote vergulde Romeinsche cijfers aan den voorgevel. Hoe het zich sints dien tijd vertoonde en tot in onze dagen onveranderd bleef, is op menig afbeelding te zien.
Het dorp Breukelen ligt aan de overzijde der Vecht en behoort grootendeels tot het Geregt van Nijenrode. Tachtig huizen | |
[pagina 285]
| |
in het dorp behoorden onder het kasteel en werden als achterleenen uitgegeven. Maar het is tegenwoordig een plaats van vrij wat meer beteekenis, dan in de dagen toen het middeleeuwsche slot nog zijn' zwaren toren ophief boven het omliggend geboomte en de burgt het middelpunt van het maatschappelijk leven was. En 't is vrij wat aanzienlijker ook, dan in de droevige jaren toen het geplunderd, verwoest, ontvolkt werd door de stroopende benden, die de naburige kasteelen bezet hielden of van Utrecht uit niet ophielden, de rampzalige Vechtstreken te teisteren. 't Is een uitgestrekte en welvarende plaats met talrijke straten, die het groote kerkgebouw omringen, met goed onderhouden burgerwoningen en heerenhuizen, frisch en vrolijk door het overvloedig groen van tuinen en opgaande boomen, dat alom het graauw en rood en blaauw van muren en daken afwisselt. En van een' goeden tijd, die Breukelen heeft gekend, toen zoovele familiën hier den zomer doorbragten, of de Vechtstreek tot doel hunner uitstapjes kozen, spreekt het deftige logement, dat aan den straatweg voor tal van bezoekers zijn groote kamers, en voor hun rijtuigen zijn ruime stallen openstelt. Die dagen zijn voorbij, maar wij ontvangen toch nog geenszins den indruk van kwijning en verval, terwijl wij ons op het voorplein der herberg eenigen tijd verfrisschen. Amsterdam heeft nog niet geheel zijn oude liefde voor de Vecht verloren, en de bewoners der buitengoederen in den omtrek weten den weg naar dezen van ouds vermaarden tempel der gastvrijheid nog wel te vinden. Tusschen het logement en het buitengoed Boom-en-Bosch, dat onmiddellijk aan het dorp grenst, is de afstand zóó gering, dat wij het naauwelijks tijdverlies zouden kunnen noemen, om een oogenblik als op onze schreden terug te keeren langs den straatweg. Maar wij zouden van daar van het huis niet veel zien. 't Is beter te zien van de rivier, waar ook het oude ijzeren hek met de steenen vazen bleef behouden. De plaats zelve behoort, met haar' smaakvollen aanleg en haar opgaand geboomte, tot de bezienswaardigen aan de Vecht, maar zij neemt den hoogen rang niet meer in, dien zij eens bekleedde, toen zij aan den Heer | |
[pagina 286]
| |
Theodorus Boendermaker behoorde, en ‘Heer Boendermakers vlug verstand Italië aan de Vecht vertoonde’. De plaats was destijds een waar kunstgewrocht, met zijn tempels, zegebogen, kabinetten, terrassen, met zijn prachtige digte berceaux en zijn kunstig geschoren hagen, met zijn vijvers, zijn fonteinen, zijn met Tritons rijk versierd waterbekken achter het huis, - een kunstgewrocht, waaraan de natuur niet veel deel had, dat meer dan menig ander ons nog aanwijst, waarom de aanleggers van lusthoven met regt ‘architekten’ genoemd mogten worden. Maar als wij onze begrippen en wenschen omtrent de vereischten van een buitenplaats buiten rekening laten, als wij ons eenmaal niet meer ergeren aan de noodlottige begeerte, om ‘Italië aan de Vecht te vertoonen’ in plaats van de Vecht te laten geven, wat zij - en in overvloed! - geven kon, dan ontkennen wij niet, dat ‘Heer Boendermakers vlug verstand’ hier werkelijk in zijn soort iets uitstekends had te voorschijn gebragt, iets, dat werkelijk geschikt was ‘om dit gewest te kroonen’. 't Is een rijke, deftige plaats; de tempels, bogen en kabinetten zijn in goeden stijl, voor dien tijd smaakvol en indrukwekkend; Izaak Moucheron had hen inwendig meesterlijk beschilderd. Dat kunnen wij uit de gravures niet meer zien, maar wèl merken wij in den aanleg de hand eens meesters op, die zich van het kleingeestige en kinderachtige wist vrij te houden. Trouwens, de overlevering verhaalt, dat geen minder personaadje dan de abt le Nôtre zelf, het oog over Heer Boendermakers nieuwen aanleg had laten gaan.
Wij verlaten Breukelen niet, zonder den blik te hebben geworpen op het ruime kerkgebouw, dat gelukkig aan de dreigende verwoesting is ontkomen, toen in den winter van 1673 de tot schansarbeid gepreste boeren, in de lange, koude nachten binnen zijn muren opgesloten, geen ander middel hadden om verkleuming te ontgaan, dan alles wat daar binnen brandbaar was | |
[pagina 287]
| |
te verstoken. En terwijl wij den in 1705 vernieuwden toren gadeslaan, betreuren wij het, dat geen bevoegde hand betrouwbare berigten heeft geleverd omtrent de merkwaardige vondst van een aantal oude duifsteenen grafsteden, destijds onder de fundamenten van dien toren ontdekt. Hielden wij van Utrecht tot Breukelen den regteroever der Vecht, thans volgen wij, op den linkerzoom, den ouden kleiweg, den tegenwoordigen straatweg. Daar liggen nog eenige der schoonste plaatsen van deze streek, en daar de meesten hun overplaatsen behouden hebben, voert ons pad, van Breukelen tot de Nieuwesluis, ons als door een' grooten lusthof onder het lommer van hoog en statig hout. De overzijde der rivier heeft veel meer geleden, al bleef ook daar nog meer dan één buitenverblijf over, als een herinnering uit den tijd, toen dit deel der Vecht als het glanspunt van het schitterend geheel werd geroemd. Watervoor en Grashuizen prijken niet meer aan het zandpad, maar Kweekhoven, Vecht en Hof en Groenevecht zijn nog in goeden staat. Het laatste vooral is een schoone, moderne plaats met frissche gazons en schaduwrijk geboomte. Van het eerwaardige Voortwijk, in 1672 door de Franschen verbrand en door Wellekens in een lofdicht verheerlijkt als de woonplaats van alle mogelijke goden, godinnen en deugden, is alleen een hek en een boerderij over; van Boomoord staat niets meer dan dat. Weerestein met zijn deftig, vierkant, maar niet antiek huis is nog gespaard aan den oever der Weere, die hier in de Vecht uitloopt en aan de voormalige adellijke hofstad haar' naam gaf. Hier is ook de grens van Breukelen St. Pieters. Aan de overzijde der vaart breidt zich de aloude heerlijkheid Mijnden uit, die thans ook tot Utrecht behoort, maar in de vorige eeuw nog tot Holland gerekend werd. Van de lustplaatsen Veenvecht, Lisboa, Angola en Hunthum, eenmaal onder de sieraden der Vecht geroemd, is deels ieder spoor verdwenen, herinnert deels alleen de naam op een landhek aan de vervlogen heerlijkheid. Wij doen derhalve veel beter, als wij van Breukelen af den straatweg volgen, die ons aanvankelijk leidt langs | |
[pagina 288]
| |
een paar niet zeer opmerkelijke huizen en een nieuwe villa, die wij met genoegen begroeten, maar ons al spoedig door een reeks van eerwaardige, oud-Hollandsche buitengoederen voert. Hier ligt Vechtvliet met zijn overplaats, die het terrein der voormalige, voor eenige jaren gesloopte buitenplaats Vechtstroom beslaat. Het huis van Vechtvliet, althans de gevel die naar den straatweg gekeerd is, is een zwaar, niet zeer smaakvol gebouw in overladen rococostijl, met een veel te groot, overdadig met krulwerk versierd ornament aan de kroonlijst en nissen met beelden in de plaats van ramen aan weerskanten van de deur. Beter en waardiger is de bouwstijl der vorige eeuw vertegenwoordigd door het deftige huis van Hoffwerk met twee uitspringende vleugels en een koepelzaal. Sints meer dan tachtig jaren de woonstede der tegenwoordige eigenaresse, Mej. Laan Willink, bewaarde het dien stempel van rijken eenvoud, van statige weelde, die zoo wel aan het erfgoed der grijze patricische voegt. En in overeenstemming met het ouderwetsche huis is het kloeke hout, dat het omringt, is de ingang door het ijzeren hek tusschen zware steenen palen, is de lange, regte laan van de overplaats, onder wier hooge gewelven de ramen der koepelzaal het uitzigt geven op het land in de verte. Het aangrenzend Vijverhof heeft zijn oud geboomte behouden, maar zijn oud huis verloren. Dat werd in 1812 gesloopt. De plaats, bij Over-Holland aangetrokken, bleef destijds gelukkig in wezen. Voor eenige jaren is er een nieuw huis gebouwd, en Vijverhof hernam zijn afzonderlijk bestaan. Grooten roem ontleende het schoone landgoed in het begin der vorige eeuw aan zijne toenmalige eigenaresse, Agneta de Flines, die er eene wijdvermaarde kweekerij van uitheemsche vruchten en gewassen onderhield. Hier werden in 1700, vier jaren vóór haren dood, voor het eerst in onze luchtstreek ananassen tot rijpheid gebragt, en op de gastmalen van vorsten en staatslieden prijkten de bewonderde vruchten, op Vijverhof gekweekt. Ter eere der ‘Nederlandsche Flora’ werden gedenkpenningen geslagen, gelijk de dichters haar verheerlijkten in thans vergeten liederen, maar de | |
[pagina 289]
| |
overlevering, die aan de boorden der Vecht van zooveel bloedigen strijd en zooveel droevige verwoesting heeft te verhalen, die ook van zooveel kinderachtige geldverspilling en van zooveel jammerlijke verkrachting der natuur heeft te gewagen, zij bewaarde trouw de herinnering aan zulke overwinningen op de natuur, door den rijkdom en de volharding van de aristocratie der Republiek hier behaald. Over-Holland heeft ons ook van dergelijke, maar belangrijker veroveringen op het rijke gebied der plantenwereld te verhalen. Zijn schoone koepelzaal bewaart de beeldtenis van een' der vorsten der wetenschap, die wel niet hier, maar toch elders in ons vaderland, op een der trotsche buitengoederen een zijner waardig arbeidsveld vond. 't Is een eigenaardig portret, dat van den jongen man met zijn ernstig en vriendelijk gelaat, met de rendierpels om de leden en een plantje in de hand. Van 1736 tot 1738 was Linnaeus, op aanbeveling van Boerhave, belast met het bestuur van den hoogst belangrijken kruidtuin van George Clifford, bewindhebber der O.I. Compagnie, op het landgoed de Hartenkamp bij Vogelenzang. Meer dan één zijner werken heeft hij daar geschreven en zijn afbeelding bleef in de familie Clifford bewaard. Zoo kwam het op Over-Holland, dat tegenwoordig een' afstammeling der Cliffords toebehoort. Een ander familiestuk staat in den breeden, marmeren gang van het huis. 't Is een schoon bewerkt borstbeeld van prins Eugenius van Savoije, het geschenk van dien vorst aan een' der voorvaderen van den tegenwoordigen bezitter, die hem met belangrijke, maar vorstelijk onbetaalde geldsommen had ondersteund. Over-Holland is een schoone plaats. Een rijkdom van prachtig geboomte overschaduwt de breede slingerpaden en breidt zijn breede kroonen uit over de Vecht. Het altijd eenigszins verdachte sieraad eener kunstmatige ruïne behoefde naauwelijks te hulp geroepen te zijn, om den luister der plaats te verhoogen, maar de poortboog naast den met klimop begroeiden ronden toren onder het oude, wilde hout, is met genoeg smaak aangebragt, om althans geen' hinderlijken indruk teweeg te brengen. | |
[pagina 290]
| |
Het huis is een deftig vierkant gebouw met een' hardsteenen stoep voor den ingang, die naar den kant van de rivier is geplaatst, maar vooral van den straatweg vertoont het zich in opmerkelijke schoonheid, met zijn hooge koepelzaal, oprijzend uit een' helderen vijver en met lijstwerk van edelen stijl gekroond. De burgerlijke bouwkunst der vorigeeeuw leverde in dit huis een van haar voortreffelijke proeven, en vooral 't inwendige der zaal toont het, hoe de bouwmeesters en kunstenaars dier dagen hun taak opvatten en hun werk verstonden. Met zijn hooge ramen, zijn kostbaar gestucadoord koepelplafond, zijn geschilderd behangsel, verwierf de zaal een welverdiende vermaardheid in den lande. Twee broeders Speelman, zoo verhaalt men, eigenaars van Over-Holland en van Trompenburg bij 's Graveland, wedijverden met elkander, wie de schoonste zaal zou hebben, en er waren er, die aan die van Over-Holland den palm der overwinning toekenden. Haar geschilderd behangsel heeft zij in den loop der jaren verloren, met uitzondering van een vak, dat boven de deur prijkt, maar overigens heeft zij haar karakter bewaard en is zij een sieraad van de Vechtstreek gebleven. Aan Over-Holland met zijn overplaats, wier hoog geboomte een zeer geliefkoosde woonplaats voor ontelbare kraaijenfamiliën is, grenst de Sterreschans, gebouwd op de plaats, waar in 1672 eene schans was aangelegd. Thans heeft zij van hare oorlogzuchtige bestemming geen andere herinnering over, dan haar' naam. Van den grooten, langen vijver, die er in de dagen van Claas Bruin te bewonderen viel, is nog een overblijfsel te vinden, en van het oude huis moet nog vrij wat muurwerk schuilen in de tegenwoordige huizinge, maar het heerenhuis van Sterreschans is thans een vriendelijk, modern gebouw, welks witte muren zoowel van den straatweg als van de rivier gezien, zich minder eerwaardig, maar niet minder aantrekkelijk vertoonen in schaduw der kloeke en krachtige stammen, die in menigte de uitgestrekte bezitting versieren. De eigenaar van het goed, de Heer Doude van Troostwijk, is althans geen ‘onbesproken’ man. Wie zat ooit in een' sneltrein | |
[pagina 291]
| |
van de Ned. Rhijn Spoorweg Maatschappij tusschen Amsterdam en Utrecht of Rotterdam en was niet in 't gezelschap van iemand, pruttelend over 't gedwongen oponthoud te Nieuwersluis? Inderdaad, de Heer Troostwijk, die het deel zijner gronden, waarover in der tijd de spoorweg naar Utrecht werd gelegd, kosteloos had afgestaan, had daarentegen aan de Maatschappij de verpligting opgelegd, dat elke trein te Nieuwersluis moest stoppen. Wat eens bij contract was bepaald, werd later door een proces bekrachtigd, en de reiziger in onze gejaagde eeuw heeft het onherstelbaar nadeel, van een paar minuten later in Amsterdam aan te komen. Zijn onvergefelijke hardvochtigheid heeft den eigenaar der Sterreschans al wat morrende verwenschingen op den hals gehaald! Hoe is het mogelijk, dat iemand, zóó onbarmhartig tegenover de haastige kinderen onzer eeuw, nog één' nacht rustig slapen kan! - Evenwel, hij heeft ook reeds vrij wat stof tot spoortreindiscours geleverd, - geen verwerpelijke dienst aan het reizend publiek! - Hij heeft menigeen in de gelegenheid gesteld, zijn kennis van buitenlandsche spoorwegtoestanden ten toon te spreiden, - geen te versmaden voorregt! - En wie aan de Vecht wonen, of wie daar zaken hebben te doen, of wie daar wandelen als wij, die waardeeren het hoog, dat althans één halt aan den weg hun gelegenheid geeft, van den spoortrein ook gebruik te maken, in plaats van dien van den morgen tot den avond te hooren voorbijvliegen. En welligt, dat sommige critici hierdoor hun' toorn wat ontwapend gevoelen. Welligt, dat de stille dank der velen, door het gedwongen oponthoud aan de Nieuwesluis gebaat, eenigszins opweegt tegen de luide klagten dergenen, die er toch werkelijk niet merkbaar door geschaad worden. De laatste plaats in de rij der buitenverblijven tusschen Breukelen en Nieuwersluis is Rupelmonde, - Rijpermonde of van Gesel, ook Bereveld, geheeten op verschillende oude kaarten. - Vooral van den kant der rivier vertoont zich het schoone huis met zijn vooruitspringende koepelzaal, door liggende beelden gekroond, treffend tusschen het hooge en zware hout. 't Heeft veel gewonnen sints de dagen van Claas Bruin, toen er een stijf | |
[pagina 292]
| |
pakhuisachtig gebouw stond, en een zeker zeer kunstige, maar eveneens zeer stijve berceau zich langs de Vecht uitstrekte. Hoe aangenaam zonder twijfel de gelukkige eigenaar zich daar gevoelde onder 't kunstmatig lommer van zijn zorgvuldig geleid en geschoren priëel, beter zou het ons zijn onder de breede takken der forsche kastanje, der kloeke beuk of linde, groeijend en tierend en zich uitslaande, zooals de natuur het haar leerde. Nog niet veel jaren geleden lag tegenover Sterreschans en Rupelmonde aan het zandpad de buitenplaats Hunthum, langen tijd de bezitting der deftige Amsterdamsche familie, wier naam zij droeg. Thans herinnert die naam op het hek nog alleen aan de fraaije hofstede, wier slooping dit deel der Vecht van een uitnemend sieraad beroofde, niet zoozeer om den eenmaal wijd vermaarden koepel, inwendig rijk en kunstig met schelpwerk versierd en merkwaardig om zijn spiegels, die alles ondersteboven keerden, - een tamelijk nuchter en op den duur zeker vrij eentoonig vermaak! - als wel om in het prachtig hout, dat met het weelderig geboomte aan deze zijde der rivier een voortreffelijk geheel vormde en dit gedeelte der Vecht, nog altijd een der schoonsten, naar het oordeel van Vechtbewoners en vreemdelingen, tot het schoonste van allen maakte.
De schans de Nieuwesluis met haar groot logement en haar militaire gebouwen, sluit de rij der buitenplaatsen en spreekt van gansch andere dingen, dan van weelde en vermaak. De herinneringen aan ernstige gebeurtenissen roept zij op, de eenmaal sterke verschansing, in 1673 opgeworpen en door gewapende vaartuigen ondersteund, Hollands beschermster tegen het overwinnend leger van den grooten koning, - in 1787, sterk bezet en goed geproviandeerd, zonder slag of stoot aan de Pruisen in handen gegeven. Maar ook andere herinneringen waren voor velen onzer Amsterdamsche en Utrechtsche vaderen daaraan verbonden. De Nieuwesluis was beroemd om den visch, die hier in de | |
[pagina 293]
| |
Vecht werd gevangen, en beter werd geacht, dan die zich elders in de rivier door hengel of net liet verschalken, en haar logement was befaamd om de vischpartijen, die er gegeven werden. Menigmaal legde er een speelsloep of jagt met vrolijke gasten aan zijn' steiger aan. Menigmaal bragt de zware wagen er lustige stedelingen, die hier hun hoofdkwartier opsloegen voor hun wandelingen langs de lustplaatsen in den omtrek. En ook de vergulde carossen der aristocratie hielden niet zelden voor de deur der welbekende herberg stil. Dat het hier een drukke passage was langs de beide wegen tusschen Amsterdam en Utrecht, waarvan in den zomer de kleiweg, bij nat weder het zandpad het meest werd gebruikt, dat blijkt wel uit het feit, dat Abraham van der Dussen in 1700 vergunning vroeg, om hier een brug te leggen in plaats van de schouw, die tot dusver de rijtuigen overbragt. Hij zou gedurende tien jaren de tollen genieten van alle ‘carossen, chaisen, wagens, enz., die met de schouw overvoeren,’ en daarvoor zeven duizend guldens jaarlijks betalen, terwijl na die tien jaren de eigendom der brug aan de provincie Utrecht en de stad Amsterdam gezamenlijk zou overgaan. Hij moet dus kans hebben gezien, de kosten van aanleg en de hooge pachtsom in weinig jaren ruim gedekt te krijgen. Bij de versterking der schans, in 1673, werd er ten behoeve van het garnizoen en van de talrijke bevolking van den omtrek een kerkje gebouwd en een predikant beroepen. Ds. Thomas Coenen, gewezen predikant te Smyrna, vond er gedurende eenige jaren een arbeidsveld, dat zeker vrij wat van zijn vorig verschilde. Tusschen de Nieuwesluis en Loenen ligt, of lag, de Mennisten hemel. De glans van dien hemel is getaand; van de buitenplaatsen, die eenmaal dit deel der Vecht tot hooger sfeeren verhieven, zijn de meesten verdwenen, en nog zeldzamer dan de buitenplaatsen zijn de ‘Mennisten’ geworden in hun' voormaligen hemel. De aanzienlijke Amsterdamsche Doopsgezinden, die vooral in de eerste jaren dezer eeuw hier een aantal zomerverblijven bezaten, volgden den stroom des tijds en der mode, en togen elders heen. In de dagen van Claas Bruin zou menigeen | |
[pagina 294]
| |
van harte bereid zijn geweest, de landstreek tusschen de Nieuwesluis en Loenen als een' hemel te begroeten en te verheerlijken, al droeg zij toen dien veelbelovenden naam nog niet. Immers, daar lag het welbekende en welbeminde Ouderhoek; daar woonde Heer Christiaan van Hoek, en na hem zijn zoon Antony, op onbekrompen wijze de kunst en de kunstenaars beschermend en vorstelijke gastvrijheid bewijzend aan de zonen van het lied, die hen als hun Maecenassen vereerden en bewierookten. Had Maecenas zijn onsterfelijkheid te danken aan Horatius, de Heeren van Hoek, mitsgaders hun hond Stultus, danken hun onsterfelijkheid aan Claas Bruin en Dr. Ludolf Smids. Ook Antonie Jansz., de vader van Joh. Antonides van der Goes, heeft Ouderhoek bezongen in een gedicht, maar de onverbiddelijke tijd schijnt dat te hebben meêgesleept in zijn' stroom. Of er veel aan verloren is, is ons onbekend, maar Bruin en Smids hebben gezorgd, dat ons omtrent het leven op Ouderhoek bijzonderheden genoeg zijn bewaard gebleven, en als het waar is, dat de eigenaars der buitenplaatsen voor ieder exemplaar, waarop zij inteekenden, één gezigt op hun plaats in prachtwerken als de zegepralende Vecht en dergelijken zagen opgenomen, dan hebben wij het aan de zes exemplaren, waarop de Heer van Hoek heeft ingeteekend, toe te schrijven, dat wij ons van zijn lustverblijf eene zóó duidelijke voorstelling kunnen vormen, dat ik u bijna durf uitnoodigen, er een bezoek te gaan brengen. Wij zullen eene echt karakteristieke plaats zien, een toonbeeld van den slechtsten smaak, van de meest onnatuurlijke natuurverknoeijing, maar niettemin bewonderd en geprezen, niet enkel door hongerige hofpoëten en beweldadigde afhangelingen, - ook door den schepper van het Russische rijk, den grooten Tzaar, die er met hare Tzaarsche Majesteit de keizerin, in den jare 1717, herhaaldelijk en gaarne vertoefde. Hoe is het mogelijk, dat de reus van het Noorden, wiens stoute geest met zoo grootsche plannen en gedachten vervuld was, behagen kon scheppen in al dat kleine, kinderachtige, dat hij er aanschouwen moest! Laat ons eens rondzien, - in den geest althans, want van | |
[pagina 295]
| |
het oude Ouderhoek kan ik u niet veel meer op de plaats zelve toonen. Voor eenige jaren was het nog een buitenplaats, zij het dan ook eene, die van haar' vroegeren aanleg weinig meer over had; tegenwoordig is het een boerderij, maar het huis draagt nog de blijken, dat het voor eene heerenhuizinge gebouwd is. Willen wij Ouderhoek in zijn' luister zien, dan moeten wij in gedachten ruim anderhalve eeuw terug. Reeds van de Nieuwesluis kunnen wij zijn boomgewas onderscheiden, want het is de eerste plaats. Op het punt, waar de groote weg en het jaagpad zich scheiden, heeft het een gunstige ligging tusschen beiden in, al gaf de driehoekige vorm den ‘architect’ eigenaardige moeijelijkheden te overwinnen. Uit den achtkanten steenen koepel heeft men een ruim en vrolijk gezigt over beide wegen, de rivier en het zandpad aan de overzijde, en verder, waar de Vecht een bogt maakt, op de Nieuwesluis met haar logement en haar brug. Wandelaars, ruiters en rijtuigen, trekschuiten en speeljagten vervrolijken weg en vloed; op de grenzen van beiden zitten de onmisbare hengelaars. Blanke zwanen drijven in den kalmen stroom, en in de uitgestrekte weiden aan de overzijde van den rijweg grazen de bonte runderen. Maar behalve dat vriendelijk landgezigt, dat, behoudens enkele wijzigingen, altijd hetzelfde blijft en altijd aantrekkelijk, ziet uw oog nog vrij wat meer, als gij het wendt naar de zijde van het huis. Dan hebt gij voor u een groot, driehoekig plein tusschen zorgvuldig geschoren hagen gevat. Uit den koepel ziet gij, over die hagen heen, op de Vecht en de boomen langs het jaagpad, en daar binnen volgt gij het regte middenpad, dat op het huis aanloopt. Van den top van den driehoek, den koepel, gaat aan weerskanten een pad langs de haag, en aan de basis verbindt een vierde pad hen allen. Zoo worden twee volkomen gelijke driehoeken gevormd, die met onberispelijke symmetrie met palmranden zijn omzoomd, met verschillend maar altijd regelmatig gesnoeide pruik- of pyramideboompjes omzet en met gekrulde grasfiguren gevuld. Langs het middenpad loopen twee breede gesnoeide hagen, en aan de vier hoeken verrijzen hooge obelisken, wonderen van knipkunst. Dit | |
[pagina 296]
| |
deel der plaats lag aan de eene zijde van het huis, naar den kant van de Nieuwesluis. Aan de andere zijde had de kunstenaar over ruimer en minder driehoekig terrein te beschikken gehad. En hij had getoond, wat hij vermogt! Een buitengewoon hooge haag sluit dit gedeelte af van den boomgaard achter het huis, en een groote poort is in den levenden muur van groen uitgespaard, waardoor men uit de vensters der benedenverdieping de reeks der kunstgewrochten kan overzien, totdat het oog tegen ‘het bergje’ stuit. Treden wij den ruimen boog door, dan brengt ons het regte middenpad allereerst aan den wijd vermaarden karpervijver. 't Is een veelhoekige kom ‘met rotssteen kunstig opgehaald’, aan de randen met gekleurde steenen omzet en pronkend met vier obelisken, door van der Hoeven rijk versierd, en met vier ronde kegelvormige zuilen, allen met ballen op den top, en, naar het schijnt, met verschillende kralen ingelegd. Hier zwemmen de karpers, die gewoon zijn hun voedsel uit huns meesters eigen hand te ontvangen, en bij het ijzeren hekje tusschen twee der obelisken is Heer Antonie van Hoek met zijn' fraaijen hond, die de mand met brood in den bek draagt. In zijn' ‘Japonschen rok’ is hij als de Heer des huizes kenbaar; met milde hand strooit hij het brood op de wateren, en de reusachtige visschen schieten toe, om hun deel elkander in vlugge wendingen te betwisten. Aan de overzijde der kom breiden aan weêrskanten kunstig gesnoeide berceaux als gedeeltelijk open gaanderijen zich uit, en daarachter ligt ‘de dubbele doolhof’, regelmatig slingerende paden tusschen hooge geschoren hagen, die achter hun ondoordringbare wanden vruchtboomen verbergen. In het hart van het doolhof, natuurlijk aan het middenpad, glinstert de heldere spiegel van een tweede waterkom. Zoo prachtig als de karpervijver is deze niet uitgemonsterd, maar daarentegen prijken er twee ‘kabinetten’ van latwerk, met vazen op de pilasters en een' vogel op den top versierd, en vier marmeren borstbeelden, - de busten van Frederik Hendrik, Willem II, Willem III en Koningin Maria. Op het kalme water drijft een klein, nuffig schuitje, dat ‘Mossel’ heet. Eindelijk brengt ons het pad | |
[pagina 297]
| |
aan ‘het bergje’, het ‘rotsig bergje’, met zijn twintig treden tusschen taxishagen, met zijn gras-arabesken op zijn steile helling en met het tempeltje op zijn' top. Hier plagt Dr. Ludolf Smids gaarne te studeren; dit noemde hij ‘zijn Parnas’, en hij bragt er genotrijke uren door. Dan volgde zijn oog de schepen in de vrolijke Vecht, de chaisen en carossen op den levendigen rijweg. Dan rustte zijn blik met welgevallen op den kunstigen lusthof aan zijn' voet, wier heerlijkheden hij in al haar' luister voor zich zag uitgebreid. Maar dan had hij ook nog iets van meer blijvenden aard, waarin hij naar welgevallen zich verdiepen mogt. Christiaan van Hoek, zijn rijke en welwillende beschermer, had om zijnentwille de prachtige teekeningen van Roelof Rochman aangekocht. Daar lagen zij voor hem, die groote, bij de liefhebbers zoo welbekende afbeeldingen onzer kasteelen, in O.I. inkt gewasschen, nu in tallooze verzamelingen verspreid, nog altijd zoo gezocht en duur betaald, en met vergunning van den eigenaar bragt hij er een aantal van in het koper over. Wèl mogt hij zijn' Maecenas zijn nog altijd gewaardeerde ‘Schatkamer’ opdragen, en wèl voegt ook het nageslacht de dank aan den kunstvriend, die aldus met zijn schatten nog velen nut en genoegen bereidt, lang nadat de schitterende pracht van zijn Ouderhoek door den goeden smaak veroordeeld en door den tijd gesloopt is. Als wij Ouderhoek verlaten hebben, dat reeds omstreeks 1300 onder den naam ter Wijte en als een leen van Nijenrode voorkomt, en als wij de plek voorbij zijn, waar in 't begin der vorige eeuw een plaatsje, met name Uytvlugt, heeft gelegen, dan rijst weldra voor ons oog een overblijfsel uit de laatste helft dier eeuw, dat ons op nieuw toont, hoe 't niet enkel kinderachtig en smakeloos sieraad was, wat destijds geleverd werd. Aan een kromming van den weg prijkt het merkwaardige hek van Vreedenhoff. 't Is met oordeel niet juist evenwijdig met den weg geplaatst. Dan toch zou het ligt minder de opmerkzaamheid trekken, dan het verdient. Van de Nieuwesluis komende ziet men de achterzijde, | |
[pagina 298]
| |
kloek en krachtig uitkomende te midden van het hoog en statig houtgewas. Het front treft den wandelaar, die van Loenen komt, door zijn stoute vormen en zijn' eleganten rijkdom. Tusschen twee sierlijk gebeeldhouwde hardsteenen palen, wier platen uit één stuk zijn gehouwen, rust het kostbaar smeedwerk met zijn' hoogen, poortvormigen boog. Ja, 't verdient wel meer dan een oppervlakkige beschouwing! Zie eens, wat verscheidenheid in het rijke krulwerk. Ieder ornament mag op de keper bezien worden, sierlijk van teekening, voortreffelijk van bewerking als het is. Hier staan wij voor een ander en beter kunststuk, dan die de schaar des hoveniers op Ouderhoek had gewrocht. Claas Bruin en Dr. Smids hebben het niet gekend. In hun' tijd, toen de Heer Andries Pels deze plaats bezat en bewoonde, stond er een eenvoudig hek, en destijds lag het huis nog vlak aan den weg. Later kwam het goed in handen van een' der Heeren Trip, die in 1749 het tegenwoordige huis bouwde en omstreeks 1760 het prachtige hek liet vervaardigen. De Zweedsche mijnen leverden het ijzer; een bekwaam medailleur aan de munt te Utrecht ontwierp de teekening; op een stuk lands aan de overzijde van den weg werd de smidse gebouwd, waar het kunstwerk gesmeed werd. Dat dit een en ander duizenden van guldens kostte, laat zich begrijpen, maar veel meer nog, dan waarop gerekend was, heeft het den eigenaar gekost. Het hek was gereed en op het land lag het in zijn volle schoonheid: 't behoefde alleen nog maar geplaatst te worden tusschen de hardsteenen palen, die het wachtten. Maar het was nog niet geplaatst! De Heer Trip beweerde, dat bij de aanneming ook bepaald, althans bedoeld was, het stellen van het hek op zijne plaats. De aannemer hield vol, dat hij alleen tot het smeden van het hek verpligt was. Een proces volgde, dat jaren duurde en schatten verslond. De Heer Trip heeft er een zeer duur hek aan gehad, te duur misschien, maar ons hindert dat niet, die kosteloos het schoone werkstuk bewonderen, dat reeds meer dan honderd jaren aan de Vecht beroemd was, en zelfs door de overlevering werd gemaakt tot een koperen hek, zwart geverwd, omdat de paarden - | |
[pagina 299]
| |
de sage zegt uitdrukkelijk, ‘de paarden van de diligence’ - schrikten van zijn' schitterenden gloed, als de zon op de blanke staven en het rijke lofwerk scheen. 't Was een duur hek en het maakt nog steeds Vreedenhoff tot een kostbare plaats. Bij dezen vorstelijken ingang zou een armelijke aanleg en een nederig huis niet voegen. Het een moet in overeenstemming zijn met het ander. Dat is het trouwens ook. De aanleg met zijn hoog geboomte en zijn breede paden is niet beneden de waardigheid van het hek, en het deftige huis is een der schoonsten van de Vecht. Uitwendig heeft het geen ander sieraad, dan zijn' kloeken bouw en zijn' breeden hardsteenen stoep; inwendig toont het, met wat zorg en liefde onze oude koopvorsten hun buitenverblijven wisten te tooijen. Zie eens deze roodmarmeren platen, die den ruimen gang bevloeren. Uit één blok zijn zij gezaagd, 3 m. lang, 1,40 m. breed, en de zelfde teekening in het marmer is op elk ervan terug te vinden. Zie dit stucadoorwerk, met tafereelen uit jagt en vischvangst en tuinbouw in medaillons boven de deuren. Zie deze koepelzaal met haar kostbaar plafond, waar de kunstenaar de zinnebeelden der vier jaargetijden aanbragt, en met haar ijzeren balcon, in denzelfden stijl als het groote hek. Zie de geschilderde behangsels en de rijk gebeeldhouwde schoorsteenmantels in de kamers en het snijwerk aan de leuningen van den wenteltrap. Zie de degelijkheid van het metsel- en timmerwerk, overal afgewerkt tot in de kleinste bijzonderheden, en gij ziet een model van burgerlijke bouwkunst uit het midden der vorige eeuw, dat den toets der tijden kan doorstaan en schoon blijft, ondanks wisseling van smaak en mode. En gij ziet hier tevens een dier Hollandsche buitenplaatsen, waar alles een geheel vormt, in tegenstelling met wat het buitenland ons zoo menigmaal te zien geeft; een vorstelijk woongebouw met een verwelooze schuur daarnevens, - een prachtig park met een huis, welks ongezellig voorkomen u huiveren doet. De groote, langwerpig vierkante vijver achter het huis is van den ouden aanleg nog over, maar tusschen zwaar en afwisselend | |
[pagina 300]
| |
houtgewas gevat, is hij niet in strijd met het deftige karakter der gemoderniseerde plaats.
Een gansch moderne plaats is Middelhoek, dat aan Vreedenhoff grenst. Het oude huis stond aan het jaagpad, en het terrein er nevens muntte uit door een' aanleg, waarbij die van Ouderhoek nog bijna grootsch en smaakvol mag worden genoemd, - een vierkant met grasfiguren; vier hooge kegelvormige boomen op de hoeken; een' dito juist in het midden; een boog van groen aan de zijde tegenover het huis, en dit alles in een vierkant van geschoren hagen gevat, - ziedaar bet pronkstuk van ‘schikkonst’, waar Heer Bierens met zijn Beminde en zijn brave telgen zich vermaakte. Maar er was ook nog een ‘Deel over den rijweg’, eene ‘overplaats’, zooals 't in onze dagen heet. Ook die overplaats onderscheidde zich door meer dan gewone stijfheid. Er was niet veel meer dan een pad tusschen hagen en schuttingen, en 't zal wel aan de drie exemplaren waarop werd ingeteekend te danken zijn geweest, dat van eene zóó weinig opmerkelijke plaats als Middelhoek, niet minder dan drie gezigten in de zegepralende Vecht werden opgenomen. In later jaren werd het huis gesloopt en een nieuw huis op de overplaats gebouwd, te midden van een' smaakvollen Engelschen aanleg, terwijl de grond der voormalige plaats in een golvend korenveld herschapen werd. De tegenwoordige heerenhuizinge is nog maar weinige jaren oud en het korenveld is een weiland geworden. ‘Colonius’ en ‘Ruijgenhof’, die ik in 't begin der vorige eeuw tusschen Middelhoek en Nieuwerhoek vind, zijn sints lang verdwenen. Niet alzoo Nieuwerhoek, al is zijn ‘Deel over den Rij-weg’, met de twee vierkante vijvers en het speelhuis tusschen beiden in, zijn regte paden en geschoren hagen er om heen, thans geen overplaats meer, maar een weide, waarin niets van al dat fraais meer te zien is. Het huis dagteekent uit de helft der vorige eeuw. Toen werd het in de plaats van het | |
[pagina 301]
| |
oude, dat Claas Bruin had gekend, opgetrokken en met prachtig plafondwerk versierd. Ook hier, als op Vreedenhoff, zijn de marmeren vloersteenen in den gang opmerkelijk door hun grootte, en boven de deur van een der voorkamers vertegenwoordigt een ‘graauwtje’ de kunst van een tijdvak, waarin aan de ornamentatie der vertrekken zooveel geld en zorg werd besteed. Wat den aanleg betreft, wij zouden het groote grasperk met den breeden oprijweg er om heen en het statig geboomte, dat wij tegenwoordig voor het huis van Nieuwerhoek vinden, niet verwisseld willen zien voor het oude pad, met steenen bestraat en in tal van regelmatige vakken afgedeeld, tusschen de lange rijen van als obelisken gesnoeide boompjes, die de welbekende grasparterres omringen. Nieuwerhoek ligt tusschen den straatweg en het jaagpad. Het heeft dus het gezigt over de Vecht, tot waar, boven een reeks van huizen en buitenverblijven, de hooge, schoone toren van het aloude Loenen oprijst. Wij zijn op zeer korten afstand van dat levendig en bloeijend dorp, waar wij onzen wandeltogt besluiten, en blijven wij den straatweg houden, dan zien wij weldra de eerste huizen en een der beide groote herbergen, die ook hier herinneren aan den tijd, toen er een zeer levendig verkeer langs de Vecht plaats had, zóó, dat de uitspanningen vaak de menigte der bezoekers niet bevatten konden. Maar ik noodig u uit, om dien kortsten weg nog niet te nemen. Laat ons de laan inslaan, die nevens Nieuwerhoek naar den rivierkant leidt. De geringe moeite wordt beloond door het heerlijk rivier- en dorpsgezigt, dat wij hier genieten. Daar vóór ons, aan de overzijde der Vecht, is 't weêr een rei van buitenverblijven: Langgewenscht, eertijds Schellingwou, met zijn krachtig houtgewas, waaronder het oude, witte huis zich verschuilt; Vegtlust, met zijn deftig, gemoderniseerd gebouw en zijn' sierlijk en koepel aan het water; Bijdorp, met zijn overvloedig sparrenplantsoen, en bij de brug Oud-over, met wat er van zijn vroeger zoo rijk geboomte is overgelaten. 't Is daar aan den overkant nog Mijndensch grondgebied, en gingen wij de wetering langs, | |
[pagina 302]
| |
die tegenover Nieuwerhoek uitstroomt in de Vecht, wij zouden in een weiland nog den ronden puinhoop vinden, die van het oude, sterke slot te Mijnden is overgebleven. Wij zouden uit den vorm der gracht en uit hetgeen van het muurwerk nog zigtbaar is, kunnen opmaken, dat het kasteel in den vorm van een rondeel moet zijn gebouwd geweest, maar overigens zou de togt naar dit overschot van voormalige grootheid ons weinig voldoening geven. Wij bepalen ons bij 't genot van wat het tegenwoordige ons hier te aanschouwen geeft, en dat is niet weinig, waar aan de reeks der buitenverblijven het dorp Loenen zich aansluit, en de frissche, vrolijke rivier zich slingert tusschen de welvarende huizen en de bloeijende tuinen aan haar oevers. Toch was het ook om de wille van oude herinneringen, dat ik u herwaarts leidde. Toen wij ij Nieuwerhoek op het jaagpad kwamen, zagen wij een klein ophaalbrugje over een smalle vaart, dat wij overgingen. Nu hebben wij ter linkerhand een tamelijk groote, open vlakte met gras begroeid, waar ik u niets belangrijks meer kan aanwijzen. Maar hier stond eens het hoogst merkwaardige kasteel Cronenburg. Hier verhieven zich reeds voor eeuwen de sterke torens en wallen van een ridderburgt, den zetel van een oud adellijk geslacht, die, na het uitsterven van den ouden stam in het laatst der 13de eeuw, aan Heer Gerrit van Velsen kwam. Hier moet de gruwel hebben plaats gehad van vorstelijken moedwil, die Gerrit van Velsens onschuldige echtgenoote onteerde en den zoo wreed en overmoedig gehoonden man tot den onverzoenlijken vijand van graaf Floris maakte. Herwaarts werd de graaf als gevangene gevoerd, en van hier, toen het landvolk zamen stroomde, naar het slot te Muiden. Herwaarts weken de eedgenooten, toen de moord was gepleegd. Het slot werd belegerd, genomen, neêrgeworpen. Maar het herrees uit zijn puinen, toen het verbeurd verklaarde goed van Velsen was geschonken aan een' bastaardtelg uit het grafelijk huis van Henegouwen, die er den naam van aannam. Met graaf Willem IV viel ook de Heer van Cronenburg in den noodlottigen slag bij Stavoren. Bisschop Arent van Hoorn belegerde in 1375 | |
[pagina 303]
| |
het sterke slot. Met steenen kogels werd het beschoten, eindelijk genomen en ten tweeden male verwoest. Wederom werd het herbouwd, en in 1436 kwam het aan een nieuw geslacht, met Gerrit van Velsens ouden bondgenoot verwant, aan de Amstels van Mijnden. In 1483 ontving het een sterke bezetting, om die van Utrecht te dwingen, haar' verdreven bisschop David van Bourgondië te herstellen. Zijn vaste muren hielpen Holland en het Sticht, in 1624, beschermen tegen het leger, waarmede de graaf van den Bergh in Gelderland was gevallen, en in 1629 tegen de Spanjaarden, die op de Veluwe stroopten. Zoo deed het oude burgtslot trouw zijn dienst tot behoud van het hart der Vereenigde Gewesten. Zoo was het ook geroepen, zijn rol te spelen in den noodlottigen oorlog van 1672. Even als het naburig Loenresloot was het destijds door krijgsvolk van de Staten bezet. Den 23sten Julij werden beide sloten aangevallen en genomen, Cronenburg na kloeke verdediging. Twee maanden bleven zij in de handen der Franschen, en 't waren bange dagen voor het omwonend landvolk! Dag aan dag verspreidden zich de droevige berigten van plundering en verwoesting langs de rampzalige Vechtstreek. Maar op den duur was dit gedeelte van het veroverd gebied niet te houden. Den 25sten September verlieten zij het, maar vooraf was de groote toren van Cronenburg ondermijnd en gesprongen. Sints hield het op een versterkt slot te zijn, maar het bleef een schoone ridderhofstad. De Heer Wittert van der Aa had het hersteld en de groote zaal met prachtig stukadoorwerk door Italiaansche kunstenaars laten versieren. Het hoofdgebouw met zijn kanteelen en trapgevels, met zijn zware muren en gewelven, droeg destijds nog de teekenen van zijn' ouderdom; ook van het nevengebouw, dat er tegen aan leunde, was het oude muurwerk overgebleven, maar het was vrij wat meer gemoderniseerd. De ronde toren van den achtergevel en de traptoren in den hoek, door den uitspringenden achtervleugel gevormd, bestonden niet meer. En verdwenen was ook de ommuurde voorhof aan de zijde der Vecht, met het sterke poortgebouw tusschen den zwaren, gekanteelden vierkanten toren en den hoogen ronden | |
[pagina 304]
| |
toren op de hoeken. Hier stonden de stallen en de oranjerie. Verdwenen was ook de oude voorburgt, met zijn poortgebouw en zijn gekanteelde muren, die eenmaal de plaats besloeg, waar wij nu staan, en reeds in 't begin der vorige eeuw liep het nederig jaagpad over de plek, waar eens de buitenwerken van Cronenburg grimmig oprezen uit de grachten en uit de rivier, die hun' voet bespoelde. Toen het huis in 1837 werd gesloopt, had het hoofdgebouw de kanteelen en trapgevels verloren, inwendig was het veranderd en vernieuwd, maar hecht en sterk stond het nog in zijn oude muren als een getuige uit den voortijd, over wiens kruin menig storm was gegaan en aan wiens edelen naam rnenigerlei herinnering was verbonden. Aan het eind der weide, waar eens Cronenburg stond, houdt het jaagpad op. Wij stuiten tegen een water, dat eertijds de buitengracht van het slotterrein is geweest, en een voetpad brengt ons, langs een paar arbeiderswoningen van ouden, grooten steen gebouwd - het overschot van Cronenburg - op een' weg, die ons weldra in het midden van Loenen voert. Tegenwoordig behoort Loenen tot Utrecht, maar nog in de vorige eeuw werd een deel tot Holland gerekend, dat gedeelte, dat den Heer van Cronenburg behoorde en Cronenburgs Geregt heette. Cronenburg toch was een Hollandsch leen. Het andere deel, meest Persijns Geregt genoemd, behoorde tot het Sticht. Het was een ambachtsheerlijkheid, terwijl de Heeren van Cronenburg aanspraak maakten op het regt van hooge heerlijkheid, hetgeen door den baljuw van Loosdrecht betwist werd. Elk der beide geregten had zijn' eigen schout en schepenen, zijne eigene wetten en regten, en 't laat zich gissen, hoe menig haspelarij er moest voortkomen uit de splitsing van één dorp onder twee Heeren en onder de souvereiniteit van twee naijverige gewesten! De kerk staat in dat deel van Loenen, dat vroeger Hollandsch was. 't Is een groot gebouw, waarvan het koor in het tufsteen waarvan het is opgetrokken, kenteekenen van hoogen ouderdom draagt. Maar nog vrij wat ouder dan deze kerk, is de plaats zelve. Graaf Hatto had er vóór 953 bezittingen; keizer | |
[pagina 305]
| |
Otto schonk het in dat jaar aan St. Maarten. Toen zal er wel een nederig kerkgebouw zijn gesticht, dat, allengs vergroot en verbouwd, eindelijk werd vervangen door de statige kruiskerk, die er sints een viertal eeuwen prijkt. Vooral de hooge, Gothische toren is van niet alledaagsche schoonheid. Herhaaldelijk werd hij met ondergang bedreigd. In het jaar 1714 sloeg de bliksem des nachts in den toren, en de vlam vernielde den kap en al het houtwerk, dat er in was. Maar de kloekheid der dorpelingen redde het gebouw en hun mildheid herstelde het. Nog hangt aan een' der ingangen van de kerk een busje, met het opschrift:
Bedenk de kerk en de afgebrande tooren. Later, in 't begin dezer eeuw, begon de zware toren aanmerkelijk over te hellen, en men vreesde, dat hij zou moeten worden afgebroken, om een noodlottige instorting te voorkomen. Maar een eenvoudig metselaar uit Loenen wist het middel te vinden, om het trotsch gevaarte zijn' regten stand weêr te doen hernemen, en zijn vernuft spaarde het schoonste sieraad van het dorp. Hebt gij lust, den trans te bestijgen, gij zult er een ruim en rijk uitzigt genieten; wilt gij 't inwendige van het kerkgebouw bezigtigen, gij vindt er op het, thans van de kerk afgesloten, koor een goed bewerkte en goed bewaarde grafzerk van Antonius van Amstel van Mijnden, die in 1494 is gestorven, en van zijne gemalin Elisabeth van Zuylen van Nivelt, in 1527 overleden. En langs de muren hangen de rouwwapens van een aantal der vorige Heeren en Vrouwen van Cronenburg; van Lynden, van Moens, Cammingha, Burmania zijn de edele namen, die gij er leest, en talrijk zijn de wapens der adellijke geslachten, die gij in hunne kwartieren terugvindt. Onder de Heerenbanken in de kerk vindt gij ook het goed gesneden gestoelte van den huize Cronenburg op de eereplaats afgezonderd. De Heeren van het Stichtsche deel van Loenen lieten hier weinig of geen herinnering achter. Het dorp Loenen dankt zijn levendigheid meer aan de scheep- | |
[pagina 306]
| |
vaart op de Vecht, dan aan de wagens op den straatweg. Niet alleen, omdat het rijtuigverkeer aanmerkelijk minder is dan vroeger, maar ook omdat de groote weg meer langs dan door de plaats loopt. De niet zeer breede en tamelijk kromme straten zouden ook voor een drukke passage weinig geschikt zijn. De heerenhuizen, waaraan Loenen tamelijk rijk is, munten dan ook niet door hun vrolijke ligging uit. Het best bedeeld in dezen zijn Leeuwendijk, thans de pastorie der Ned. Herv. gemeente, en Beek en Hoff, waaraan eene beenzwartfabriek is verbonden. Zij liggen aan den weg, die van de kerk naar den grooten straatweg loopt, en hebben uitzigt op de rivier. Voorbij Beek en Hoff is het dorp ten einde. Aan de overzijde der Vecht ligt het huis van Oud-over, in het halfgesloopte bosch; een weinig verder spiegelt zich het vriendelijk Kalorama in den helderen vloed; wat verder nog ligt het houtgewas van het voormalig buitenverblijf Oostervecht. Aan deze zijde herinnert de naam op het hek eener boerderij aan het vorstelijke huis Loenen, een der prachtigste plaatsen aan de Vecht, die werkelijk zoo weinig mogelijk aan de schaar had te danken en met het hooge hout langs de breede lanen zooveel na tuur had mogen behouden, dat zelfs Claas Bruin ontrouw werd aan zijn liefde voor geschoren hagen en kunstrijke snoeiproducten, en zich verleiden liet, om in een' aanval van gezond verstand en goeden smaak, uit te roepen: ‘Wie wenst om schoone kunstfestoenen,
Die Vrouw Natuur in volle kragt
Beschouwt, daar 't alles lonkt en lacht!’
Voorbij het Huis te Loenen zien wij voor een weiland de palen van Wallenstein, een ‘Vechtpaleis’ voorheen met wellust overgoten,
en verder volgt het oog de rivier, die tusschen vlakke velden en eenzame wegen haar stillen loop voortzet, totdat zij in het oude, maar nog welvarende Vreeland weêr langs lachende | |
[pagina 307]
| |
tooneelen stroomt. Dan vliet zij langs den Berg met zijn aanzienlijk kasteel Nederhorst en zijn hooggelegen kerk, straks langs het stedeken Weesp, om eindelijk bij Muiden dat nooit beklijven zal
zich te verliezen in de Zuiderzee. Wij gaan zoover niet mede. Wij hebben het beste en merkwaardigste van zijn oevers gezien, nu wij te Loenen zijn aangekomen. En keeren wij met de stoombarge naar Utrecht terug, dan laten wij ze nog eens in snelle vaart voorbijgaan voor ons oog, die vrolijke dorpen, die statige landhuizen, die hooge boomgroepen, die welige velden, al die tafereelen, die in rijke afwisseling zich achtereenvolgens rondom ons verdringen. En zoo gaan jaren onzen geest voorbij. Wij zien hier ruwe Friezen met hun kudden in de lage landen en in de schaduw der moerassige bosschen langs den toen reeds zoo levendigen stroom. Wij zien de zon tintelen op de leijen daken der burgten, en langs de bijna onbegaanbare wegen zien wij de strijdrossen der ridders en de flikkerende lanspunten der wapenknechten. Daar wuiven de pennoenen, die den rooden balk van Nyenrode en het roode kruis van Oudaen in hun gouden banen dragen, of de leliën van Amerongen, de zuilen van het edele huis der Zuylens, den zwarten balk der doorluchtige Borselens. Daar rooken de puinhoopen der verbrande dorpen, der uiteen gescheurde kasteelen, en het jammerend landvolk vlugt voor de stroopende benden van den Allerkatholieksten en van den Allerchristelijksten koning. Maar daar drijven ook de rijkvergulde speeljagten, en daar zeilen de sierlijke boeijers der Amsterdamsche patriciërs, daar draven hun zesspannen door het zand, daar wandelen hun gepruikte en gehoepelrokte gestalten langs de waterkommen en de terrassen, tusschen de kunstig gesnoeide hagen. Daar ratelt in den stillen avond het vuurwerk van Ouderhoek, in het laboratorium bij het huis bereid. Daar rijpen in de kostbare oranjeriën de uitheemsche vruchten, daar pronken in huizen en koepels en tempels de kunstgewrochten van schilder- en beeldhouwkunst, ook de | |
[pagina 308]
| |
grotten van schelpen en de alles omkeerende spiegels. Daar sluimeren rijke verzamelingen van plaatwerken en teekeningen in de laden der ingelegde kabinetten. Daar dreunen de dertig waterraderen van Zijdebalen, en daar grazen de ossen, die Heer van Mollem voor zijn honderden arbeiders vet weidt. Daar blinken de bajonetten der Pruisen en de suikerbroodvormige chako's boven de gestaarte pruikjes, en hier en daar vertoonen de vertreden bloemperken en de ingeslagen vensterruiten, waar een Patriot zijn lustplaats had. Maar ditmaal plunderde de landgenoot zijn woning in den rampzaligsten aller twisten, in den burgeroorlog. Daar dreunen de mokerslagen der sloopers, die de hechte gebouwen afbreken, de bijlslagen der houtkoopers, die de hoogstammige boomen vellen. Daar gaan eeuwen ons voorbij met al de afwisseling, die zij bragten aan de schoone boorden der Vecht. Wat geweest is, keert niet weder. De tijd der ridderburgten is voorbij, en voorbij is de tijd, toen de omstandigheden de Vecht tot den lusthof van Holland maakten. De wisselzieke mode zal herwaarts den stroom der reizigers niet meer heenleiden; noch er de optrekjes en villa's als paddestoelen doen opschieten uit den grond. Andere streken, thans evenzeer toegankelijk, bieden voor zomerverblijf meer. Maar nog altijd heeft de Vechtstreek genoeg, om velen bij voortduring te boeijen, en als de reizende landgenoot, die de boschrijke oorden van Gelderland en Utrecht heeft gezien, 't eens vraagt, waar hij nog een bloeijend, vrolijk landschap kan vinden, in welks midden ook de herinneringen aan de dagen, die voorbijzijn, en aan de geslachten, die heengingen, niet ontbreken, laat hij dan eens denken aan de Vecht, tusschen Utrecht en Loenen. | |
[pagina 309]
| |
Aanteekeningen.De kaart die ik het meest heb gebruikt, is de nieuwe kaart van Mijnden en de 2 Loosdrechten, midtsgaders van 't Gooiland nevens het gerecht van Breukelen en Loendersloot etc. heel naauwkeurig geteekent en gemeeten, uitgegeven door Nicolaas Visscher. Deze kaart heeft geen jaartal, maar daar Visscher in 1709 is gestorven, moet zij ons den toestand geven zooals die was omstreeks het einde der 17de eeuw. Wij vinden er soms de namen der plaatsen, soms die der eigenaars, soms van beiden. De Nieuwe kaart van Mijnden en de Loosdrechten bij Johannes Covens en Cornelis Mortier, 1734, geeft de namen der eigenaars, niet die der buitenplaatsen. De kaart van Loenen, opgedragen aan Jacob Balde, Heer van Loenen, (zonder jaartal) is zeer uitvoerig en geeft ook den aanleg der plaatsen vrij naauwkeurig op. Ik had haar niet bij de hand en kon haar dus niet ter vergelijking gebruiken. Een en ander maal gebruikte ik de Caerte van de vrijheid der stadt Utrecht 1696 bij C. Specht, en de kaart van de stad Utrecht en van dezelver Vrijheid, te Amsterdam bij Izaak Tirion 1757.
In den Jare 1836 verscheen een groot plaatwerk, getiteld: Gezigten aan de rivier de Vecht naar de natuur geteekend en op steen overgebragt door P.J. Lutgen. Dit verdienstelijk uitgevoerde werk bevat een groot aantal afbeeldingen van destijds bestaande buitenplaatsen, met opgave van de namen der eigenaars.
De brief van Harmakerus is te vinden in den Utrechtschen Volksalmanak voor 1846 bl. 133 e.v. Bijzonderheden omtrent de geschiedenis van den bemuurden Weerd ontleende ik aan v.d. Monde, Tijdschrift dl. 3, bl. 249 e.v. 289 e.v. omtrent Zijdebalen en de industrie aldaar, ibid. dl. 1, | |
[pagina 310]
| |
bl. 224 e.v. omtrent Nijenrode, ibid. dl. 3, bl. 397 e.v., omtrent Gunterstein, ibid. dl. 7, bl. 67 e.v. 171 e.v. - Omtrent het allodium te Zuilen verwijs ik naar de kroniek van het Utr. Gen. jaarg. 3 bl. 104, en omtrent de munt, aldaar geslagen naar jaarg. 4, bl. 277. - Omtrent het plunderen van de dorpen en het verwoesten van de kasteelen langs de Vecht is te raadplegen: Dagelijksche aanteekeningen gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht in 1672 en 1673, gehouden door Mr. Everard Booth. (Berigten van 't Utr. gen. deel 6.) Eene belangrijke geschiedenis van het geslacht Nijenrode is geleverd door Jhr. J.J. de Geer, Berigten, deel 4 bl. 3 e.v., en deel 5 bl. 138 e.v. Er blijkt o.a. uit, dat het goed Pendrecht mede aan Frank van Borselen heeft behoord en uit zijne nalatenschap aan zijne zuster Eleonora en haar' echtgenoot Gijsbrecht van Nijenrode kwam. Hoe het uit en later weêr in het bezit der van Rodens kwam, is mij onbekend. Ook in de bijlagen tot Hortensius over den opkomst en den ondergang van Naarden, (Werken van het Utr. gen. Nieuwe serie No. 5) komen op bl. 299-306 een aantal bijzonderheden omtrent het geslacht Nijenrode voor, vooral in hun betrekking tot Gooiland. - Omtrent de eigenaars van Gunterstein vond ik: Berigten, dl. 4 bl. 47, bijzonderheden, die niet goed te vereenigen zijn met het beweren van Joan van Oldenbarneveld, dat het slot voor eene eeuw de bezitting der van Everdingens, zijn bloedverwanten, was. (Rademaker kabinet dl. 5, bl. 263.) Omtrent den gruwel op Cronenburg gepleegd, is te vergelijken v.d. Bergh's opstel in Nijhoff's Bijdragen, N.R. deel 7, bl. 29 e.v. en de Berigten van het Utr. Gen. deel 4, bl. 190 e.v.
Over de buitenplaatsen-manie in de vorige eeuw en over de beweerde ongezondheid van de Vechtstreek is te vergelijken: J. Hartog, de Spectatoriale geschriften van 1741-1800 bl. 117-123. De Oude Tijd van 1873 geeft een en ander omtrent buitenplaatsen in 't algemeen, en Hofdijk schetst het leven aldaar in Het Voorgeslacht, deel 6, voor een deel ontleend aan van Lenneps beschrijving van het leven op het Manpad.
Gaarne had ik aangaande merkwaardigheden, nog in verschillende huizen aan de Vecht te vinden en omtrent overleveringen, daaraan verbonden, meer medegedeeld, maar eene uitnoodiging, om opgave daarvan te ontvangen, geplaatst in het Utrechtsch Dagblad, bleef tot mijn leedwezen onopgemerkt, althans onbeantwoord. Vooral door bemiddeling van Ds. B.C. Ledeboer te | |
[pagina 311]
| |
Loenen kreeg ik toegang tot Over-Holland, Vreedenhoff en Nieuwerhoek en wat ik daar zag en hoorde bevestigde mij in de overtuiging, dat er stellig aan de Vecht nog vrij wat meer te vinden is, dan ik kon te weten komen.
Jhr. J.J. de Geer van Oudegein verpligtte mij met een schrijven, naar aanleiding van het door mij geschrevene op bl. 258, omtrent de aanleiding tot den geweldigen dood van Steven van Zuilen, in 1527 (niet, gelijk ik bij vergissing schreef, 1529). Genoemde geleerde geschiedvorscher houdt dat verhaal voor onwaar. Den 27 Sept. 1525 was Heer Steven van Zuylen van Nyeveld als landcommandeur der Duitsche Orde, Balye van Utrecht, door den Elect van Utrecht, bij opdragt van jonkvrouwe Maria van Amerongen, beleend geworden met twee morgen lands bij de kerk te Maarsen en de daarop staande huizinge, welke voortaan naar hem Zuylenburg zoude heeten. Dit huis nu werd op den 9den Maart 1527 door een hoop Geldersche knechten, die onder zekeren overste Ckristoffel Lang, in het Sticht van Utrecht ‘op ter gaerden’ lagen, overvallen, waarbij de Landcommandeur op eene jammerlijke wijze om het leven kwam, en goud, zilver, kleinoden en ook de zegels van den Landcommandeur en van het Duitsche huis te Utrecht, geroofd werden. 't Was voor Gelderland te meer te betreuren, omdat Steven van Zuylen sints het jaar 1509 Raad van hertog Karel van Gelder was. De bisschop beval op den 12den April 1527 aan zijnen gezworen panden in het Nedersticht bij klokslag te gebieden: alle met de zegels van den Landcommandeur en van het Duitsche Huis te Utrecht bezegelde brieven, binnen een' bepaalden tijd aan te geven, en reeds den 29sten Maart 1527 had hij aan de drie hoofdsteden van Overijsel geschreven, hoe een hoop knechten, onder andere daden van geweld, een huis op de Vecht, Zuilenburg genaamd, met vliegende vanen ingenomen, eenen ouden prelaat en riddermatige, Steven van Zuylen van Nyeveld, doodgeschoten, hem daarna nog den hals afgehouwen, naakt uitgetogen, zijnen kapellaan met twee andere dienaars verwond en het huis uitgeplunderd hadden. Hij verzocht daarbij, dat zoo eenigen dier straatschenders zich in eenige stad ophielden, zij aan den lijve gestraft zouden worden, gelijk daaromtrent ook alle ambtlieden waren aangeschreven (Register van Charters en Bescheiden in het oude archief van Kampen, dl. 2 no. 1793). Zoo vermeldt eene oude kronijk der orde: ‘Heer Steven van Zuylen van Nyeveld was de XXVIe Lantcommandeur 30 jaren lanck. Hy dede dat huys tot Maersen opmaken, daer hy onnosel dootgeschoten worde van de Geldersche schuymers ende rabouwen die geen heere en hadden, die dat selfde van alles beroofden’ (Matthaei Analecta. Dl. V, bl. 882). De Heer de Geer haalt daarbij aan de door hem uitgegeven | |
[pagina 312]
| |
Archieven der Ridderlijke Duitsche orde, Balie van Utrecht Oork. no. 427, 429, 430-432. Dat werk heb ik hier niet tot mijne beschikking. Uit de aangehaalde stukken blijkt zeker niets van de aanleiding tot dezen moord. Wij zien zelfs, dat hij ‘onnosel’ is doodgeschoten. De zegsman van het verhaal schijnt te zijn Hortensius, Zaken van Utrecht, waaruit eenige bijzonderheden zijn opgenomen in een opgesierd verhaal omtrent de gebeurtenis in den Utr. Volksalmanak van 1844, bl. 107 e.v. Hij verhaalt, dat een gemeen soldaat (gregarius), die uit tijdverdrijf in de gracht ging visschen, werd doodgeschoten, en dat het algemeen gerucht den moord meer aan wraakzucht dan aan roofzucht toeschreef. 't Is bij mij de vraag, of de bisschop en de kronijk der orde wel onpartijdig genoeg waren, of den dood van een' soldaat wel belangrijk genoeg achtten, om dien als aanleiding tot den moord van een' edelman en prelaat als Heer Steven te vermelden. Van de onwaarheid van het oude verhaal ben ik derhalve nog niet volkomen overtuigd; de mishandeling van het lijk kan ook van bijzondere verbittering getuigen. In een ander oud verhaal, mij ook door Jhr. de Geer verstrekt, te vinden in de Historia S. Gertrudis, opera Josephi Geldophi Ryckel, abbatis S. Gertrudis Lovanii. Bruxell. 1637, wordt ook gezegd, dat Steven van Zuylen ‘bij ontstane twist’ door Geldersch krijgsvolk is doodgeschoten en dat pasquillen op hem gemaakt zijn. Maar gaarne zou ik toegeven, dat in die onrustige tijden een bende zwervend krijgsvolk ook zonder zulk een reden een huis plunderen en een' edelman vermoorden kon.
De jaartallen 1734 op bl. 270 en 275 moeten in ca. 1700 veranderd worden, evenzoo 1709 op bl. 282. Ik teeken nog aan, dat Vechtendael, op de plaat in de zegepralende Vecht aan ter Meer grenzende, sints lang daarbij aangetrokken en derhalve verdwenen is, terwijl een boerderij bij den tol aan den straatweg niet ver van Maarsen nog den naam van Snavelburg bewaart. |