Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2
(1876)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 233]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Aan de Vecht Lith Emrik & Binger | |
[pagina 233]
| |
Langs de Vecht. Eerste gedeelte.‘Willen wij de geschiedenis onzer voorouders met vrucht beoefenen, dan moeten wij steeds op onze hoede zijn tegen de dwaling, waartoe welbekende namen van geslachten en plaatsen ons maar al te gereedelijk doen vervallen; wij moeten nooit vergeten, dat het land, waarvan wij lezen, een gansch ander land was, dan dat waarin wij leven’. Aldus Macaulay in zijne Geschiedenis van Engeland. Wat hij omtrent de geschiedenis zegt, dat geldt van het geheele leven onzer voorouders. Onwillekeurig plaatsen wij hen in het midden der landstreken, gelijk wij ze kennen, stellen wij ons hen voor in omstandigheden, waaraan wij gewoon zijn; en zijn wij niet zorgvuldig op onze hoede tegen die dwaling, dan begrijpen wij vaák van hun leven en werken, van hun zoeken en streven, van hun vermaken en uitspanningen niets. Heeft onze Beets zich niet wel wat laten verleiden, om dat te vergeten, of heeft zijn geestigheid hem geen parten gespeeld, toen hij zijn talrijke hoorders en nog talrijker lezers kostelijk vermaakte ten koste van dien Amsterdammer, Jeronimo de Bosch, die een reisje naar Kleef zou ondernemen en reeds aan de Berebijt terugkeerde? Loopen wij geen gevaar, om al te onbillijk te oordeelen over die drie andere Amsterdammers, | |
[pagina 234]
| |
die, op weg naar Italië, bij een herberg tusschen Diemerbrug en Weesp een oogenblik pleisterden en, gelijk zij daar zaten met een glaasje Rijnwijn en een lange pijp, eenstemmig besloten, hier maar een week of drie te blijven? Is 't ons niet, alsof zij maar plaats behoefden te nemen in eene coupé 1ste klasse of in een' slaapwaggon, om, des noods slapend, koningrijken door te vliegen en wakker te worden in het land waar de citroenen bloeijen? En, om nu niet van het reizen zelf te spreken, stellen wij ons Amsterdam in de dagen van Jeronimo de Bosch niet voor, gelijk wij het hebben gekend, eene schoone stad ongetwijfeld, maar aan omstreken zóó arm, als weinig steden van ons vaderland? De eerste jaren dezer eeuw waren noodlottig. Fortuinen werden verwoest, en onbeperkt heerschte de moker des sloopers, die in Napoleon's gevolg was gekomen, maar wiens heerschappij jaren lang den val des geweldigen overleefde. Zij hebben aan de omstreken der hoofdstad een gansch ander karakter gegeven: zij herschiepen een' uitgestrekten lusttuin in een onmetelijke steppe van gras en nogmaals gras. Wat in de dertig eerste jaren van onze eeuw is gesloopt, vernield, verwoest, verstrooid door de algemeen heerschende onverschilligheid voor vaderlandsche kunst en oudheden, dat laat zich niet meer berekenen. De regering zelve ging voor. Met groote moeite werd het eerwaardig Muiderslot van den ondergang gered door den volksgeest, die voor een oogenblik wakker geschud was, maar overigens werd als om strijd der verdelging prijsgegeven, wat de trots, de liefde, de lust der voorgeslachten was geweest. En met name de naaste omtrek der hoofdstad, die weinig aan de natuur, veel aan de kunst had te danken gehad, verloor voor het grootste deel den luister, dien Jeronimo de Bosch en zijn tijdgenooten nog hadden aanschouwd. In alle rigtingen strekten destijds nog lange reeksen van buitenplaatsen zich uit. De rijke patriciërs hadden er hun prachtige lusthoven, de gezeten burgers hun deftige zomerverblijven, de rustende zeekapiteins hun lang begeerde toevlugtsoorden. Een | |
[pagina 235]
| |
buitenlandsche reis bragt groote kosten en bezwaren mede, en had de jonge koopman of geleerde in den regel eenige maanden, zoo niet jaren, in den vreemde doorgebragt, als hij eens was gevestigd, dan vloog hij niet jaar op jaar voor enkele weken of dagen de grenzen over. Zelfs de schoone streken, waar in dezen tijd de burgers der Amstelstad hun villa's en optrekjes bouwden, - Zeist en Driebergen, Velp en Oosterbeek, Baarn en Soestdijk - waren te afgelegen voor den handelsman, die des Zaturdags zijn kantoor sloot, om het des Maandags weêr te openen. De togt er heen, langs zand- of kleiweg, kostte te veel tijd. Digt bij huis moest het gezocht worden,... rondom Amsterdam verrezen hun lust- en rustplaatsen. 't Werd haast een manie, een buitenverblijf te bezitten. De Spectatoriale geschriften dier dagen zeggen er het hunne over. En werd er zeker ook vrij wat knoeiwerk gebouwd, de landhuizen der aristocratie waren niet voor tijdelijke verblijfplaatsen ingerigt. Zij bouwden er geen villa's, optrekjes, cottage's: zij bouwden er huizen, echte, degelijke, hechte, sterke en weldoortimmerde huizen, gelijk men ze stichtte op de grachten der stad. Men bragt er, wat de kunst er kon brengen, wat de smaak er eischte, wat de rijkdom er veroorloofde, en niet ligt was voor stadgenoot en vreemdeling de bron van telkens nieuwe verbazing en bewondering uitgeput. Reeds de Amsterdamsche buitensingel, die de stad omringde met een krans van tuinen en zomerverblijven, gaf den kleinen burger een zeer gewaardeerde wandeling voor Zondagmiddag of zomeravond, en wilde hij zijn togten wat verder uitstrekken, de Watergraafsmeer bood hem een gansche reeks van paleizen, wel veertig in getal, langs de statige iepenlaan geschaard. In den vrolijken Amstelstroom spiegelden zich aan wederzij de hofsteden, de speelhuizen, de plantagiën. Langs den Amstelveenschen weg prijkten deftige buitenplaatsen in overvloed. Sloten en Osdorp waren door lusthoven aan de lange voorstad, de Overtoom, verbonden. Veel bezochte uitspanningen en kostbaar aangelegde plantsoenen wisselden elkander langs de Haarlemmer trekvaart af. De thans zoo eentoonige vlakte tusschen Diemerbrug en Weesp | |
[pagina 236]
| |
was rijk aan grooter en kleiner landgoederen, waaronder van wijdverbreide vermaardheid. En wie nog een weinig verder wilde gaan, die vond in het heerlijk Kennemerland en langs den liefelijken Vechtstroom als de voorsteden van het magtig Amsterdam, die vond er al de weelde en al den luister der trotsche koopstad, vereenigd met het prachtig groen van bosschen en weiden, die vond er natuur en kunst verbonden tot een geheel, dat niet alleen de uitbundigste lofspraak der gepruikte poëten uitlokte, maar ook de bewondering opwekte van den vreemdeling, die de heerlijkheden van veel trotscher landschappen en den luister van alle Europesche hoofdsteden kende. Zoo was Amsterdam nog in de dagen van Jeronimo de Bosch, die tot de vorige eeuw behoort, al legde hij in het elfde jaar dezer eeuw het grijze hoofd ter ruste, en wie zich Amsterdam en het Amsterdamsche leven ten tijde der Republiek wil voorstellen, die verzuime niet, met den omtrek der stad behoorlijk rekening te houden. Van wat in de vorige eeuw de trots der hoofdstad was, is het meeste verdwenen. Ook Kennemerland, nog altijd een teregt hooggewaardeerd uitspanningsoord der Amstelaren, is in menig opzigt zóózeer van karakter veranderd, dat de oude patriciërs er zich vreemd zouden gevoelen, als zij eens opstonden uit hun graven en ronddoolden in de streken, waar hun statige buitengoederen lagen. Vrij wat meer zouden zij terugvinden aan de Vecht. Zeer zeker zouden zij ook daar niet weinig verandering zien. In het laatst der vorige eeuw begon de mode den Haarlemmerhout boven de Vecht te verkiezen, en de door sommigen beweerde, door anderen krachtig ontkende ongezondheid der streek gaf vele familiën aanleiding, haar te verlaten. De ongunst des tijds deed voor en na menig luisterrijk buitengoed verdwijnen. Tal van ledige plaatsen zouden zij aantreffen, waar zij een prachtig lusthuis hadden gekend. Van hun overkunstige plantagiën, hun hooggeroemde grotwerken en fonteinen zouden zij geen spoor meer ontdekken. Meer dan één hunner oude huizen zouden zij door gebouwen in nieuwen stijl zien vervangen. Maar ook niet weinig van wat hun welbekend was, zouden zij er nog | |
[pagina 237]
| |
aanschouwen. Tal van kloeke gestichten zouden zij, naar het uitwendige althans, nog onveranderd vinden. Zij zouden het boompje, door hunne hand geplant, vinden opgewassen tot een' krachtigen stam. Zij zouden het ijzeren hek met zijn hardsteenen palen herkennen, waardoor zij met hun vierspan de laan opreden, al staat nu dit hek voor een weiland of een eenvoudige boerenwoning. Zij zouden bij de steigers aan de Vecht den totebel en de hengelroede nog zien staan, die eenmaal hun zielsvermaak waren geweest, en op den kalmen stroom de schuitjes nog zien drijven, als die, waarin zij zelve hadden geroeid. Zij zouden het zandpad en het jaagpad langs de rivier nog betreden en den heerenweg zouden zij nog terugvinden, al werd die in een' straatweg veranderd. Het landschap in zijn geheel is hetzelfde gebleven. De spoorbaan bragt hier de groote omwenteling niet te weeg, die elders zoo menig landstreek onkenbaar heeft gemaakt, en willen wij ons eene voorstelling vormen van het leven der Amsterdamsche familiën uit de dagen onzer Republiek, willen wij zien, waar en hoe zij den zomer doorbragten, welke uitspanningen zij zochten, met wat weelde zij zich omringden, dan kunnen wij niet beter doen, dan te wandelen langs de Vecht, althans langs dat gedeelte der rivier, dat nog het schoonste en belangrijkste is, van Utrecht tot Loenen. Wij nemen als reisboek de zeegepralende Vecht van Claas Bruin met ons. Wij vergelijken de afbeeldingen, die hij daarin heeft bewaard, met wat onze oogen zien. Maar wij vergeten niet, dat de Vechtstreek nog vrij wat meer buitenplaatsen heeft bezeten, dan hij bezingt. Een paar uitvoerige kaarten uit de vorige eeuw bewijzen ons goede diensten, om ons te verplaatsen in het verledene. De welwillendheid van eenige bezitters van landhuizen gaf uwen gids gelegenheid om te zien, wat daar binnen nog opmerkelijks overbleef en het u in 't voorbijgaan te verhalen. Of hebt gij soms voor het oude geen oog en geen oor, welnu, het tegenwoordige geeft genoeg te zien en te genieten, om de wandeling van Utrecht tot Loenen tot een' hoogst aangenamen togt te maken. | |
[pagina 238]
| |
En wilt gij het regte genot smaken, keer dan naar de grijze bisschopsstad terug met de stoombarge, die meer dan eens per dag u de gelegenheid geeft, de beide oevers der liefelijke rivier te zien voorbijgaan voor uw oog.
De Vecht loopt van Utrecht tot Muiden, waar altijd haar monding is geweest, want Muiden is het reeds in 948 genoemde Amuda, - de mond der Aa. 't Schijnt evenwel niet noodig, te gissen, dat de Vecht vroeger de Aa heeft geheeten. Immers Aa was oudtijds in 't algemeen water. De meening, dat zij oorspronkelijk een gegraven kanaal zou zijn, wordt niet zeer bevestigd door haar' zeer bogtigen loop; maar zeker vormde zij van ouds een' zeer belangrijken handelsweg, die de landen langs den Rijn met het aan vee en laken rijke Friesland verbond. Was de Zuiderzee nog niet wat zij later werd: een groote, open zeeboezem - de grond, dien zij sints verzwolg, was toch op verre na geen vast land. Tal van rietlanden en platen mogen er geweest zijn, hier en daar met bosschen begroeid, over het meer en tusschen de eilanden door was water genoeg, om de goederen ter scheep te vervoeren, en er was ook van ouds daar te Muiden een keizerlijke tol gevestigd. Uit den tijd der Romeinsche heerschappij hier te lande zijn omtrent de landstreek langs de Vecht geen berigten bewaard gebleven, al laat zich gissen, dat zij niet gansch onbewoond was in de dagen, toen Utrecht reeds een plaats van eenig aanbelang was. De overlevering verhaalt alleen, dat een patricisch geslacht uit Rome, de Colonna's, zich reeds zeer vroeg in de nabijheid van Utrecht zou hebben gevestigd. Zij vertaalden hun' naam in dien van Zuilen, en bragten dien over op de plaats, die lang de hoofdzetel van het adellijk geslacht der van Zuilen's is geweest. Zelfs zouden zij hun wapen uit het keizerlijk Rome hebben medegebragt. Maar deze heraldieke ketterij daargelaten - dat de oude naam van Zuilen Sualisna en Suesna wordt | |
[pagina 239]
| |
gespeld, begunstigt deze overlevering niet bijzonder, evenmin als het feit, dat niet vóór 1204 de naam Zuilen als geslachtsnaam voorkomt. Een weinig meer licht valt over de geschiedenis dezer streken, tegen het einde der 7de eeuw, als bisschop Willebrord optreedt. Het blijkt althans, dat zich hier een niet onbelangrijke bevolking moet hebben opgehouden, toen de apostel de Friezen hier zijn hoofdzetel vestigde. De gouw Nifterlaka, waarvan Utrecht de hoofdplaats was en waarover omstreeks 725 een zekere Erkenfried als graaf was gesteld, was een grens-gouw tusschen Frankenland en Friesland. Hier woonden Friezen, die den naam hadden van niet zeer handelbaar en niet zeer kerksch te zijn. De vrome broeder Harmakerus uit Keulen, die op het einde der 9de eeuw een soort van zendingsreis in het Utrechtsche bisdom deed, klaagt er over, dat zij veel te verdraagzaam waren tegenover heidensche bijgeloovigheden, die door de overzeesche Friezen, een woest, onhebbelijk volk, derwaarts werden overgeplant. Trouwens, zij schaamden zich niet, handel te drijven met lieden, die zoo weinig Christenen waren, dat zij hunne tienden niet wilden betalen! De vermaningen van Harmakerus waren dan ook niet altijd vruchtbaar geweest, deels ook wel, omdat zij elkander niet best konden verstaan. Overigens spreekt hij van de Vechtstreek als van een land, waar veel levendigheid heerscht door de schepen, die langs de Vecht uit Friesland naar Utrecht varen, en, zijn de oevers laag en drassig, er zijn goede weiden, en men zegt, dat het vee er even groot is als aan den zeekant. Maar de Noormannen hadden ook hier gruwelijk huis gehouden, zoodat er veel armoede werd gevonden. In den loop des tijds kwam er scheiding tusschen de leden van den grooten Frieschen volksstam. De landstreek, waar de Vecht door stroomt, heeft later met Friesland geen gemeenschap meer. Maar nog tot in het midden der 16de eeuw bleef in de dorpen alhier een eigenaardig buurtgerigt bestaan, dat aan de oude Friesche volksvrijheid herinnerde en door keizer Karel V werd vernietigd, om vervangen te worden door de gewone regts- | |
[pagina 240]
| |
pleging van schout en schepenen. Het grondgebied is verdeeld tusschen den bisschop en den graaf van Holland, gelijk het dit tijdens de Republiek bleef tusschen de souvereine gewesten Utrecht en Holland, gelijk ook nu nog tusschen de provinciën Utrecht en Noord-Holland. En al wisten wij het niet, wij zouden zonder veel gevaar voor vergissing kunnen vermoeden, dat een grensstreek als deze, waar Holland en het Sticht elkander raakten, het tooneel van voortdurende onrust en botsing moet zijn geweest. Sterke kasteelen moeten hier zijn gebouwd geworden, en verwoest, en wederom hersteld, en wederom afgeworpen. Strijdige belangen moeten hier in den tijd der Republiek vaak verbittering en naijver in het leven hebben geroepen. En zoo was het ook inderdaad. De Vecht heeft hare geschiedenis. In de kronieken staan de namen opgeteekend van menig vasten burgt, voor graaf en bisschop om strijd een begeerlijke prooi, om eigen grens te dekken, om des nabuurs land te verontrusten. Menigmaal kraaide de roode haan boven de torentinnen dier edele huizen, die nog als ridderhofsteden hier hun daken verheffen, en om hun grijze muren suizen de verhalen van bloedigen strijd. Daar kwam een tijd, toen keizer Karels magtige hand de vijandige gewesten tot vrede dwong. En daar kwam een tijd van verbroedering, toen de loop der jaren de oude veeten had doen vergeten en de nood der tijden tot den gemeenschappelijken strijd tegen aller vijand riep. De Spanjaarden hadden verderf en verwoesting gebragt in de dorpen aan de Vecht, niet vragend, of zij tot Hollandsch, of tot Stichtsch grondgebied behoorden. Maar allengs werd het tooneel des oorlogs naar meer verwijderde gewesten overgebragt, en stonden Stichtenaars en Hollanders zamen in het harnas, het krijgsrumoer ontrustte de boorden der Vecht niet meer. Maar het noodlottig jaar 1672 kwam. De Franschen waren in Utrecht en bleven er twee jaren genesteld. Hier liep de weg, die hen in het hart des lands moest brengen, en aan de Nieuwesluis, waar Holland grensde aan het Sticht, lagen de sterke schansen, die den vijand het doordringen | |
[pagina 241]
| |
beletten. Wat tusschen de Nieuwesluis en de stad Utrecht lag, dat moest wel treurig de hebzucht en den overmoed der overweldigers ondervinden! Overal blaakten de puinhoopen der verbrande dorpen, der met buskruit verwoeste kasteelen. Ook die droevige tijd ging voorbij, en nu brak voor de Vecht een tijdperk van ongekenden luister aan. De rijke Amsterdamsche kooplieden en regenten zochten gaarne aan dezen frisschen stroom en te midden dezer welige velden verpoozing van hun bezigheden en zorgen. Jaar op jaar verrezen nieuwe en telkens prachtiger lustverblijven, en omstreeks anderhalve eeuw was de Vecht een der uitnemendste lustwaranden der Vereenigde Provinciën. Nog eens, in 1787, trokken vijandelijke legerbenden langs zijn oevers. Nog eens hoorde de Vecht het gedonder van het geschut. Maar in dien oorlog met Pruisen, die niet veel meer dan een schijnoorlog was, heeft de landstreek weinig geleden. De politiek zoowel als de strenge krijgstucht in het leger der overwinnaars maakten den druk des oorlogs niet zwaar, en toen de vrede was gesloten, had de Vecht wel geen zegeteekenen van heldhaftigen tegenstand, maar toch ook geen litteekenen van fellen strijd te toonen. Thans is de goede tijd voorbij. De Vecht is niet meer wat zij geweest is. Maar niet weinig, wat aan die dagen harer grootheid herinnert, is nog overgebleven, en wie haar rijke, bloeijende dorpen gadeslaat en de nieuwe landhuizen, die in de laatste jaren zijn gebouwd, die ziet wel, dat de omstandigheden zijn veranderd, maar nog niet, dat er een tijd van kwijning en van verval is gekomen.
In Utrecht houden wij ons niet op; Verschoon me, o Bisschoppelijke Stad,
Dat ik u nu niet aan kan spreken!
zoo zeggen wij met Claas Bruin, en wij spoeden ons tot buiten de Weerd-barrière en de brug over, die de lange voorstad, | |
[pagina 242]
| |
de bemuurde Weerd, aan de stad verbindt. Hier vinden wij de Vecht. De ‘bemuurde Weerd’ is niet meer bemuurd. Tegenwoordig behoort hij tot Utrecht; strikt genomen, zou hij dus buiten de lijst onzer wandeling vallen. Maar het anachronisme, dat in zijn' naam ligt, geeft ons vrijheid, het oor te leenen aan enkele herinneringen, die zich hier aan ons opdringen. De bemuurde Weerd heeft zijne eigene geschiedenis, gelijk hij tot 1823 toe een afzonderlijk bestaan had. Van ouds lag hier een ‘Weerd’, d.i. een eiland. Een oud adellijk geslacht, reeds in 1108 bekend, had er zijn kasteel en noemde zich naar zijn grondgebied Utenweerde. De Weerd was eene ambachtsheerlijkheid, in leen gehouden van den Domproost, en werd achtereenvolgens door verschillende familiën bezeten, totdat hij in 1616 aan de stad Utrecht kwam. Reeds vroeg werd de Weerd bemuurd. Een sterke wal met poorten en torens omgaf hem en maakte hem tot een uitnemend verdedigingsmiddel voor deze zijde van Utrecht, maar tevens tot een begeerlijke prooi voor Utrechts vijanden. Herhaaldelijk werd hij belegerd en genomen. Meer dan eens werden zijn muren geslecht en hersteld. Holland trachtte vergeefs in 1374 den Weerd te vermeesteren, Floris van Egmond nam hem in 1493, de Cleefschen staken er in 1499 den brand in de huizen. In 1511 werd hij bij strenge vorst door Floris van Egmond nogmaals verrast, maar door de Utrechtschen heroverd, en zijn gesloopte muren werden opgebouwd met de steenen van de verwoeste kasteelen Nijenrode en Gunsterstein. De Spanjaarden werden hem in 1574 meester, de Franschen bezetten hem in 1672. De Weerd had ook zijne eigene kapel, die in 1584 werd gesloopt, en binnen zijn muren lag het St. Antonies gasthuis. Thans is dat alles verdwenen; maar de Weerd beslaat nog altijd een aanmerkelijke uitgestrektheid gronds, waarop niet minder dan achttien straten worden geteld. Aan weerskanten van het vaarwater strekken zich de lange huizenrijen uit, waaronder niet weinige deftige burgerwoningen. Langs de kaden zijn iepen geplant, die aan het geheel dat ernstig en toch vriendelijk voorko- | |
[pagina 243]
| |
men geven, dat onze vaderlandsche steden zoo aantrekkelijk maakt. Behalve de woonhuizen en talrijke winkels bezit de Weerd een aantal fabrieken en een nieuw en sierlijk kerkgebouw der bisschoppelijke Klerezij, waarvan door wijlen den aartsbisschop Loos in 1870 de eerste steen is gelegd. Maar vooral spreekt de Weerd van de schipperij. Tal van schepen liggen in de vaart. Tegen de huizen hangen opgerolde jaaglijnen. Hier en daar ontmoet ons een paard, van niet al te jeugdigen leeftijd, van niet al te best ras, in niet al te gunstigen toestand, met den kort aangebonden zwengel op de hielen en een' jongen op zijn' mageren rug. 't Ontbreekt er ook niet aan herbergjes, die op het bezoek van schippers en schuitenjagers prijs toonen te stellen, noch aan opschriften, die te kennen geven dat men daar 't vertrek van stoomboot of schuit kan afwachten. Maar op 't vertrek der schuit wacht niemand meer. Het echt Hollandsche vervoermiddel, dat door den grooten Condé zoozeer bewonderd werd, dat ook Claas Bruin een' lofzang afperste - waarmede hij trouwens niet karig was! - de ‘treckschuyt’, die de buitenlanders als onafscheidelijk van Holland gelooven, heeft zijn' tijd gehad, en is door de ‘stoombarge’ verdrongen. Allengs verliest de bemuurde Weerd zijn stadsch aanzien voor een meer landelijk karakter en zijn wij de voorstad ten einde, dan komen wij in het vrije veld, op den open grindweg langs de Vecht, die niet door dijken is bedwongen en daardoor een' van velen onzer rivieren verschillenden stempel draagt. Wij komen eene oude, schilderachtige boerderij voorbij en het kerkhof der Israëlieten. Ter linkerzijde, aan den overkant der rivier, zien wij uitgestrekte weilanden; aan dezen kant vinden wij het weiland afgewisseld door bouwland en door moestuinen, die van de nabijheid eener groote stad met haar vele behoeften getuigen. Vóór ons, in ruimen kring, het veld met zijn akkers en beemden en boomen en met den kronkelenden stroom; achter ons de stad, boven wier daken de Domtoren zich statig verheft. Maar hoever onze blik ook reike, wij bespeuren van buitenplaats noch landhuis schijn noch schaduw. Toch ontbrak het in vroeger dagen | |
[pagina 244]
| |
onder de muren der stad aan lusthoven niet, en hadden wij met Claas Bruin den togt in de ‘speelsloep’ aanvaard, wij zouden reeds een paar zijn voorbij gekomen. Ter regterzijde lag een waarschijnlijk niet veel beteekenend goed, het Loevenhoefje, dat ik ook Loevenhout gespeld en Lubbert Sassen Camere genoemd vind. Maar ter linker hand, onder het geregt van Pijlsweerd, spiegelde zich een gebouw in den stroom, dat uitwendig niet zeer aanzienlijk, niettemin een groote vermaardheid bezat. Daniel van Mollem had het in 1681 gesticht en er eene beroemde zijderederij gevestigd, door waterkracht bewogen, die hem goede winsten leverde en overvloedige eer van zijn tijdgenooten. Arnold Hoogvliet wijdde aan Zijdebalen een uitvoerig ‘hofdicht’, dat ons de talrijke sieraden der plaats in bijzonderheden te beschouwen geeft, en Claas Bruin gaf er een viertal coupletten voor prijs. Zijdebalen was dan ook de zetel van een belangrijke fabriekzaak, en toonde het huis van buiten niet veel, uit den tuin gezien was het een statig gebouw met twee ver uitspringende vleugels, en het prijkte met een prachtige koepelzaal, door Gerard Hoedt beschilderd en met kunstige beeldhouwwerken van van de Mast versierd. Bezienswaardig was ook de oranjerie, met schilderstukken van Moucheron, terwijl alom marmeren vazen en beelden, meest naar teekeningen van Verkolje door Cressant en Xavery gebeiteld, den lusthof en de gaanderijen tooiden. Uitheemsche vogels en dieren waren er in menigte; gewassen en vruchten uit alle hemelstreken groeiden er. De zeeën hadden haar kostbaarste schelpen geleverd voor het grotwerk. ‘Natuur en schikkonst’ hadden zich vereenigd, om de plaats met een' grooten waterkom en een' kleinen vijver, met fonteinen en watervallen, met terrassen en kabinetten en hagen ‘als een muur geschoren’ zóó te versieren, dat ieder bezoeker opgetogen stond van verrukking. Nu had zeker de ‘schikkonst’ aan al deze heerlijkheid meer deel dan de ‘natuur’; de tuinman met zijn schaar had den grooten Werkmeester het werk vrij wel uit de handen genomen. Maar nemen wij den toenmaligen smaak in aanmerking, dan behoorde Zijdebalen zeker niet tot de meest pruikerige lusthoven. Daar is in | |
[pagina 245]
| |
den aanleg iets groots en deftigs, zelfs in zijn soort iets eenvoudigs, dat deze plaats gunstig van menig hoog geroemd pronkjuweel onderscheidde. Wij moeten ons natuurlijk er op voorbereid houden, dat de 18de eeuw ons den stijl zal te zien geven, die destijds in Frankrijk in zwang was. De invloed van den Engelschen smaak dagteekent eerst uit later tijd. Hogarth's golvende schoonheidslijn is hier nog onbekend. Zocher's plantsoenen zoeken wij nog niet. 't Is de eeuw der symmetrie, de tijd der magere vormen, de tijd der knutselarij Dan kwam de tuinman, jaar op jaar
En gaf het werk zijn zwier;
Hij schoor de boomen met een schaar
Gelijk een dorpsbarbier.
Maar snijerskunst en poppenspel
Was heel die kweekerij,
En gij, natuur! men zag het wel,
Gij droegt geen struikje bij.Ga naar voetnoot1
Nu kon ontegenzeggelijk ook deze stijl soms een' treffenden indruk te weeg brengen. Op een zeer groot terrein, in verband met een uitgestrekt en prachtig hoofdgebouw, toegepast door een kundig architekt, ontbrak het vaak aan grootschheid niet; en had de natuur niet veel in te brengen, zij was toch niet ganschelijk te verbannen. Zij gaf haar rijk geschakeerd groen, haar' kleurigen bloemenschat, haar' blaauwen hemel, haar wondervolle lichteffecten, en zelfs aan het leelijke wist zij soms in haar barmhartigheid en haar' rijkdom iets van haar onuitputtelijke schoonheid meê te deelen. Maar werd deze stijl overgebragt in een beperkte ruimte, moesten alle wonderen der kunst vertoond worden binnen den omvang van eenige vierkante ellen, werd - gelijk het gaat - de copie een caricatuur van het origineel, waarin al het kinderachtige werd overdreven, al het grootsche voorbijgegaan, dan kwamen de wanschepsels voor den dag, die ons bij het doorbladeren eener zegepralende Vecht of van een Verheer- | |
[pagina 246]
| |
lijkt Kennemerland, een Verheerlijkte Diemer- of Watergraafsmeer weinig minder dan weêrzin inboezemen. Toch moet gezegd worden, dat de rijke Amsterdammers, bij den aanleg hunner buitenplaatsen, de zaak niet aan een' of anderen boerentuinman overlieten, maar de beste kunstenaars gebruikten, gelijk hunne huizen en koepels inwendig door schilders van naam en verdienste waren versierd. Zoo vond men daar buiten ‘de cierlijkste en vermaaklijkste concepten of uitvindingen van Jan en Samuel van Staden, Steven Vennekool, Simon Schijnvoet en Daniel Marot; alle ervarene en alom befaamde Architekten en meesters van plantagiën kunstigst aan te leggen.’ Men trof er het beste aan, wat destijds geleverd kon worden. De Heeren hadden hart voor hun plaatsen, zorgen en kosten werden er niet aan gespaard. Het onderhoud vorderde een talrijk personeel van in hun vak ervaren hoveniers en althans zeer naauwkeurige tuinknechts, en waren de lusthoven aan de Vecht bewijzen van den rijkdom hunner bezitters, zij droegen er ruimschoots toe bij, om den kunstenaar te doen leven en in menig gezin welvaart te brengen. In zoover behooren zij zeer zeker ook tot die zaken, waarmede de onderzoeker van het volksleven in de vorige eeuw rekening moet houden. Zijdebalen is in 1819 gesloopt. Een paar warmoeziershofsteden beslaan de plaats, waar eenmaal het weinig minder dan vorstelijke lustverblijf prijkte. Ook van Helmers hofstede en Groenendael, die ik op een ‘caerte van de vrijheid der stad Utrecht’ in 1696 aan den linkeroever vond, kunnen wij niets meer ontdekken, evenmin als van Geytesteyn, dat aan den binnenweg naar Maarsen lag, of van het klooster ten Dael, het adellijk Mariëndaal, dat trouwens reeds in 1580 werd opgeheven en door een' steenoven vervangen. Wij zien vooreerst geen buitenplaatsen, maar welligt spreekt die oude, schoone kastanje, die nu zoo eenzaam aan den puinweg staat, van vervlogen heerlijkheid. Ongeveer op deze hoogte moet het huis Schulpen gelegen hebben, volgens dezelfde ‘caerte’. Maar komen wij een weinig verder, dan zien wij de witte zeilen van dat schip daar | |
[pagina 247]
| |
vóór ons en het witte jaagpaard, dat het trekt, helder afsteken tegen de verschillend getinte kruinen van hoog opgaande boomen, die ons zeggen dat daar een buitenplaats is - of was. Wij vinden een landhuis, dat er nog is, en een overblijfsel van een lustplaats, die er niet meer is. De plaats die er nog is, heet Zorgvliet. Haar naam komt oudtijds niet voor, wèl haar plantsoen; - zij toont geen sporen van ouderdom, behalve in de meer zorgvuldig dan smaakvol geleide takken van de linden langs den weg, die, in plaats van zich breed uit te spreiden, gelijk de natuur hen leert, gedwongen zijn, een scherm te vormen of een' muur, waarmede onze vaderen zooveel op hadden. Zorgvliet is met het gesloopte Zorgwijk vereenigd. In 1696 en nog in de vorige eeuw lag hier Ravensburg of Ravensbrug, dat welligt in eenige betrekking heeft gestaan tot de heerlijkheid Raven onder Jutfaas, die aan de ridders van het Duitsche Huis behoorde. 't Was, volgens Claas Bruin, ‘een schoone hof’, maar had geen zeer aanzienlijk huis. Onmiddellijk aan Ravensbrug grensde Roosendaal, destijds met een groot gebouw pronkend en van een speelhuis voorzien. Dat huis is gesloopt, maar tusschen 't wat verwilderd houtgewas, waarmeê de plaats is begroeid, komen twee forsche hardsteenen pilaren, met antieke busten gekroond, treffend uit. Het zware, schoon bewerkte en rijk geornamenteerde ijzeren hek, dat er tusschen hangt, spreekt van weelde en smaak, en de beide breede, met gebeeldhouwde festoenen versierde palen aan den landweg, de kloeke leuningen der brug, de gemetselde brug zelve en de boogvormige wal, die eertijds een steenen balustrade droeg, dit een en ander vormt een opmerkelijke proeve, hoe men in 1705 een' toegang tot zijn buitenverblijf wist te maken. Het schoone kunstwerk heeft er niet onder geleden, dat het stijve huis en de stijve stal, waartusschen 't geklemd lag, zijn verdwenen, en dat het door het weelderig groen van ordeloos opschietende boomen is omlijst! ‘'t Is een hek voor Rochussen’ mogen wij zoo tot elkander zeggen. Denk u den meester, het omringend houtgewas wat wijzigend naar zijn kunstenaarsgevoel, dit tafereeltje stofferend met zijn figuren vol geest en leven, | |
[pagina 248]
| |
en gij ziet in uwe verbeelding een kunstjuweeltje van den eersten rang.
't Is nu voor eenigen tijd met de buitenplaatsen weêr gedaan. 't Zijn nu de grimmige muren van een fort, even leelijk van vorm als van kleur, die uit het weiland nevens ons oprijzen. Een onaangename herinnering aan een noodzakelijk kwaad te midden van den vrede, dien dit landschap ademt! Maar het fort heeft althans de verdienste - of de onbeschaamdheid - van niet beter te willen schijnen dan het is. Geen poëzy omhult het kwaad, geen blinkend vernis bedekt de hatelijkheid. Koud, naakt, prozaïsch staat het daar, gelijk de hebzucht en de heerschzucht, de dwaasheid en de verblinding, de hooge politiek en de dynastieke belangen zijn, die vreedzame volkeren bedreigen. Zoo staat het er goed. Is het niet, alsof dit fort tot de magtigen zegt: ‘gij dwingt tot verdediging; - welnu, tot een getuigenis tegen u plaatsen wij te midden onzer bloeijende velden en onzer rustige landschappen deze welsprekende steenen, dit symbool der barbaarschheid!’? Welligt zal dit een der middelen zijn, om den oorlog allengs te doen verdwijnen, dat het aantrekkelijke der poëzy er van verloren gaat. Aan onze zeeoorlogen is reeds geen aardigheid meer. In waterdigte ijzeren bakken gaat men elkander te lijf. De commandant in zijn gepantserd hokje roept of seint: vooruit, - achteruit, - halve kracht, - full speed. De werktuigen van vleesch en been en de werktuigen van ijzer en staal in de machinekamer gehoorzamen. De gevaarten bonzen tegen elkander aan, en wie het zwakst is, zinkt in de diepte met de bemanning, als jonge katten in een doos. Wat zou er van onze Trompen en de Ruijters op een' monitor of een ramtorenschip zijn geworden! De landoorlog is thans nog iets anders. Daar is nog persoonlijke moed, koelbloedigheid, geestdrift noodig. Maar hoe grooter rol de vuurwapenen gaan spelen, hoe verder het geschut draagt en hoe grooter de kans wordt om te worden | |
[pagina 249]
| |
doodgeschoten, vóór dat men nog een' vijand heeft gezien, des te eer zullen de natiën aan dat bloedig spel genoeg hebben. Laat ons bij dit fort moed grijpen. Het practische heeft reeds veel schoons gedood. Hopen wij, dat het eindelijk ook het kwade zal helpen overwinnen. Vrij wat meer poëzy, dan waarop het kale fort mag bogen, omzweeft den grijzen ridderburgt, die de herinnering aan de middeleeuwen oproept voor onzen geest. Wilt gij de tegenstelling zien? Zie, 't is een liefelijk tafereel, dat daar vóór ons zich uitbreidt, die groene weide, weêr met vee bezaaid sints de Grasmaand is gekomen, begrensd door het hooge hout langs de Vecht, waartegen het zeil van een scheepje schittert. Uit den donkeren achtergrond treedt een boschpartij te voorschijn met haar golvende lijnen en de rijkgeschakeerde tinten van haar voorjaarskleed. Somber en als zonder leven zijn nog de breede kroonen der eiken, maar een waas van graauwachtig groen ligt reeds als een sluijer over beuk en iep. Lager heesters mengelen het rood en bruin en geel hunner ontluikende bladeren. Scherp steekt het helder groen der kastanje er tegen af, en daartusschen schemeren de graauwe muren van een aloud kasteel. De vrolijke lentezon, wier gloed de boschpartij verlicht, straalt op de verweerde steenen en tintelt op de leijen daken der torenspitsen. Daar ligt het hooge huis te Zuilen. Daar maakt het middeleeuwsche fort geen' onaangenamen indruk; daar verhoogt het de schoonheid van het landschap, gelijk het op zijne beurt een deel zijner aantrekkelijkheid daaraan ontleent. Maar die versterkte burgten hebben ook hun' tijd gehad. 't Laat zich gissen, dat in vroeger dagen het oog van den reiziger langs de Vecht, van den eigenhoorige op den akker, van de stroopende bende, van den zwervenden vagebond, met minder welgevallen op dien steenklomp zal hebben gerust. Dien reiziger voorspelde het een' roofzuchtig edelman, dien boer sprak het van een' vaak harden meester, dien landlooper van een' gestrengen heer, dien krijgsman van een' waakzamen burgtvoogd, | |
[pagina 250]
| |
en ware 't hun gegeven geweest, een tooverwoord te kennen, waardoor zulk een slot verzonk in de diepten der aarde, zij zouden 't niet hebben terug gehouden op de lippen! Voor ons is 't eenvoudig een antiquiteit, een merkwaardigheid, die wij ongaarne zouden missen, maar wier verdwijnen in onze maatschappij geen leegte zou laten of geen verligting zou aanbrengen. Persoonlijk hebben wij alleen belang bij de vraag, of wij er straks zullen worden toegelaten, om het te bezigtigen, dan of de deur van het heiligdom voor ons gesloten zal blijven. - Voorloopig wordt die vraag nog niet opgelost. Wij zien het huis te Zuilen wel, maar wij zijn er nog niet. De Vecht heeft nog eenige grillige kronkelingen, en eerst moeten wij in het dorp Zuilen zijn, dat daar voor ons ligt met zijn torenspitsje boven het jonge groen en het helder verlichte huisje, dat zijn witte muren zoo vriendelijk in het stille water spiegelt. Zuilen ziet er van hier prettig en vrolijk uit. Tegen het donker hout der buitenplaats Groenhove aan de overzijde der rivier teekenen zich de runderen in de weide als witte stippen af. Een rei van statige iepen verheft aan dezen kant de hooge kruinen en de fluweelen stammen langs den weg. De grond nevens ons wordt hooger, en de kamp bouwland, met opkomende winterrogge bezaaid, draagt de kenmerken van een' zandigen grond. Weldra hebben wij nu het dorp bereikt. Tegenover de klapbrug, die de beide oevers der rivier verbindt, ligt het nieuwe kerkje. De oude kapel, oorspronkelijk een langwerpig vierkant gebouw in Romaanschen stijl, later met een rond koor vergroot en van een hoogst eenvoudig klokkentorentje voorzien, is reeds in 1654 om bouwvalligheid afgebroken. Het bedehuis, dat er voor in de plaats kwam, heeft nog geen tweehonderd jaar gestaan. Op oudejaarsavond van 1847 werd het door brand verwoest en door het tegenwoordige vervangen. Naast de kerk loopt de fraaije laan, die naar den ingang van het slot leidt, en wij zien de hooge muren oprijzen uit de breede gracht. Een smalle singel, die een groot deel der gracht in | |
[pagina t.o. 251]
| |
P.A. Schipperus del, lith.
Kasteel te Zuijlen. Lith. Emrik & Binger | |
[pagina 251]
| |
tweeën scheidt, thans met boogvormige muren afgesloten, in de vorige eeuw met stijve boompjes beplant en met een' stijven koepel aan het einde, herinnert aan den ouden ringmuur, die het slot omgaf, toen het nog een versterkt kasteel mogt worden genoemd. Tegenwoordig verzwakt hij den indruk van het geheel. Maar uitnemend schilderachtig is de voorpoort, die toegang geeft tot een langwerpig vierkant voorplein. Laat ons hier onder de eerwaardige linden een oogenblik vertoeven. 't Is wel de moeite waard, eens rond te zien bij zulk eene schoone type eener oude ridderhofstad. Hoe geestig vertoont zich de achtergevel der voorpoort met haar' ruimen boog, door klimplanten omstrengeld, met haar hoog leijen dak en den breeden schoorsteen, als een trapgevel oploopend, en met het traptorentje op zijde. Nevens de poort ligt een boerenwoning en schuur, door linden overschaduwd. Een lange muur verbindt de boerderij aan den stal tegenover de poort. Langs de slotgracht loopt een zware gemetselde balustrade, die de vierde zijde van het voorplein afsluit. Hier was de nederhof, de voorburgt, in oude dagen met de woningen der dienstluiden, met de stallen, de hondenhokken en valkenhuizen bezet, het terrein voor ridderlijke wapenoefeningen. Toen de tijd voor de versterkte kasteelen voorbij was, zag menig schoone zomeravond den eigenaar der ridderhofstad zich hier vertreden met zijn gezin en zijn gasten. Hier vermaakte zich de jongelingschap met het balspel. Hier werden de rij- en koetspaarden gedresseerd, de onmisbare harddravers door de jonkers gekeurd en bewonderd. Hier was het middelpunt van dat leven, dat nog een flaauwe herinnering aan den ridderlijken tijd der middeleeuwen had bewaard, en werden de tuinen opgesmukt met al de smakelooze pracht der hovenierskunst; van het voorplein bleef de tuinman doorgaans verwijderd; daar voerde de koetsier, de pikeur, de jager heerschappij. Ter zijde van het plein ligt het slot. Oudtijds was het met het front derwaarts gekeerd. Toen Rademaker schreef, dat het slot te Zuilen pronkte met vier torens, - twee zeskantige aan den voorgevel, twee achtkantige aan den achtergevel, - sprak hij geen | |
[pagina 252]
| |
onwaarheid, al is die beschrijving tegenwoordig niet juist meer. Nog hangen de zeskantige torens aan de hoeken, nog rijzen de achtkantige torens uit de gracht, maar wat toen de voorgevel was, is het nu niet meer. In 1752 werd het kasteel aanmerkelijk verbouwd. Tot dien tijd toe leidde een vaste brug van het voorplein naar het slot. Die brug is er niet meer. Wij gaan een brug aan 't einde van het plein bij de stallen over, die destijds wel bestond, maar naar den buitensingel voerde. De gracht ter zijde van het huis werd gedempt. Een smalle galerij, die aan dezen kant de binnenplaats afsloot, werd afgebroken, en thans is de ingang over een groot, ledig plein, waarop twee vleugels vooruit springen. Aan deze zijde heeft het slot niet veel belangrijks meer. Er is niets te zien, dan een breed front met een paar reeksen van ramen boven elkander. Bij deze verbouwing werd tevens het huis onder één groot dak gebragt, dat wel een ernstigen indruk maakt, maar toch in schilderachtigheid niet halen kan bij het oude, met al de afwisseling van zijn trapgevels en onregelmatig rijzende en dalende daken. - Wij hebben het uitwendige van het huis beschouwd, wij genoten het schoone vergezigt van de voorplaats door de opening tusschen trotsche boomgroepen heen. Beproeven wij, of wij toegang kunnen verkrijgen tot het inwendige. Als 't ons gelukt is de schel te vinden tusschen de klimplanten naast de deur, wordt ons open gedaan. Wat wisten onze vaderen toch een afwisseling te brengen in de inrigting hunner huizen! Hoe velen wij er ook gezien hebben, telkens zien wij weêr iets nieuws. Hier althans zien wij iets nieuws. Het voorportaal is zeer klein, maar tevens zeer hoog. Onmiddellijk naast de deur loopt aan weerskanten een marmeren trap naar boven, uitkomend op een galerij, die de geheele breedte van den voorgevel tusschen de vleugels beslaat. Tegenover de deur is de ingang naar de benedenvertrekken, op de galerij komen de deuren der bovenkamers uit, en langs den muur hangen een aantal portretten en andere schilderstukken, die de begeerte tot nadere kennismaking opwekken. Maar die begeerte wordt niet bevredigd. De eigenaar is niet te huis, en bij zijne afwezigheid wordt de | |
[pagina 253]
| |
toegang tot het huis niet vergund. Wat daar binnen te zien mag zijn blijft ons dus verborgen, en wij kunnen ons er niet van overtuigen, of het portret van Condé er nog is, dat de groote veldheer in 't noodlottige jaar 1672 den toenmaligen Heer van Zuilen ten geschenke gaf. De vriendschap van Condé voor Heer Godard van Tuyll, het hoofd der commissie, die in 1672 den overwinnenden koning onderwerping aanbood, redde het slot. Holland weigerde de vernederende voorwaarden van Frankrijk aan te nemen. Hollands vastberadenheid, Willems genie, redden het zinkende gemeenebest. Maar bitter leed de landstreek aan de Vecht onder den druk der overweldigers! De dorpen aan de Vecht werden geplunderd en ontvolkt, de heerenhuizen en hofsteden werden verwoest, de oud adellijke sloten gingen in vlammen op. Nijenrode, ter Meer, Kroonenburg, Gunterstein, ter Aa, Ruwiel lagen in puin. Zuilen alleen werd gespaard. Over 't geheel ontbreekt aan het schoone huis en goed te Zuilen één ding. Het heeft geen geschiedenis. Voor zoover althans bekend is, is het nooit belegerd, nooit heldhaftig verdedigd, nooit gewelddadig verwoest. Er is niets van te verhalen, dan dat een reeks van edele geslachten het heeft bezeten, in erfpacht van den abt van Oostbroek, terwijl de heerlijkheid van den bisschop in leen werd gehouden. Een aanzienlijke, nog bloeijende familie voert er den naam van. Steven van Zuilen, in 1204 genoemd, is de eerste, die onder dien naam bekend is. Maar de naam der plaats is ouder. In 1153 verkochten de erfgenamen van Rutger van Xanten een eigen goed (allodium) onder Zuilen aan de kerk te Rees. Sedert 1302 behoort Zuilen niet meer aan zijne eerst bekende Heeren. Eleonora van Zuilen bragt het goed in dat jaar aan haren echtgenoot, Frank van Borselen van ter Veere. Tot 1470 behoorde het aan de Borselens, en kwam toen door huwelijk aan Jan van Buren, wiens dochter Jutte met Gerrit van Culemborg huwde. Van de Culemborgs ging het over op de Lalaings, en in 1611 werd het aan Kasper Quinget verkocht, uit wiens bezit het spoedig overging in dat van Adam van Lookhorst, en door diens kleindochter aan de baronnen van Tuyll van Serooskerken. | |
[pagina 254]
| |
Het dorp is spoedig gezien. Van het oude aanzien, waardoor er zelfs bisschoppelijke munten zijn geslagen, is wel niet meer te ontdekken, maar het heeft toch de deftigheid niet verloren van een plaats, die van ouds een woonstede van ‘den rijkdom’ is geweest en nog oud en nieuw te zien geeft. Oud is Swaenevecht, met een' niet hoogen, maar zwaren gevel en een' gevelsteen, waarop een paar vechtende zwanen, - een niet zeer gelukkige toespeling op den naam. Nieuw is de villa met haar begroeide veranda aan de brug. Tusschen oud en nieuw in is Zuijlestein, met zijn platte pilasters en zijn' steenen stoep en zijn eerwaardige linden. De plaatsen aan den overkant der rivier dragen in stijl en aanleg een modern karakter. Meer tot de welvaart dan tot de schoonheid der landstreek wordt toegebragt door de steenen pannebakkerijen, die aan de Vecht vrij talrijk vertegenwoordigd zijn en ook te Zuilen niet worden gemist. Nu naar Maarsen, dat in de laatste helft der vorige eeuw met Zuilen de zeer verdachte eer genoot, van door de studerende jongelingschap van Utrecht veelvuldig te worden bezocht, niet zoozeer om de buitenplaatsen, als wel met andere, minder eerzame bedoelingen, - naar Maarsen, dat van ouds bewoond werd door een aanzienlijk getal Israëlitische familiën, die in de bisschopsstad niet werden toegelaten, en dat, waarschijnlijk dientengevolge, nog betrekkelijk velen van Jacobs kinderen onder zijn ingezetenen telt. Wij gaan naar Maarsen. Was 't ons te doen, om van Utrecht langs den kortsten weg derwaarts te gaan, dan hadden wij waarlijk den togt niet over Zuilen te maken! Maar de lange, regte straatweg zou ons niets opmerkelijks te zien hebben gegeven, behalve een paar buitenplaatsen in de nabijheid van het dorp, die in hooge mate het eigenaardige van vele Vechtplaatsen vertoonen, n.l. een zeer lang en zeer smal terrein, tusschen den weg en de rivier. Wij zien ze trouwens ook van dezen kant bijna even goed, als wij Maarsen genaderd zijn. Maar daartoe moeten wij nog een weinig geduld hebben. Ja, als wij het oude ‘toepad’ vonden, dat van Zuilen derwaarts liep, dan zou de afstand gering zijn, want naauwelijks hebben wij het eene dorp verlaten, of wij zien reeds te midden | |
[pagina 255]
| |
der uitgestrekte weilanden het bosch, waarin zich het andere verschuilt. Maar 't behaagt de Vecht, ons parten te spelen en ons langs haar menigvuldige bogten wat rond te leiden. 't Is of zij bang is, te spoedig den wandelaar te verliezen, die haar eens zoo gevierde, nu zoo vergeten oevers opzocht. Maar zij had wel op gelukkiger punten dit spel kunnen drijven, want al kunnen wij meer dan één vriendelijk riviergezigtje genieten - en hoe rijk zijn onze rivieren in liefelijke tafereelen, als de vrolijke zonneglans over de golvende biezen langs den oever, over de vette weiden met hun droomende wilgen en hun rustige runderen schijnt! - al behoeven wij voor eentoonigheid niet te vreezen bij de drukke scheepvaart op deze hoofdverbinding tusschen Duitschland en Amsterdam, wij vinden geen merkwaardigheden, die onze aandacht trekken. Het oude bestaat hier alleen in de herinnering, en daaronder mag behooren het tal van heerlijkheden en geregten, leenroerig aan zeer verschillende corporaties of personen, meest aan geestelijke gestichten. Maar eene opsomming daarvan zou weinig vermakelijks hebben. Toch maken wij in 't voorbijgaan elkander opmerkzaam op een vrij groote, eenzame boerderij, die wij lang genoeg kunnen zien, omdat de rivier er ons in een van haar ruimste bogten aan drie zijden om heen leidt. Daar stond van ouds een adellijk huis, later een ridderhofstad, het middelpunt eener heerlijkheid, de zetel van het geslacht Oostweerd, in 1294 onder de Stichtsche edelen genoemd. Naam en ligging doet aan een voormalig eiland denken. Nog in de vorige eeuw was Oostweerd eene afzonderlijke heerlijkheid, thans is het een gehucht van enkele verspreide woningen, en, naar men zegt, moet het boerenhuis in zijn dikke muren en zware gewelven nog de overblijfsels van vroegere grootheid en sterkte toonen. Al is het ook langzamerhand, wij zijn toch Maarsen genaderd, en ook de straatweg naderde den oever der rivier met zijn lange boomenreeks. De buitens komen in 't gezigt en wij merken op, dat het grootendeels nieuwe, soms zelfs zeer nieuwe huizen zijn, die zich daar spiegelen in den stroom. Van één daarvan, Hazenburg, kunnen wij den naam onderscheiden, en 't vermoeden rijst | |
[pagina 256]
| |
bij ons op, dat het dien naam welligt draagt naar het oude en aanzienlijke geslacht de Haeze, dat in Utrecht de huizen groot en klein Hazenberg bezat, ter plaatse waar tegenwoordig het stadhuis verrijst. Misschien ook ontving het dien naam van een' of anderen liefhebber der jagt, die hier in de uitgestrekte graslanden zeker even overvloedig wild vond, als de beminnaar der edele vischkunst zijn gading in de rivier. Jagt en visscherij waren te allen tijde bij de Vechtbewoners in hooge eere. Maakt de gelegenheid den dief, bijna even zeker maakt zij den jager, maar zonder eenigen twijfel maakt zij den visscher. - Wij zien met genoegen de nieuwe landhuizen daar ginds. Hebben zij ons van het leven onzer vaderen niet te verhalen, zij bewijzen ten minste, dat de neiging om zich aan de Vecht te vestigen niet alleen niet gansch is verdwenen, maar zelfs in de laatste jaren blijkbaar is toegenomen. Ook aan den kant van den puinweg beginnen zich de buitens aan elkander te sluiten. Daar is de IJ svogel. Zou het ons niet verhalen van dien rustenden commandeur ter Groenlandsvaart, die het bouwde in de dagen toen Nederland nog zijn vloot uitzond naar het hooge Noorden, om den walvisch te overmeesteren in de poolzee? Daar is het nieuwe, vrolijke Vechtenstein met zijn' ouden, met klimop digt omwonden eik. Het groote huis met zijn vleugels is gesloopt, het breede hek met zijn steenen palen is verdwenen, maar een zeer smaakvol landhuis houdt de eer van den modernen bouwstijl waardig op. Het goed ten Bosch, een uitgestrekte bezitting met een' steenoven, sluit zich bij Vechtenstein aan, en daarnevens ligt het oude Overkerk, dat het jaartal 1661 aan den gevel draagt en op het laatst der 17de eeuw onder den naam Luxemburg schijnt voor te komen. Had het dien op eene of andere wijze te danken aan den geduchten maarschalk van Frankrijk? Weinig landhuizen aan de Vecht dagteekenen in hun tegenwoordige gedaante van vóór 1672. Bepaaldelijk in dezen omtrek waren op den 6den November de huizen der Amsterdammers door een van Utrecht uitgezonden bende verbrand; de plunderaars zagen zoo naauw niet of 't wel juist altijd ‘Amsterdammers’ waren, boven wier dak | |
[pagina 257]
| |
de roode haan werd uitgestoken. Werd welligt dit huis door Luxembourg gespaard, evenals Zuilen door Condé? Het huis ten Bosch, met zijne antieke, maar niet zóó oude huizinge en zijn' ruimen en roijalen aanleg aan Overkerk grenzende, heeft met het naburige Goed ten Bosch tegenwoordig en sints lang niets meer gemeen. 't Was oorspronkelijk een adellijk huis, waaronder vermoedelijk de omliggende landerijen oudtijds wel behoord zullen hebben. Tegenover deze plaatsen ligt een groote, met zwaar hout begroeide plaats, wier statig heerenhuis te midden van prachtig geboomte uit den ruimen helderen vijver oprijst. Dit is het huis ter Meer. Wij zien van de rivier den achtergevel van het gebouw met zijn breede rei van hooge ramen, zijn balkon en zijn rijkbewerkte kroonlijst, dat indertijd voor een der schoonste landhuizen van het Sticht gold en door zijn' vorstelijken luister het edel geslacht van zijn' stichter waardig was. Jhr. Vincent Maximiliaan van Lookhorst bouwde het in de eerste jaren der 18de eeuw. Toen hij in 1702 met het oude riddergoed werd beleend, vond hij alleen eenige puinen van het voormalige kasteel, en Ludolf Smids zag er in 1710 niets meer van, dan de vlakte waar het gestaan had, ‘omtrent het speelhuisje aan de Vecht.’ Het had in 1672 het lot gedeeld van zoo menig adellijk huis in het Sticht. De Franschen hadden het den 12den December geplunderd en verbrand. Destijds vertoonde zich het kasteel als een vierkant gevaarte van vrij grooten omvang, wiens gebouwen een ruim binnenplein omringden en wiens voorgevel met een' vierkanten en een' achtkanten toren was versterkt. Een valbrug leidde over de breede gracht naar den ingang. Aan dit slot was eene eigenaardige geschiedenis verbonden. Van de rol, die het in de oorlogen tusschen Holland en Utrecht heeft gespeeld, zwijgen de kronieken. De overlevering verhaalt, dat het reeds in 1083 door een' Heer uit het geslacht der edelen van der Meer zou zijn gesticht; de oorkonden vermelden een' Frederik van der Meer in de 14de eeuw; Joost van der Meer droeg het in 1457 aan Jacob van Amerongen over. Maria van Amerongen verkocht het in 1525 aan de Landkommanderij der Duitsche | |
[pagina 258]
| |
orde ter Balye van Utrecht. Toen kwamen er schoone dagen voor het oude huis. Heer Steven van Zuilen van Nijevelt, destijds landkommandeur, bewoonde, herstelde, versterkte en versierde het slot, en hem werd toegestaan, den ouden naam in dien van Zuijlenburg te veranderen. Maar niet lang heeft hij er genot van gehad. Eens, het was in 1529, zag hij een' soldaat, die zich veroorloofde in de gracht van het huis te visschen. Heer Steven was blijkbaar de man niet, om zulk een' inbreuk op zijn regten te dulden. De straf was hard en teekent den overmoed der trotsche en ruwe edelen: de soldaat werd meêdoogenloos neêrgeschoten. Maar vreeselijk was ook de wraak, die de krijgsmakkers van den vermoorde namen. Zuijlenburg werd bestormd, met geweld genomen, en de burgtheer betaalde met zijn bloed den gruwel, dien hij in zijn' overijlden hoogmoed had gepleegd. Zijn opvolger in zijn ambt, de nieuwe landkommandeur Wouter van Amstel van Mijnden, trad in 't genot van het prachtig vertimmerde kasteel, en na hem Albert van Egmond. Toen werd het huis een bijzondere bezitting van particuliere personen uit de geslachten van Meerten, Zoudenbalch, van Vladeracken, Cocq van Opijnen en van Gent; het kwam in 1678 aan Adam van Lookhorst en ruim eene eeuw later, in 1783, aan de van Tuylls. Tegenwoordig behoort het den Heer van Voorthuijsen te Utrecht, die de plaats verhuurt. Volgens Smids was het huis ter Meer in 1710 ‘de lustplaats van den Heer Nierop,’ die het dan ook wel in huur zal hebben gehad. Het nieuwe huis van den Heer van Lookhorst trok de algemeene aandacht, niet enkel door zijn pracht, waarin het door weinigen werd geëvenaard, maar ook en vooral door zijn schuiframen, waarin het destijds nog nagenoeg eenig was. De tuinen en plantagiën muntten uit door terrassen en waterkommen, kabinetten en fonteinen, beelden en grotwerken, door heel den bonten opschik, dien de smaak dier dagen eischte en bewonderde. Bejaarde Vechtbewoners herinneren zich van al dit fraais op ter Meer nog niet weinig. De plaats lag destijds verwaarloosd en | |
[pagina 259]
| |
nagenoeg verlaen. 't Was een verrukkelijk terrein voor de jeugd, die er op strooptogten uitging. Met name waren 't een grot en een tempel, van hoorns en schelpen opgebouwd, die met veelvuldige bezoeken vereerd en door de schooljongens stuksgewijze gesloopt werden. Thans is dit alles verdwenen, en de uitgestrekte plaats rondom het schoone huis is met een' Engelschen aanleg versierd. Om dien te zien zijn wij de brug overgegaan, die te Maarsen over de Vecht ligt, een dier vele bruggen, die uit den aard der zaak onmisbaar zijn om de gemeenschap tusschen beide oevers te onderhouden, maar die voor de scheepvaart even natuurlijk steenen des aanstoots zijn. Die wil varen op de Vecht,
Moet leggen zijn beursje op de plecht,
zegt het oude rijmpje. Aan de Vechtdorpen geven die dubbele klapbruggen een eigenaardig voorkomen, en op menig punt dragen zij het hare tot de stoffering van het dorpsgezigt ruimschoots bij. Naast de brug te Maarssen ligt het groote logement met fraaijen tuin en aardige zitjes aan de rivier. Wij kunnen straks, onder 't genot van het vrolijke rivier- en dorpsgezigt, een oogenblik uitrusten, vóór dat wij onzen togt langs de Vecht voortzetten, maar nu wij eens aan dezen kant van den stroom zijn, - waar wij vooreerst niet blijven - verzuimen wij niet, het thans zoo welvarende en bloeijende dorp eens te doorwandelen en een bedevaart te doen naar de kerk, die achter het bosch van ter Meer ligt. De weg er heen leidt ons dan ook grootendeels langs het plantsoen en de boomgaarden van dit goed. Aan de kerk is weinig opmerkelijks, tenzij de wijze waarop zij door vroegere en latere ‘architekten’ bedorven is. Het is het overoude bedehuis niet meer, dat hier sints eeuwen oprees. Maarsen, - Marsna - is reeds lang bekend. In het register der goederen aan St. Maarten behoorende, dat van omstreeks 960 dagteekent, wordt ook Marsna genoemd. Het vierde gedeelte der geheele ‘villa’ was het eigendom der kerk. Ook broeder Harmakerus had het reeds gevonden. Zeker heeft er dan ook | |
[pagina 260]
| |
reeds vroeger een kerk gestaan, die aanvankelijk wel van hout zal zijn geweest, maar later door een steenen gebouw werd vervangen. De lage, maar vrij zware toren van duifsteen dagteekent uit dien lang verloopen tijd, maar jammerlijk is hij geschonden door het aanbrengen van raampjes, die er volstrekt niet bij passen. Wij hebben verzuimd te onderzoeken, of er nog iets te vinden is van de oude, in boven- en benedendorpel der kerkdeur gemetselde steenen, waarop gelezen werd: Ehldehart Riciint die de geleerden in verlegenheid bragten. Sints men opmerkte, dat verscheidene zulke opschriften, aan kerkdeuren aangebragt, daar oorspronkelijk niet tehuis behoorden, maar overblijfsels van grafzerken zijn, schijnt de oplossing van het Maarsensche raadsel niet moeijelijk. Ehldehart en Thidehart zijn namen, evenals Riclint, (zooals ik in beide opschriften zou willen lezen), en ik gis dat Ehldehart en Thidehart zonen van zekere Riclinde waren, en dat zij hier begraven werden. 't Zal wel bij de stichting der nieuwe kerk in 1528 zijn geweest, dat deze stukken eener oude zerk bij den ingang werden gemetseld. Aan het tegenwoordige geslacht was het voorbehouden, tegen den kerkmuur een hokje te bouwen, met een deurtje er in, gesterkt door steunbeeren, alsof zij wie weet wat zwaar muurwerk moesten schragen, en gekroond met kanteelen, alsof zij wie weet wat ridderburgt verdedigen moesten! Het oude Snaefburg - ook Snavelburg genoemd, toen de naam van het adellijk geslacht der stichters was vergeten - het oude Snaefburg, met zijn' vierkanten toren en zijn' gevel van 1696, is niet meer te vinden. |
|