Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2
(1876)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
In 't Overmaassche.Uit een Rotterdamsch standpunt gezien, heet de landstreek, waarin wij ditmaal een weinig willen rondzien, het Overmaassche. Met hetzelfde regt kan Rotterdam zoo genaamd worden door den inwoner van Charlois of Katendrecht. Er is bovendien in ons vaderland nog vrij wat lands, waarop die naam is toe te passen, en het land van Overmaze heette zelfs bepaald van ouds de landstreek, door de voormalige afzonderlijke heerlijkheden Valkenburg, 's Hertogenrade en Daalhem ingenomen, die thans grootendeels tot Limburg, maar ook ten deele tot Pruisen behoort. Het is dus wel noodig, rekenschap te geven van ons standpunt, wanneer wij van Overmaas spreken. Dat standpunt is een Rotterdamsch, en daardoor wordt het terrein onzer wandeling beperkt tot dat gedeelte van het Overmaassche, dat tegenover Neêrlands tweede koopstad ligt. Wij bepalen het nader als het eiland IJselmonde of, zooals de officiëele benaming is: het Kanton Ridderkerk. Maar wij moeten onze grenzen nog wat enger stellen. Het eiland IJselmonde beslaat eene aanmerkelijke oppervlakte en bevat een aantal min of meer aanzienlijke dorpen. Een zwerftogt over zijn grondgebied zou vrij wat tijd vereischen en niet voldoende de moeite loonen. Immers, het | |
[pagina 198]
| |
bestaat uit eene aaneenschakeling van polders, en een polder - mits hij niet ‘calamiteus’ zij - is voor den eigenaar eene gansch niet verwerpelijke bezitting. Den boer levert hij doorgaans een' vetten, vruchtbaren bouwgrond. Den vreemden reiziger verschaft hij een onuitputtelijke bron van verbazing en een nooit afgehandelde stof voor beschrijvingen en uitroepen, voor lofspraken of glossen op de Hollanders, die hun land hebben gemaakt en beneden den waterspiegel van zee en rivieren wonen. Maar voor een' gewonen Nederlander, die aan polders gewoon is en er geen dadelijk belang bij heeft, heeft het polderland zekere eentoonigheid. Groote vlakten, van enkele wegen doorsneden en door dijken omringd, - zoo zijn zij nagenoeg allen, en wie er eenigen heeft gezien, kan zich de overigen ligtelijk voorstellen. Het is dus niet noodig, het gansche eiland te doorwandelen. Het bezoek van een gedeelte kan ons genoegzaam een denkbeeld geven van het geheel. Laat u intusschen door het woord polder niet in den waan brengen, dat het landschap onbelangrijk en prozaïsch is. Daar is schoonheid in overvloed in het vruchtbare veld met zijn afwisselende gewassen, met het geel bloeijende koolzaad en het fijne blaauwe vlasbloempje, met de golvende tarwe of de weiden met hun welvarend vee. Schoonheid in overvloed, zelfs in de rijen van blaauwgrijze wilgen langs de slooten en in de bosschen van rijshout, spiegelend in den helderen vliet, maar bovenal in de breede dijken met hun hoogstammige iepen. En wat de dichter in het polderland ziet, vraag dat aan onzen ten Kate, die 't zoo treffend weet te schilderen, hoe de groote waterpoel met zijn riet en zijn biezen wordt herschapen in den weligen akker, in de vette weide! Maar ziet, daar verschijnt nu de Mensch, met zijn vlijt,
Zijn schatten van kennis, zijn macht van talenten,
En daagt het Onvruchtbre ten vruchtbaren strijd!
Daar schikt hij zijn tenten,
Daar plant hij zijn vaan,
Daar rukken, tot temming der stugge elementen,
| |
[pagina 199]
| |
Van werktuigen zwoegend,
Zijn krijgswagens aan!
Nu davert de hamer
In rustlooze hand;
Nu klikklakt de truffel;
De zaag wet den tand;
De dijk slaat zijn gordel
Om 't moddermeer heen,
En houdt het gevangen
Met rijzers en steen;
Nu stijgen als reuzen
De molens omhoog,
En draaien
En zwaaien
De wieken, die klaatren
En grijpen, en tillen de drabbige waatren
En malen den slibberpoel droog!
Daar ligt poëzij in dat ‘Goud uit schuim.’
Daar ligt poëzij in den wakkeren en volhardenden strijd van ons voorgeslacht met de wateren, een' strijd, wiens vruchten het nageslacht oogst, op voorwaarde, dat het niet inslape, maar heerschappij blijve voeren over den vijand, dien hij tot zijn' dienaar en vriend heeft bedwongen. Ook van dien strijd en die zegepraal heeft het eiland IJselmonde ons veel te verhalen. Zijn geschiedenis is de geschiedenis van eeuwenlange worsteling met den magtigen stroom, die 't bespoelt, en wij zullen hier en daar de bladzijden opslaan, waarop deze dingen staan geschreven. Maar 't is overal dezelfde geschiedenis, en ook het belangrijkste wordt eentoonig, wanneer het telkens en telkens weêr wordt verhaald. En zoo is 't ons genoeg, wanneer wij ons tot een deel van het eiland IJselmonde bepalen. Het deel, dat wij kiezen, is het oude land van Putten, dat den naam bewaart van een der oudste en magtigste geslachten van het graafschap Holland, tot welks uitgestrekte bezittingen ook de landstreek behoorde, waarin wij ditmaal te zamen een' togt willen aanvaarden. Dit land van Put- | |
[pagina 200]
| |
ten, meer bepaald als Putten over de Maas bekend, is een onderdeel van de aloude en belangrijke heerlijkheid, die vroeger één aaneengesloten geheel uitmaakte, maar allengs door watervloeden en inbraken gesplitst en versnipperd werd. Het Putten over de Maas, waarmede wij te doen hebben, bevat de dorpen Rhoon, Hoogvliet, Poortugaal, Pernis en Charlois, benevens een aantal polders en buurten.
Verplaatsen wij ons in onze verbeelding een zestal eeuwen terug, omstreeks den aanvang van het laatste vierde deel der dertiende eeuw. In Holland heerscht graaf Floris V ‘der keerlen God.’ Sints 1268 heeft hij de teugels van het bewind aanvaard, die zijn roemruchte vader had laten vallen, toen zijn krachtige hand in het Friesche moeras verstijfde. Graaf Floris is de man nog niet, die hij later is geworden, en Holland is het goed afgerond en wel bevestigd graafschap nog niet, dat hij achterliet, toen hij bij Muiderberg het hoofd boog onder de slagen zijner verbitterde edelen. Zijn onafhankelijke naburen, de Heeren van Amstel en Woerden, zijn nog niet onderworpen tot zijn leenmannen, en in de streken, waar wij nu vertoeven, heerscht nog nagenoeg onbedwongen een geduchter nabuur, - de groote rivier de Merwede, gelijk zij nu nog heet, die wijd en zijd haar wateren uitbreidt. Langs haar oevers liggen een aantal heerlijkheden en ambachten, maar voor een goed deel bestaan die uit moerassen en poelen, en, voorzoover er land wordt gevonden, zijn het zandplaten en rietlanden, onophoudelijk aan overstrooming blootgesteld, zoo zij al niet bij iederen hoogen vloed onder water worden gezet. Enkele stukken land zijn ingedijkt. Zij genieten wat meer veiligheid en hebben wat hooger waarde, maar herhaaldelijk verwoest de rivier de zwakke dammen, en de kosten van den dijk verslinden welligt het grootste gedeelte van de ruimere inkomsten. Wij zijn den mond der Oude Maas voorbij, en het oude daartegenover liggende Flartinga, dat reeds grootendeels door de rivier | |
[pagina 201]
| |
werd verzwolgen, en welks nieuwe buurt wat dieper landwaarts in werd gedrongen. Ter regterhand liggen de goederen des Heeren van Putten, waarvan een belangrijk gedeelte vóór omstreeks eene eeuw werd verzwolgen, om eerst over een drietal eeuwen door Lamoraal van Egmond op de wateren te worden heroverd, en naar den naam zijner Sabina van Beijeren te worden genoemd. Van de plaats, waar wij ons ophouden, zien wij echter die groote waterpoelen niet. Wij hebben land nevens ons, dat wel nog grootendeels onbedijkt is, maar toch den bezitter en tiendheffer nog wel wat oplevert. Het visschersbedrijf is hier een rijke bron van bestaan. De visscherij in dit deel der Merwede behoort den Heere van Voorne. Heer Hendrik gaf in 1250 de stalen te Matenesse en in de Merwede aan Jan van Pernis in erfleen, tegen eene recognitie, ‘gemeenlijk herwade’ van 40 Hollandsche schilden. Aan het land van Pernis grenst het goed Pendrecht. Zekere Hio heeft in 1120 een vierendeel daarvan aan het klooster te Egmond geschonken, voor de zielen zijner beide vrouwen Folqui en Waltruth. En sints bisschop Godebald in 1128 verlof gaf, er een kerk te bouwen, verrees hier ook een bedehuis. Het land, dat van het kerkhof te Pendrecht tot het ambacht Katendrecht zich uitstrekt, is in 1199 door graaf Dirk VII aan zekeren Biggo en zijn neven verkocht, met verlof om het te bedijken en er een slot te bouwen. Thans heet die heerlijkheid Roden. Bodewijn Hendrikszoon van Duveland is er in 1240 meê beleend geworden, en Nicolaas van Putten heeft met dezen ‘zijn getrouwe’ de grensscheiding bepaald tusschen Bodewijns ambacht en zijn eigen goed van Katendrecht. 't Is eene heerlijkheid met hoog en laag regtsgebied. Een andere Boudewijn, die den naam van Roden heeft aangenomen, wordt er in 1299 meê verleid. Ter linkerzijde ontwaren wij Dirk Bokels' slot Uternesse, en niet ver van daar, aan den mond der Schie, de buurt Nyerschie, onder de hoede der geduchte muren van het sterke huis te Riviere. 's Graven moei Aleydis, weduwe van Jan van wesnes, woont hier nog. Zij heeft in 1274 aan ‘haar nieuwe stede bij het huis te Riviere’ eenige wetten en voorregten geschonken, maar de | |
[pagina 202]
| |
verhouding tusschen haar en den graaf is gespannen en weldra zal zij met haar kinderen huis en land moeten ruimen. Dieper landwaarts in kronkelt zich een oude, niet zeer zware dijk door de lage landen. Buitensdijks ligt het ambacht Schoonderloo, dat Claes de Vrieze heeft willen bedijken, maar 't ging zijn vermogen te boven, en hij heeft het daarom opgedragen aan een' rijker man dan hij, den magtigen Heer van Putten. Een weinig meer Oostwaarts mondt de trage Rotte in de Merwede uit. Bij een bogt prijken op den regteroever de torens van het slot Wena, waar Heer Gijsbrecht Boeckel woont in zijn ambacht. Aan den anderen oever ligt het ambacht Rubroek, dat aan Heer Ogier van Voorschoten toebehoort, en van verre schemert de zware steenklomp van tufsteen, die het nageslacht het Duifhuis noemt en voor eene stichting der Romeinen houdt. Wat verder nog daarachter blinkt de hooge torentop van het oude kasteel Hildegaarsberg, dat Gerard, van Raephorst in leen hield. De edele burchtheer is in 1272 bij Heilo gevallen onder de slagen der Westfriezen. Het wordt thans bewoond door zijne weduwe Aleyd ‘Haren Vrancken Stoep, oudste dochter van Hildegardberghe.’ Hier, aan de monding der Rotte, op de zandplaten in de bogt van de Merwede, zal later Rotterdam verrijzen. Nu zijn 't nog maar eenige visschershutten en boerenhuizen, die deels tot Boeckels ambacht, deels tot dat van den Heer van Voorschoten behooren. Maar het oog der landvorsten schijnt er reeds op gevestigd. Weldra althans zal de plaats, om haar gunstige ligging, hun aandacht bepaaldelijk tot zich trekken. Tegenover het toekomstig Rotterdam laat zich nog niets duidelijk onderscheiden. Hier is de oostelijke grens van het land der Heeren van Putten. Maar zakken wij verder de Merwede af, dan volgt ons oog den dijk, dien wij ook reeds bij Uiternesse zagen, en wij zien waarschijnlijk daar achter het torenspitsje van het dorp Cralingen in het reeds vrij lang bekende ambacht van dien naam, en gingen wij aan land, wij zouden welligt nog iets van den overouden Romeinschen heirweg vinden, wiens oudheid tot een spreekwoord is geworden. Buitensdijks spiegelt zich het | |
[pagina 203]
| |
onlangs gebouwde slot Honingen in den stroom, en daartegenover, aan den regteroever der Merwede, liggen de zware muren van het sterke kasteel IJselmonde, reeds vóór twee eeuwen - in 1076 - op den bisschop gewonnen, terwijl sints 't begin dezer eeuw het geslacht der oude Heeren van IJselmonde is uitgestorven. In IJselmonde zijn verscheidene ambachten, waarvan een aan Herman Bokel, een aan Ogier van Cralingen toebehoort. Het paalt ten Westen aan het land van Putten, waar intusschen ook Jan van Cuijck tienden en eigenluiden bezit, die hij in 1296 aan Hendrik van Alkemade opdraagt, en die tot 1311 Jacob van Mierlar van hem houdt. Aan IJselmonde sluit zich het uitgebreide grondgebied der Heeren van Riede, die uit het edel geslacht der Heeren van de Merwede gesproten zijn. Het land van IJselmonde is nog onbedijkt. Hoe 't met den grooten Riederwaard mag gelegen zijn, kunnen wij van hier niet genoegzaam onderscheiden.
Maar wij staan op de grenzen van een' nieuwen tijd. Graaf Floris heeft een open oog voor de behoeften van zijn volk, voor de belangen van zijn graafschap. En hij heeft een' vasten wil, om tot stand te brengen wat hij noodig keurt en goed. Hij is de man, die leiding geeft aan den grooten strijd met de wateren. Hij maakt een einde aan de zwakke pogingen der talrijke kleine grondbezitters in deze streken en aan de willekeur der edelen, die al of niet hunne goederen en ambachten willen indijken en, ook als zij het doen, door op zich zelf staande maatregelen te kort schieten in de geweldige worsteling. Hij rigt heemraadschappen op, aan wie de zorg over het dijkwezen is opgedragen; hij maakt bepalingen, die versnippering van krachten voorkomen en waardoor het den eigenaars der heerlijkheden mogelijk wordt, de zware kosten van het leggen en onderhouden der dijken te dragen. En de 14de eeuw is nog niet aangebroken, of hoogst belangrijke en gezegende veranderingen zijn geschied, die aan de lage landen langs de Maas een gansch ander voorkomen en een nieuw leven gaven. Omstreeks 1280 is de groote dijk gelegd, die de gronden | |
[pagina 204]
| |
aan den Noorder Maasoever beschermen. En in den loop der 14de eeuw is alom het werk der bedijking in vollen gang. De tijdsomstandigheden zijn niet gunstig. Grenzenlooze verwarring kenmerkt de dagen, waarin de grafelijke scepter aan het huis van wesnes overgaat. De felle strijd tusschen Margaretha van Henegouwen en haar' zoon Willem woedt. De Hoeksche en Cabeljauwsche twisten verscheuren het land. Ook de magtige rivier geeft zich niet zonder tegenstand gevangen onder de heerschappij der menschen. Herhaaldelijk breken haar opgeruide golven de dijken weêr door, en de kronieken en bescheiden gewagen telkens en telkens opnieuw van geweldige overstroomingen. Maar de strijd wordt niet opgegeven, en als wij, honderd jaar na onzen eersten togt, wederom de rivier afzakken van Vlaardingen naar IJselmonde, dan zijn wij als in een andere wereld verplaatst. De nieuwe buurt aan de Schie is een welvarende stad geworden, en nevens de torens van het slot te Riviere, nu een leengoed der Bokels, die den naam van Matenesse hebben aangenomen, prijken in de nabijheid der stad de tinnen van Matenesse en Starrenburg en de vijf torens van het prachtige huis te Spangen. Nader bij den dijk verrees de buurt Schoonderloo met zijn kapel; maar de vaart is nog niet gegraven, waardoor de stad Delft hier haar haven zal maken. Niet ver van daar begint de stad Rotterdam een gevaarlijke mededingster voor het naburig Schiedam te worden. Reeds buiten den dijk heeft zij zich uitgebreid, en in den stroom, die haar welvaart jaar op jaar zal vermeerderen, spiegelen zich haar muren. Het slot Wena staat nog in vollen luister, al is 't geen eigen goed meer, maar sints 1306 reeds een leen van Putten. Jacob Boekel, die er thans op woont, is uit een zijtak van de oude bezitters gesproten. En een ander kasteel, Bulgersteijn, heft even fier zijn torenspitsen omhoog, al heeft het een' Heer van niet adellijk bloed. Er woont een rijk en aanzienlijk vermaagschapt financier, Florens die Visscher, die belangrijke landerijen in pacht heeft. De gronden, die Ogier van Cralingen's slot Honingen omringen, zijn binnen den dijk gekomen en aanmerkelijk in waarde gerezen, en hun eigenaar acht het met zijn' adeldom niet onbe- | |
[pagina 205]
| |
staanbaar, vennootschap te hebben met Rotterdamsche kooplieden, noch met de eerlijkheid in strijd, voor zijn goederen gebruik te maken van de tolvrijheid aan Rotterdam verleend, alsof hij zelf een poorter ware. Wenden wij ons oog naar de overzijde, dan vinden wij het ambacht IJselmonde nog onbedijkt. Het draagt nog geen' eervoller naam, dan dien van ‘een poel’, en de overblijfselen van het oude slot met zijn kapel zijn door het water verzwolgen. Eerst in 1435 volgde de bedijking van Oost-IJselmonde, toen Hugo van Lannoy het van Jan van de Leck had gekocht. Met het ambacht, dat Gijsbert Jacobszoon Boekel er heeft, is 't niet beter gesteld. Maar in den Riederwaart was grootendeels de inpoldering geschied. Helaas, in 1373 was de Lekdijk doorgebroken en de gansche waard overstroomd! Toch hebben een aantal edelen reeds weêr aangenomen, hun dijken te herstellen. De burggraaf van Leyden, Willem van Cronenburg, Ogier van Cralingen, Boudewijn van Roden en zijn broeders zoon, de Heeren van Oosterhout en van Putten, hebben zich daartoe bereid verklaard, ieder voor zijn ambacht. 't Is echter de vraag, of het spoedig zal geschieden! Wij, reizigers in den geest, die de gave der profetie hebben, wij voorspellen, dat het een bron van vrij wat twist en krakeel zal zijn. Ga naar voetnoot1 Het land van Putten behoort, na het uitsterven van den ouden stam, aan de magtige Heeren van Gaesbeek, die ook Strijen, Abcoude en Wijk bij Duurstede bezitten. Hunne uitgestrekte goederen over de Maas liggen deels nog buitensdijks. Als zij aan hertog Filips van Bourgondië zijn overgegaan, zal diens zoon, de graaf van Charolois, een belangrijke uitgestrektheid gronds aanwinnen, maar de Elisabethsvloed heeft daarentegen de heerlijkheid Pendrecht met het dorp nog niet verwoest. Ik vermoed, dat ook deze goederen nog gerekend worden onder die, welke door het inbreken van den Riederwaard zooveel geleden hebben. | |
[pagina 206]
| |
Aan den regterzoom der Maas vinden wij dus geenszins een zóó groote verandering, als wij aan haar linkeroever opnierken. Dáár geen opkomende handelssteden, wier heden reeds een belofte voor de toekomst in zich bevat. Dáár geen krachtig gehandhaafd en bestuurd dijkwezen. Dáár nog de gronden in tal van ambachten en heerlijkheden verdeeld niet alleen, maar de bedijking overgelaten aan de wijsheid en het vermogen der landbezitters. Wij kunnen op de kaarten en, als wij 't verkiezen, ook op het terrein zelf, de kleine poldertjes nog terugvinden, - oud-Pendrecht, oud-Rhoon, oud-Engeland, oud-Pernis, - die zich het eerst met de nog aanwezige kaden hebben omringd en als de kernen uitmaakten, waaromheen zich allengs in telkens ruimer kring polders aan polders formeerden. Maar ook daar zijn toch reeds belangrijke werken volbragt, en als wederom eene eeuw is voorbijgegaan, dan is ook het Overmaas met zijn vruchtbare velden tegen de gevaarlijke nabuurschap der geduchte rivier genoegzaam beschermd; tal van welige landerijen zijn aangewonnen, en 't is geschied, wat de dichter zingt: Dan stijgt uit den polder
De groenende wei;
Nu loeien
De koeien
Waar de eendvogel kwekte,
En scheeren de klaver van 't vette der klei,
Waar biesbosch den moergrond bedekte.
Groei, Goud! uit het zout; en nu wiegel, vallei!
Nog straks in de golven verloren,
De ruischende zee van uw koren!
Nu, Dorpjes! verovert
Den maagdlijken grond!
Bouwt daken, trekt wegen,
Uw kom in het rond!
Heft, kerkjes! uw spitse
Ten hemelschen boog,
En wijst met dien vinger
Den Mensch naar omhoog!....
| |
[pagina 207]
| |
Wij verlaten Rotterdam met de veerboot en zetten aan de overzijde voet aan wal. Verzuimden wij niet, den blik te laten wijden over de lange huizenreeks, die zich langs den oever uitbreidt, - over de schepen en stoombooten op stroom en aan de kaden, - op het steigerwerk, dat nog de zware pijlers overspant, die eerlang den metalen bovenbouw der spoorwegbrug moeten dragen, - op de nieuwe Koningshaven, waar de bruggen reeds gespannen zijn, - 't is ons heden toch niet bovenal te doen om optemerken, wat er in den loop van een vijftal eeuwen is gegroeid van de ontluikende stad aan de monding der Rotte, die wij zoo straks in gedachten in hare eerste opkomst zagen. Wij zijn in het uitgestrekte gehucht Katendrecht, dat even goed een dorp mogt heeten als menig ander, maar burgerlijk en kerkelijk onder Charlois behoort. 't Zag er van den overkant vriendelijk en aantrekkelijk uit, met zijn witte huizen, spiegelend in den stroom en gevat tusschen het groen der lange lanen, die regts en links de dijken overschaduwen. Dat het er niet gansch aan nijverheid ontbreekt, ziet gij aan die werf, waar juist een paar ijzeren stoombooten ter reparatie liggen, en van een' eigenaardigen tak van bedrijf spreekt dat kleine raderbootje, dat in de rivier een' grooten kring beschrijft. Het sleept de schuiten, waaruit de netten ter zalmvisscherij worden uitgebragt. Gij kunt ook opmerken, dat het werk der landaanwinning nog geenszins is afgeloopen, want daar, aan onze linkerhand, wordt een belangrijke hoek waters afgedamd. Wij zijn den veerdam ten einde en staan op Overmaasch grondgebied. Deze buurt heet van ouds Katendrecht, een oude bezitting van Putten, maar waar ook het huis van Cuijck tienden en goederen had, die Nicolaas van Putten in 1311 in leen ontving. Het was eene ambachtsheerlijkheid, door de Heeren van Putten aan verschillende personen in leen uitgegeven, soms in haar geheel, soms gesplitst. Stuksgewijze werd zij door Rotterdam aangekocht. De groote weg op Antwerpen liep vroeger over dit veer. In de vorige eeuw reed iederen morgen hier een postwagen af, en kwam er iederen avond een aan. Hier moeten wij kiezen. | |
[pagina 208]
| |
Wij kunnen regts, of links, of regtuit, bij den stal der herberg langs. Gingen wij regtuit, dan volgden wij den straatweg, die van den dijk afdaalt en ons aanvankelijk langs eenige vrolijke buitenverblijven, langs boerderijen, en arbeiderswoningen, langs vette bouw- en weilanden voert, maar al spoedig zeer eentoonig wordt. Het is de groote weg op Dordrecht. Wij zouden er weinig meer zien dan vlakke velden, behalve het dorpje Rijsoord met eene groote uitspanning, waar nog al eens partijen en bruiloftsfeesten worden - vooral werden - gehouden, en Zwijndrecht, waar wij aan de overzijde der Merwede de donkere huizenreeks en den zwaren toren van het aloude Dordt zien oprijzen en de spoorwegbrug zich welft over de rivier. Als wij Dordt eens gaan bezoeken, dan kiezen wij dezen straatweg niet. Dan houden wij den vrolijken waterweg, die ons voorbij de belangrijke werven van Alblasserdam en den Kinderdijk voert. Wilden wij een' kleineren togt in 't Overmaas, wij konden een eindweegs op den Dordtschen straatweg bij den korenmolen den zijweg inslaan, die bij de kerk van Charlois uitkomt, om langs den grooten dijk naar Katendrecht terug te keeren. Voor den Rotterdammer, die wel eens iets anders zien wil dan huizen en straatsteenen, dan schepen en sleeperswagens, is dit eene gewone en geenszins onaangename wandeling; maar wij zijn daarmede ditmaal niet tevreden. Wij kunnen van Katendrecht ook links gaan, een paar straten door, tusschen lage huizen, langs den dijk gebouwd, waar steile trappen tusschen de woningen naar de erfjes en tuintjes daarachter voeren, het bescheiden Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes voorbij, en verder kunnen wij in de laan van hooge iepen een schoon uitzigt genieten, over de uiterwaarden heen, op de rivier en de stad, en binnensdijks op uitgestrekte bouwlanden, van den Dordtschen straatweg doorsneden. Deze rigting moeten wij kiezen, als wij de nieuwe werken gaan bezoeken, die aan deze zijde der Maas worden aangelegd.s 't Is daar een levendig tooneel: spoorwagens in de hoogte en in de diepte, - krioelende zwermen van aardwerkers, in schilderachtige mengeling van kleuren, gra- | |
[pagina 209]
| |
vend en kruijend op den bodem der toekomstige havens en dokken, - snorrende locomobiles, die de zware heiblokken ophalen en ze laten vallen op de lange dennenmasten, - lange reijen van hutten en keeten, met wapperende festoenen van waschgoed, en bezige vrouwen en kinderen zonder getal! Maar 't is overigens nog eene woestenij. Langs enkele kaaimuren van bazalt stroomt reeds het water in de nieuwe havens. Van een paar spoorwegbruggen is de bovenbouw gespannen op de pijlers. Hier en daar staat een eenzaam steenen huis, en 't is wel reeds te zien en te begrijpen, wat er komen moet, maar een bezoek aldaar levert voor den vreemdeling nog niet veel anders op, dan een' verwarden indruk en een paar uitermate beslijkte laarzen. Later hoop ik u er eens te kunnen rondleiden, als de werken gereed zijn.
Wij gaan ter regterzijde. Wij houden den grooten dijk van Katendrecht naar Charlois, aan wiens voet een paar buitenverblijven van Rotterdamsche kooplieden liggen, en van wiens kruin wij het uitzigt genieten over de uitgestrekte weilanden binnensdijks en over de rivier met haar levendige scheepvaart op Rotterdam en Delfshaven aan den tegenoverliggenden oever, voorzoover het welig wassend rijshout het niet belet. De dijk zelf met zijn hooge iepen zal u verrassen, wanneer gij u niets dan eindelooze vlakten en boomlooze velden hadt voorgesteld, en wandelt gij in de Meimaand door het Overmaas - 't is de beste tijd daarvoor, - dan vindt gij alom het groen der wei- en bouwlanden geschakeerd met het schitterend geel der bloeijende koolzaadakkers en met den rijken voorjaarsdosch der vruchtboomen, die menig boerenerve omringen en over menig rieten dak der nederige arbeiderswoning ‘een sneeuw van zilvren bloesems’ strooijen. Gij kunt er ook niet weinig schilderachtige hoekjes vinden, waar de huizen, met welig klimop begroeid, door linden overschaduwd, half achter digte doorn- of beukenhagen verscholen, in de kromming van | |
[pagina 210]
| |
den dijk tegen de helling leunen. En aan alles ziet gij, dat het een vruchtbare grond is, dien de mensch hier aan de wateren heeft ontwoekerd. Hij is de groote kosten waard, en hij kan het ruimschoots vergoeden, wat vroeger en later aan de zware verdedigingsmiddelen tegen den altijd dreigenden vijand is besteed! Er is op het eiland vrij wat weelde onder den boerenstand. Gij vindt er de bewijzen van in menig kapitale hofstede, en gij zoudt u verbazen, wanneer 't u gegeven ware een' blik in de zilverkasten te slaan, waarmeê hier menig landbouwer pronkt! Dat het den boer er goedgaat, hebt gij trouwens reeds kunnen zien, al hadt gij nog geen' voet op Overmaasch grondgebied gezet. Gij hebt het reeds kunnen opmerken, als gij op een' marktdag in Rotterdam waart en de dochteren des lands - aan haar omvangrijke mutsen kenbaar - langs de winkels zaagt slenteren. Dan zaagt gij goud genoeg aan de groote sloten der halssnoeren en aan de lange oorhangers, die eigenlijk niet in 't oor, maar in de muts zijn vastgehecht en zóó trouwens ook alleen zigtbaar zijn, en weelde genoeg aan de rijkbebloemde hoeden, die zij boven op hun mutsen dragen. En steekt gij op zulk een' dag naar Katendrecht over, dan ziet gij nieuwe bewijzen van hun welvaart in de rijtuigen, die bij de herberg aan het veer staan uitgespannen. Ontbreken er de voorvaderlijke voertuigjes niet geheel, over wier verweerde kap reeds menig najaarsstorm en sneeuwbui ging, voor verreweg het grootste deel zijn het nette sjeezen en kapwagens, meest geölied, doorgaans niet met opschik overladen, maar goed onderhouden en nieuwerwetsch van vorm. Ook de paarden in de ruime stallen der herberg mogen gezien worden, al schuilt er wel een enkele hoogbejaarde klepper onder. Wat de boerenhuizen betreft, gij vindt er enkelen, die nieuw zijn, maar de meesten, die wij zien, munten niet door frischheid van voorkomen uit. Wèl zijn het allen kolossale gevaarten. De schuren zijn groot en hoog en ruim, met vervaarlijke deuren. Het woonhuis is er altijd aan verbonden, bij de oudere plaatsen onder hetzelfde dak, bij de nieuwere doorgaans er tegen aan gebouwd, zoodat de halve breedte der schuur met de deuren ter zijde uitspringt, en dan | |
[pagina 211]
| |
is het woonhuis in den regel veel minder breed dan diep. Een ijzeren hek aan de straat en een net bestraat plein bij het huis versieren niet weinigen dezer nieuwere hofsteden, vooral die in de dorpen liggen. Van de kleeding der boeren is niet veel te zeggen. Zij dragen lange jassen of korte buizen, voorwereldlijke hoeden of platte petten, als de meesten hunner standgenooten elders, maar, in tegenstelling met hetgeen in de redelooze dierenwereld regel is, is ook hier het vrouwelijk geslacht veel prachtiger uitgedoscht dan het mannelijk. Ik behoef u op de boerinnen niet opmerkzaam te maken. Al zoudt gij ze willen vergeten of voorbijzien, gij zoudt het niet kunnen. De kloeke, breedgeheupte gestalten zijn er niet op ingerigt, om bescheiden op den achtergrond te blijven. Gij moet ze wel zien, reeds op verren afstand, al ware 't alleen door de reusachtige hoofdbekleedsels, waarmeê zij zich tooijen. Breed steekt de muts aan weêrskanten uit en tot halverwege den rug valt hij neêr. En als ware 't om zich tegen iedere teedere omhelzing te vrijwaren, hebben zij aan de slapen een paar uitstekende spiraalvormige versierselen als hoornen aangebragt. De groote klapmand, wit of groen, met bloemen beschilderd, ontbreekt maar weinigen. De vrouwen, die wij in de dorpen aan hun' dagelijkschen arbeid vinden, dragen intusschen hun opzienbarend hoofdtooisel niet. Zij dekken zich het hoofd met een eenvoudig mutsje.
't Is doorgaans in 't Overmaas op de groote wegen niet eenzaam en stil, allerminst op de marktdagen, maar het levendigst is het in den nazomer, als de vlasbouw afgeloopen is. Het eiland is een middelpunt der vlasindustrie; op zijn vruchtbare velden wordt vrij wat vlas verbouwd, en in de Meimaand ligt op menig akker het dikke tapijt van glimmend groen fluweel, waar digt opeengedrongen hun jonge spruiten groeijen. Bij gunstigen uitslag is 't een hoogst voordeelig verbouw, maar die gunstige uitslag is zeer onzeker. Daarom wordt het vlasland in deze | |
[pagina 212]
| |
streken ‘stuk stavast’ of ‘op beraad’ verpacht. In het eerste geval is de pacht lager, maar de geheele risico voor den pachter; bij ‘beraad’ betaalt hij meer, maar kan na 24 Junij van de pacht afzien. Er wordt evenwel op het eiland veel meer vlas verwerkt, dan er verbouwd wordt. Alom hebben de vlassers hun landen gehuurd, tot in België toe, en in het voorjaar ziet de Rotterdammer gansche troepen mannen, vrouwen en kinderen, schamel gekleed, met bundels en klompen bengelend aan den stok, op de straten en havens, die naar de veeren leiden. Dat zijn de arbeiders, die de elders liggende velden gaan wieden, of na volbragten arbeid huiswaarts keeren. En in de maanden Augustus en September, dan liggen aan den veerdam te Katendrecht en in de haven van Charlois de schepen met den kostbaren oogst beladen. Dan rijden de lange boerenwagens af en aan. Dan worden de groote schuren gevuld. Dan kunt gij het eiland niet doorwandelen, of gij ziet, gij riekt, gij hoort vlas. In de slooten ligt het te roten, en 't verraadt zich onmiskenbaar aan uw reukzenuwen. Alom hoort gij den doffen slag der bundels op de scherpe punten van de ‘reep’, waarmeê de zaadbolletjes van de stengels worden verwijderd, dat hier te roten wordt gelegd, en den korten tik van het werktuig, waarmeê het gebraakt wordt. Op de velden, langs de slooten, ziet gij vlas uitgespreid om te droogen. Door iedere openstaande schuurdeur ontwaart gij vrouwen en meisjes, die er mede bezig zijn, en vaak ook kunt gij op straat een deel der bewerking gadeslaan. - Het ‘zwingelen’, waardoor de vezels worden weggenomen en alleen het zuivere vlas overblijft, geeft voorts in najaar en winter en vaak tot diep in het voorjaar menig huisgezin werk en brood. De arbeiders worden betaald per ‘steen’ dien zij afleveren, en wie goed met de behandeling bekend is, kan er een ruime daghuur meê verdienen. Met het zwingelen heeft de Overmaassche arbeider zijn aandeel aan de bewerking volbragt. Het vlas wordt op de markt te Rotterdam verhandeld of door opkoopers bij de boeren gekocht, en dan begint het werk van den fabrikant. | |
[pagina 213]
| |
Eene wandeling van ongeveer twintig minuten brengt ons van Katendrecht langs den dijk te Charlois. Een paar scheepstimmerwerven en een droog dok bewijzen ons de tegenwoordigheid der handelstad. Overigens worden wij hier alleen aan eene landbouwende bevolking herinnerd. Het groote dorp Charlois is voor een gedeelte langs den dijk gebouwd en voor een ander deel langs de haven, die in de Maas uitkomt. Maar ook een belangrijk deel er van ligt binnensdijks. Daar ligt ook de ruime, nieuwe kerk met haar' zwaren maar lagen toren. 't Is een gebouw, ten jare 1867 in nieuw-Gothischen stijl opgetrokken, net en licht, maar zonder opmerkelijke bouwkunstige sieraden. Het bedehuis, dat er vroeger stond, was te klein geworden voor de steeds aangroeijende gemeente. Ook werd het bouwvallig, al had het nog geen lange reeks van eeuwen achter zich. Het was in 1511 gesticht. De dag, voor de inwijding bestemd, bleef lang in 't geheugen, als een dag van verschrikking en rouw! Het was in de maand Februarij van het jaar 1512. Reeds sints de helft van November des vorigen jaars lag de Maas digt gevroren, en het sterke ijs vergunde een' veiligen overtogt aan voetgangers niet alleen, maar ook aan paarden en sleden. Maar een storm uit het Noord-Westen bedreigde het altijd verraderlijk pad, en de regering van Rotterdam had iedereen gewaarschuwd, zich niet op het ijs te wagen. Niettemin trok een groote schare van priesters in processie over de Maas, om de kerk te Charlois te gaan inwijden. Duizenden van belangstellenden en nieuwsgierigen vergezelden hen. Daar scheurde op eens de ijsvlakte uiteen, en bij menigte verzonken de slagtoffers hunner onvoorzichtigheid in de diepte. In het jaar 1660 werd een kruispand aangebouwd en van den toren de eerste steen gelegd door Francois van Diest en eenige anderen, wier namen en wapens boven den ingang zijn aangebragt. Maar de torenbouw werd niet voltooid. Slechts tot de hoogte van het dak werd hij opgetrokken, en had alzoo even goed geheel achterwege kunnen blijven. Nu maakt hij een' eenigszins zonderlingen indruk, die vrij omvangrijke steenmassa, | |
[pagina 214]
| |
die niets te doen heeft dan een wijzerplaat en een net, scherp spitsje te dragen! Trouwens, binnen zijn sterke muren bewaart en draagt hij de klokken, die de levenden roepen, de dooden betreuren, bij brand en onraad, waarschuwen. Zoo doet hij inderdaad nagenoeg alles, waartoe een toren in dezen tijd geroepen is. Maar toch, hoog in de lucht moet zijn top zich verheffen, als 't waarlijk een toren zal zijn. Naar de oude, schoone symboliek moet hij naar boven wijzen, bij het bedehuis door menschen opgerigt naar, Dien, Die niet woont in tempelen, met handen gemaakt. Het Overmaassche landschap heeft aan den toren van Charlois niet veel te danken. Weinig of niet steekt de spits boven de toppen der boomen uit. Het kerkgebouw ligt op een eilandje, met een tamelijk breede sloot omringd en met heestergewassen beplant. Een groote school en een gemeentehuis zijn op het plein voor de kerk gesticht, en achter de kerk prijkt een ruim en deftig heerenhuis, met breeden stoep en een frontespies, dat een paar wapenschilden draagt. Een uitgestrekte tuin, met steenen muren en ijzeren hekken afgesloten, behoort bij dit gebouw, dat van ouds het huis van de Heeren der ambachtsheerlijkheid was. Tegenwoordig is het huis gescheiden van de heerlijkheid, die den Heer H.M. Barendregt, burgemeester van Charlois en Katendrecht, toebehoort. Het verwondert ons niet, hier den geduchten naam van Karel den Stoute te vinden; gindsche herberg draagt dien in den gevel. De ontembare hertog heeft hier eene andere herinnering nagelaten, dan aan zijn oorlogen en zijn zoo droevig verstoorde droomen van een groot Bourgondisch koningrijk! Hier heeft hij een vreedzame en een blijvende verovering gemaakt. Omstreeks 1456, toen hij nog graaf van Charolois was, waren de uitgestrekte bezittingen van Heer Jacob van Gaesbeek den hertog, zijn' vader, toegevallen en door dezen hem geschonken. Treurig ging het magtige huis van Gaesbeek onder! Heer Jacob had zijn' zoon Antonie met een paardentoom een' doodelijken slag aan den slaap van het hoofd toegebragt. Zelf overleefde hij | |
[pagina 215]
| |
dien noodlottigen dag nog eenige jaren, maar als een kinderloos, gebroken edelman, die zijn goederen den landsheer had moeten overgeven. In 1460 liet de graaf van Charolois in zijn nieuwe bezitting eene aanmerkelijke uitgestrektheid lands indijken, en vormde uit een aantal oude en nieuwe polders eene schoone heerlijkheid, die ruim 1600 bunders uitmuntend bouw- en weiland bevatte en sedert met den naam van zijn graafschap genoemd werd, door de Hollandsche bevolking als Sjar1oois of Schaarloois uitgesproken. Aanvankelijk zeker nog niet sterk bevolkt, vormde zich hier allengs een dorp, dat in 1512 een kerkgebouw verkreeg, dat in 1660 reeds de vergrooting der kerk door een kruispand noodig had en, steeds toenemend in bloei, ruim tweehonderd jaar later een ruimer plaats van zamenkomst behoefde. Het tegenwoordige dorp Charlois telt dan ook onderscheidene straten. Eene er van hebben wij reeds gezien, toen wij den dijk tot dusver volgden. Eene andere loopt landwaarts in, voorbij de kerk, langs den grindweg, die ons weêr op den Dordtschen straatweg brengen zou. Een derde strekt zich van de haven uit langs den dijk, die naar Pernis voert. - Wij komen langs dien weg hier terug. Een vierde begint naast het voormalige regthuis, de herberg onder wiens zonderling gesnoeide linde de wandelaar uit Rotterdam gaarne een oogenblik verpoost, aangegaapt door de dorpsjeugd, die zich bij 't verschijnen van een' vreemdeling onmiddellijk in alle mogelijke en onmogelijke houdingen aan het ijzeren hek hangt, alsof een mensch uit de stad daar de zeldzaamste aller vertooningen was. Wij zijn nog veel te kort op weg, om reeds behoefte te hebben aan rust en verkwikking; wij zijn ook niet genoeg philanthropen, om ons alleen neder te zetten ten einde aan het Charloiser opkomend geslacht het genot te verschaffen, ons te zien eten en drinken en praten, noch ijdel genoeg, om den tol hunner dubbelzinnige bewondering te vragen. Dat hier menschen genoeg zijn en dat het wemelt van kinderen, zien wij buitendien wel. Wij slaan de straat naast ‘het Regthuis’ in, een zeer lange straat met knappe, aaneengeschakelde huizen. Al hebben wij den | |
[pagina 216]
| |
tegenwoordigen rivierdijk verlaten, 't is altijd nog een dijk, waarlangs de huizen staan geschaard. In de diepte liggen de tuinen, waarheen men langs steile trappen afdaalt. Maar 't is thans een dijk in ruste. Noch de waterplas ter linker, - een ‘Waal’ die van een vroegere doorbraak overbleef, - noch de breede wetering, die het polderwater afvoert, ter regterhand, maken zulke krachtige dammen meer noodig. Deze waterkeering dagteekent vermoedelijk uit den tijd der bedijking door den graaf van Charlois, en wanneer wij op de kaarten, of bij onze omzwervingen over het eiland, een niet onbelangrijk aantal van die overbodig geworden dijken zien, dan hebben wij daarin de herinnering, hoe langzamerhand bij gedeelten de grond hier aangewonuen werd; en wat krachtsinspanning het behoud daarvan kostte, dat wordt wel door de zwaarte dier dijken bewezen! De lange dorpsstraat is ten einde; de huizen liggen verder van elkander, groote boerenhoeven zijn hier en ginds in de velden verspreid. Wij zien er enkelen op hoogten, die al het voorkomen van vlugtheuvels hebben, en blijkbaar afkomstig zijn uit de dagen vóór de bedijking. Ook elders zien wij heden zulke hooggelegen hofsteden, en men verhaalt ons, dat er vroeger veel meer waren, die echter allengs zijn geslecht. Zoo voeren ook deze heuvels ons naar lang verloopen eeuwen terug. De lanen van iepen hebben ons verlaten, maar niet zeldzaam zijn toch nog schoone groepen van rijzige stammen, die langs de hellingen zijn geschaard, of over den breeden weg hun statige kroonen uitbreiden. Bij den tol moeten wij regtsaf, den dijk verlatend. Bleven wij dien volgen, dan zouden wij met een groote bogt op den Dordtschen straatweg uitkomen, of, vóór dien tijd een weinig afwijkend, in het welvarende dorp Barendrecht, dat echter niet behoort tot het deel van het eiland, dat wij nu bezoeken. De weg, dien wij volgen, is ook grootendeels met hoog opgaand hout omzoomd, maar ligt nu niet meer boven de omliggende landen. Wij gaan langs den polder Nieuw Pendrecht en verrijken onze aardrijkskundige kennis door de kennismaking met eene rivier, wier naam vermoedelijk buiten de grenzen van het | |
[pagina 217]
| |
land van Putten over de Maas niet zeer ver verbreid is. De naam luidt - onheilspellend genoeg! - de Koedood. 't Laat zich gissen, dat menig rund er zijn einde vond in de dagen, toen de stroom zich tusschen lage en moerassige oevers kronkelde. Die verraderlijke broekgronden waren vaak noodlottig voor het vee. Vindt men, in de lage streken van Twenthe, met name b.v. in Hengelo, niet nog herhaaldelijk dierenbeenderen in den grond, ten bewijze hoeveel vee er in oude tijden aldus verloren ging? Het riviertje de Koedood beteekent tegenwoordig niet veel, al doet het nut voor de afwatering der aangrenzende polders. Het was in vroeger tijd van meer belang, 't Was eens een niet onbeduidende rivier, die van de Oude Maas tegenover Schiedam in de Maas liep en het tegenwoordig eiland IJselmonde tot twee afzonderlijke eilanden maakte. Het voormalige veer is door een vaste brug vervangen, en als wij die zijn overgegaan, vallen wij weldra in handen van den tolgaarder, die de penningen int, weleer aan den veerman verschuldigd, naar het oude regt, dat den Heer van Rhoon en Pendrecht toekwam. Bij het tolhuis splitsen zich twee wegen naar Rhoon, een grindweg voor rijtuigen, een voetpad voor wandelaars, dat een twintig minuten korter is. Hier vinden wij wederom een' dijk. Gelukkig, dat een smal straatje van klinkers den voetganger in staat stelt, het diepe kleispoor te vermijden, dat in regentijd niet veel minder dan ondoorwaadbaar zou zijn! Het veiligst is, het steenen paadje te houden om dwalen te voorkomen, want na eenige krommingen, naar den aard der dijken, loopt deze Noordwestelijk op in de rigting van Pernis, en wij moeten Zuidwaarts aanhouden. Weêr dalen wij in den polder af, nog een eind weegs langs een' schaduwloozen weg, straks langs een helder water op een smalle kade, en wij hebben de boomen vóór ons, waarin zich de witte muren van het slot te Rhoon verschuilen, en waar achter het dorp nog voor ons oog verborgen ligt. Een laan brengt ons in de dorpsstraat, die zich een goed kwartier lang uitstrekt, maar in wier aanvang het belangrijkste ligt van wat Rhoon te zien geeft, - het slot en de kerk. Daar ligt ook eene groote her- | |
[pagina 218]
| |
berg, ouderwetsch en kloek gebouwd, van ouds als het huis te Pendrecht bekend. Terwijl wij ons de rust en de verkwikking laten welgevallen, niet onaangenaam na den marsch van omstreeks twee uren, kunnen wij ons in de beide ruime kamers der herberg voorloopig eenigszins oriënteren en ons voorbereiden op een en ander, dat wij zullen te zien krijgen. De vaardige hand van den Heer A.J. van der Poest Clement, notaris te Poortugaal, leverde uitvoerige kaarten van de heerlijkheid Rhoon en Pendrecht en van de aangrenzende polders, zorgde voor eene afbeelding van den platten grond van het kasteel, en teeken de de wapens op de geschilderde glazen van het huis af, met hun kleuren en metalen, hun heraldieke sieraden en bijschriften. Kaarten en teekeningen versieren de muren der vertrekken, waar het polderbestuur zijn zittingen houdt, maar waaruit ook de vreemdeling niet wordt geweerd. Rhoon - zooals de plaatsnaam tegenwoordig doorgaans gespeld wordt, - Roon - zooals de Koninkl. Academie van Wetenschappen schrijft, - Roden of Rhoden - zooals het oudtijds heette - is eene oude heerlijkheid, ‘gelegen tusschen het kerkhof van Pendrecht en Katendrecht’, blijkbaar dus hetzelfde eveneens omschreven grondgebied, dat graaf Dirk VII in 1199 aan Biggo en zijne neven verkocht had, met verlof om er dijken te maken, mits zóó, dat aan 's graven land door het inbreken van die dijken geen schade werd gedaan. De grens bij Katendrecht zal nog wel dezelfde Charloiser dijk zijn, dien wij zooeven verlieten, om langs den polder Nieuw Pendrecht af te dalen. Maar het kerkhof te Pendrecht is niet meer te vinden, zelfs de herinnering daaraan is uit deze streken verdwenen. Alleen de kaart van 't graafschap Holland, nieulyx uitgegheven door Jacob A. Colom, in 1632, geeft in de Oude Maas, niet ver van de haven van Rhoon, een plaats als ‘het kerkhof’ op. Daar stond dan welligt de oude kerk van Pendrecht, omstreeks 1128 reeds gesticht, in 1421 in den Elisabethsvloed ondergegaan. Of Biggo gebruik heeft gemaakt van 's graven vergunning om een kasteel te bouwen op zijn nieuw verworven | |
[pagina 219]
| |
grondgebied, durf ik niet verzekeren. Het laat zich gissen, dat Boudewijn Hendriks zoon van Duveland, een Zeeuwsch edelman, die er in 1240 mede beleend werd, in Zeeland zijn' hoofdzetel hield. Maar als Boudewijn van Roden in 1282 goederen in Duiveland van Hendrik Boudewijns zoon van Duveland voor andere bezittingen in ruil ontving, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat deze zich toen reeds had gevestigd in de heerlijkheid, voor wier naam hij den ouden familienaam had laten varen. Destijds zal er dus wel een slot hebben gestaan. Graaf Jan I en Jan van wesnes wijzen in 1299 Boudewijn van Roden naar zijne goederen en beleenen hem met de heerlijkheid Roden, ‘hoge ende laghe’. 't Was een onrustige tijd geweest! De Zeeuwsche adel, door Vlaanderen gesteund, was in openbaren strijd gekomen met graaf Jan. Onder wesnes' krachtig medebestuur keerden allengs velen dier edelen tot gehoorzaamheid terug. Niet onwaarschijnlijk had Boudewijn van Roden de partij zijner Zeeuwsche verwanten gekozen en was hij nu tot onderwerping gekomen. Het verbeurde leen ontvangt hij weder, maar onder bepaling, dat hij op zijn goederen blijven zal en zich niet meer mengen onder de strijdende partijen. Een latere Bodewijn en zijns broeders zoon verklaarden zich - tusschen 1377 en 1390 - bereid, hun ambacht te dijken, ‘also hair cedel inhout’. Maar de Elisabethsvloed moet hun kasteel hebben verwoest. In een nog bestaande ‘waal’ achter den tegenwoordigen slottuin, wijst de overlevering de plaats, waar vóór dien noodlottigen dag het slot te Rhoon heeft gestaan. De reeks van geschilderde wapens in de groote zaal van het kasteel begint met dat van Pieter van Roon en zijne huisvrouw Alverade van Wielnesse. Hij wordt ‘Boudewijns zoon’ genaamd in het onderschrift, dat trouwens niet ouder dan de eerste helft der 16de eeuw is. Pieter van Roon leefde in 1367. Ik houd hem voor den ‘broeders zoon’ van Boudewijn, die met hem regten en goederen in het ambacht had. Sedert dragen alle Heeren van Rhoon uit het oorspronkelijk geslacht den voornaam Pieter. Een hunner heeft na 1421, in plaats van het verwoeste kasteel, een nieuw slot gesticht. Zij sloten aanzienlijke huwelijksverbindtenissen | |
[pagina 220]
| |
en bekleedden belangrijke posten, maar niet aan hen dankt Rhoon zijn' grootsten luister. Een edelman van grooten naam en invloed bragt het huis en de heerlijkheid in het geslacht der Bentincks. Hans Willem Bentinck tot Diepenheim, Heer van Drirnmelen, destijds kamerheer van den Prins van Oranje, wiens vriend en vertrouwde hij sints jaren was, kocht in 1682 de hooge heerlijkheid Rhoon met al hare ap- en dependenties van Pieter van Duiveland van Roden. Bentinck werd toen wegens dit huis in de ridderschap van Holland beschreven. Tot belangrijke zendingen, die groote bekwaamheid en beproefde trouw vereischten, werd hij gebezigd. Gelijk hij de onderhandelaar was geweest voor het huwelijk van den Prins, werd hij naar Amsterdam gezonden om de magtige koopstad over te halen tot den togt naar Engeland. Derwaarts vergezelde hij zijn' meester en vriend, en snel klom hij tot hooge waardigheden en rijke bedieningen. Tot baron Cirencester, tot burggraaf Woodstock, tot graaf van Portland, tot ridder van den Kouseband enz. enz. werd hij verheven. De rijkste onderdaan van Europa werd hij genoemd, en de dagbladen verhaalden nog onlangs, hoe koning Willem hem in 1692 de gansche nalatenschap zou hebben geschonken van Theobald Metzger, baron van Weibnum, in 1691 als gouverneur van Breda in den Haag overleden, - een geschenk, dat toen reeds een eerbiedwaardig aantal millioenen moet hebben bedragen, 't Was in elk geval geen gebrek aan middelen, waardoor Portland's huis te Rhoon geenszins kan wedijveren met de vorstelijke paleizen, die zijn mededingers Albemarle en Athlone op hunne goederen van de Voorst en Amerongen bezaten, noch met het prachtig slot, dat de Heer van Zuijlestein bij Leersum had gebouwd. Maar de landstreek trok hem vermoedelijk minder aan, en hield hij zich niet in Engeland op, dan vertoefde hij wel het meest op de stichting van vader Cats, op Zorgvliet bij den Haag, waar hij kostbare plantagiën had aangelegd, maar het huis overigens evenzeer hoogst eenvoudig bleef. Toch was Portland geen vreemdeling te Rhoon. Hij heeft in het jaar 1688 in den grafkelder van de kerk aldaar zijne eerste echtgenoote, Anna Villiers, ter ruste gelegd. Zelf is hij te Londen | |
[pagina 221]
| |
in de Westminster abdij begraven. Zijn oudste zoon Henry werd het hoofd van den Engelschen tak der Bentincks, zijn tweede zoon Willem verkreeg de Hollandsche goederen. Pas vijf jaar oud bij zijns vaders dood, heeft hij bijna drievierde eener eeuw de heerlijkheid Rhoon bezeten. Trouw vriend van het huis van Oranje, helder van hoofd, eerlijk van karakter, verlicht van denkbeelden, diende hij zijn vaderland en zijn gewest in menig belangrijke en eervolle betrekking. Als echtgenoot der gravinne van Aldenburg, die hem de vrije heerlijkheden Varel en Kniphausen aanbragt, zou hij onder de Duitsche rijksvorsten plaats hebben genomen, ware 't niet, dat hij met zijne gemalin in onmin was geraakt, die daardoor de overdragt van haar goederen op hem herriep. Zijn' oudsten zoon heeft hij overleefd, en zijn kleinzoon erfde zijn goederen bij zijn' dood in 1774. Dit was Willem Gustaf Frederik graaf Bentinck, de vertrouwde vriend van Willem V, het hoofd der Oranjepartij, die destijds zózó weinig bekwame mannen telde, dat een pas gepromoveerd student als Bentinck er den meesten invloed verkreeg. Na de vlugt van den Prins werd hij op het slot te Woerden gevangen gezet, maar daarmeê was zijn gehechtheid aan den Oranjevorst niet verbroken. In 1798 ontslagen, begaf hij zich naar Engeland, een der krachtigste aandrijvers tot den veldtogt van 1799, na den slag van Bergen aandringend op doortastende maatregelen. Sedert ambteloos, eens te Wezel gevangen gehouden, later te Parijs in een krankzinnigengesticht opgesloten, na den dood zijner echtgenoote in morganatisch huwelijk verbonden aan een boerendochter, in proces over de erfopvolging van haar zonen met zijn' jongeren broeder, had graaf Bentinck een onrustig en veelbewogen leven achter zich, toen hij in 1835 overleed. Hij was de laatste Bentinck, die de heerlijkheid Rhoon en Pendrecht bezat. Van hem kwam zij in 1830 bij verkoop aan den Heer Antonie van Hoboken te Rotterdam. Het oude kasteel te Rhoon is in den loop des tijds aanmerkelijk veranderd, al kan het muurwerk voor een deel van het na 1421 gebouwde slot afkomstig zijn. De stijl der nog overgeblevene gevels wijst op het begin der 17de eeuw. Het meest | |
[pagina 222]
| |
karakteristieke is het Oostelijk gedeelte. De trapgevel, die volgens oude af beeldingen aan het zeer breede front wat afwisseling gaf, is weggebroken en vervangen door een doorloopende platte lijst. Ramen met groote ruiten werden overal aangebragt, en de witkalk bedekte alles, wat steen is. De brug maakte plaats voor een aarden dijkje, de poort met zijn zijgebouwtjes voor een houten hek. Ook inwendig ontnam het overal geplakte behangselpapier alle karakter aan de oude kamers en zalen, 't Merkwaardigst is nog de groote zaal, de voormalige gerigtszaal der hooge heerlijkheid, in wier ramen de geschilderde wapens zijn bewaard gebleven. De gewezen kapel daarboven, in der tijd voor de godsdienstoefeningen der R. Katholieken ingerigt, zoolang het huis aan de Duivelands behoorde, is door beschot en zoldering onkenbaar geworden. Boven in den toren aan den Westgevel is nog een kleine gevangenis over. Een vrij groot plein, met iepen beplant, scheidt het slot met zijne aanhoorigheden van de dorpslaan, waar iepen en populieren elkander afwisselen en waaraan de pastorie, de school, het gemeentehuis en de herberg liggen. Tegenover de laatste, nevens het slotplein, ligt de kerk. Een zware linde, wier kruin en stam de sporen dragen, dat de bliksem ze trof, overschaduwt het pleintje voor de kerk en den lagen kerkhofmuur. Het kerkgebouw zelf is tamelijk groot en in den gewonen stijl opgetrokken, met koor en toren, met spitsboogramen en steunbeeren. Opmerkelijke bijzonderheden heeft het uitwendige niet, tenzij dan, dat de toren met zijn hooge, scherpe spits aanmerkelijk naar voren overhelt. Maar dat zal wel niet in het plan van den bouwmeester hebben gelegen. Achter de kerk ligt de nieuwe, van sparren omringde begraafplaats, die het oude kerkhof rondom het bedehuis verving. Inwendig verdient de Rhoonsche kerk alleszins een bezoek, 't Is een net en vriendelijk gebouw, dat goed onderhouden wordt. Onder de zerken, waarbij er zijn van hoogen ouderdom, is vooral eene zeer schoon bewerkte zerk opmerkelijk. Zij ligt in het koor en draagt het beeld eener abdis, met den kromstaf in de hand, en vermeldt in het omschrift, dat hier het | |
[pagina t.o. 223]
| |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger | |
[pagina 223]
| |
stof rust eener dochter uit het edel geslacht ‘de Rhoeden,’ abatissa hujus loci (abdis dezer plaats). Heeft te Rhoon eertijds eene abdij gestaan? Niemand heeft daar ooit van gehoord. Geen enkel bewijs is daarvoor bij te brengen. Maar van 1497 tot 14 Junij 1527 was Adriana van Rhoden abdis der abdy Leeuwenhorst. Na de opheffing van het geestelijk gesticht is haar grafzerk herwaarts overgebragt. Deze zerken moeten gezocht worden; maar wat onmiddellijk bij het binnentreden de aandacht trekt, dat is het schoone monument, dat regt tegenover den ingang aan het eind van het koor is geplaatst en wel door Portland's zoon zal zijn opgerigt. 't Is een tombe van zwarten toetssteen met geel marmeren rand, rustend op twee liggende sphynxen. Op de tombe ligt een hermelijnen mantel, waarop een omkranst doodshoofd en twee schreijende kinderen, benevens de wapens van Villiers en Temple, Bentinck's beide gemalinnen. Daarboven prijkt het wapen van Bentinck, omhangen met het teeken der orde van den Kouseband, gehouden door twee leeuwen en gedekt met kroon en helmteeken. Dit alles is van wit marmer, uitstekend van schikking en bewerking, en rust tegen een roodmarmeren obelisk, die op haar' top een witte urn draagt. Een opschrift wordt vruchteloos gezocht, evenals de naam van den ontwerper, maar het geheel is een voortreffelijk gewrocht van beeldhouwkunst, een hoog te waardeeren sieraad van de eenvotidige dorpskerk. Bij dit grafteeken hangen een drietal rouwwapens met het schild van Bentinck en zestien kwartieren. Het eene, dat 13 October 1774 als den datum van overlijden aangeeft, is van graaf Willem. Het tweede is van diens oudsten zoon Christiaan Frederik Anton, die 1 April 1768 overleed, het derde van Charles Jan Bentinck, geboren in 1708. Het dorp Rhoon heeft herhaaldelijk veel geleden door brand en water. De 6de Februarij 1489 was een noodlottige dag. Een bende Hoekschen uit Rotterdam overvielen en plunderden de plaats, dwongen de inwoners met hun wagens de geroofde goederen te vervoeren, en pleegden hier en elders allerlei moed- | |
[pagina 224]
| |
wil. En in 1669 verbrandde een belangrijk gedeelte van het dorp, waarbij de oude charters en bescheiden, in het regthuis bewaard, werden vernield. In November 1775 werd Rhoon door een' hoogen watervloed met ondergang bedreigd.
Niet ver van Rhoon ligt Poortugaal, vooral niet ver, hemelsbreedte, maar wie zich voorstelde, dat de wandeling derwaarts in een oogenblik volbragt was, omdat hij den toren van Poortugaal op zoo korten afstand ziet, zou rekenen buiten den waard, - althans buiten de Overmaassche wegen. Gij meent, dat niets eenvoudiger is, dan den weg te vinden. Gij behoeft maar op dien toren aan te houden. Weldra splitsen zich twee wegen. De eene loopt in de goede rigting, de andere wijkt merkbaar af. Gij kiest den eersten. 't Blijkt u allengs, dat hij slingert en kronkelt en u ten slotte in gansch verkeerde rigting leidt. De andere zal aanvankelijk de aanwijzing om dien te kiezen een dwaasheid doen schijnen in uw oog. Toch ziet gij, dat men u niet bedrogen heeft. Werkelijk voert deze u regt op den toren aan. Gij ziet dien reeds zeer nabij. Daarom zijt gij er nog niet. Plotseling komt een groote bogt, weldra volgt een tweede, en hebt gij eindelijk inderdaad de plaats uwer bestemming bereikt, dan hebt gij haar doorgaans reeds van alle kanten kunnen bezien. Zóó erg is 't nu met den weg tusschen Rhoon en Poortugaal niet. Kwamen wij van den kant van Pernis, dan zouden wij nog meer worden rondgevoerd. Maar Poortugaal bereidt den vreemdeling nog eene verrassing. Gij hebt eindelijk de plaats bereikt, waar kerk en toren staan, en meent nu in het dorp te zijn. Daarin vergist gij u. Het dorp ligt nog op eenigen afstand, en 't is wel mogelijk dat gij, door den weg naar de kerk te houden, dien naar het dorp hebt gemist. Zoo is het zaak, in 't Overmaas den tijd wat ruim te nemen! Van waar die zonderlinge plaatsing van de kerk? Daar was een tijd, toen zij nog niet zoo eenzaam lag. Daar ginds, achter het koor, aan de overzijde | |
[pagina 225]
| |
van den grindweg, rijst een heuvel, met vruchtboomen beplant. Daar heeft eens het hof te Poortugaal gestaan. Aan de andere zijde der kerk, bij dien boomgaard, stond een klooster, - de plek draagt nog dien naam. Tusschen hof en klooster schijnt eertijds een plantsoen van vermaak te zijn geweest, met een konijnenwarande. Die weide daar heet de Konijnsberg. Niet ver van daar ligt een stuk lands, dat Oostdorp wordt genoemd. Daar zoekt men de plaats van het oude Poortugaal. De bende, die in 1489 Rhoon heeft geplunderd, heeft ook Poortugaal in de asch gelegd. Sints schijnt het dorp naar den dijk, waarlangs nog de huizen liggen, te zijn verplaatst. Een paar flinke boerderijen en eenige burgerwoningen vormen de verbinding tusschen kerk en dorp aan de eene zijde van het met klinkers bestrate kerkepad. Aan de overzijde van het pad liggen boomgaarden en akkers. In een' daarvan lag tot in den zomer van 1867 een oud en vervallen, maar voor een' schilder en oudheidminnaar hoogst aantrekkelijk gebouwtje. 't Had twee rieten daken tusschen twee paar puntgevels. De meeste ramen waren met planken digtgespijkerd. Maar de versierselen van verschillend gekleurde en in groote verscheidenheid geplaatste baksteenen boven de kruisramen en onder de daklijst vormden het huis tot een schoone proeve van den echt Hollandschen bouwstijl uit het begin der 17de eeuw. IJzeren muurankers vormden het cijfer 160, - het vierde anker was verdwenen, - zoodat het jaartal der stichting tusschen 1600 en 1609 moet vallen. Volgens de overlevering was het een slotje van den graaf van Egmond, en men vermoedt, dat het hier was gebouwd om de nabijheid der door Lamoraal bedijkte Beijerlanden. Dat het niet voor een gewone boerderij was bestemd, en dat het uit ruime beurs was gebouwd, bleek wel uit de prachtige dubbele bedstede, die in een der kamers was aangebragt, blijkbaar tijdens de stichting zelve. Dit kostbaar meubelstuk is van eikenhout, met ebbenhout ingelegd en met ivoren knoppen smaakvol versierd. Schoon bewerkte gegroefde kolommen dragen de rijk gebeeldhouwde kroonlijst. Een deur tusschen beiden leidde naar den ingang der kamer, wier zolde- | |
[pagina 226]
| |
ring op de kroonlijst rustte. Thans versiert het de rariteitenkamer der stedelijke bibliotheek te Rotterdam en vond het een waardige bestemming als bewaarplaats voor den hoogstbelangrijken Historischen Atlas. Een nog veel prachtiger kast moet vroeger eveneens in het oude huis zijn geweest, maar reeds vóór jaren voor Engelsche rekening zijn gekocht. Meer dan ééne boerderij in het Overmaas moet aan zoldering en muurbetimmering kunstige proeven van beeldhouwwerk hebben bezeten. Men verhaalt ons, dat hetgeen op eene hofstede werd weggebroken, om de kamer te moderniseren, waardig werd geacht om naar het prinselijk Huis de Paauw te worden overgebragt; en dat de boerenstand in de 17de eeuw zijn woningen wel wist te versieren, wij vinden 't o.a. bewezen door een geschilderd glas, uit een niet zeer aanzienlijke boerderij nog overgebleven. Groote kunstwaarde heeft het stuk niet, dat den boer met zijn vrouw en kinderen voorstelt - den boer met een groot bierglas vol wijn in de hand - en uit 1611 dagteekent. Maar voor 't kostuum is 't belangrijk, en belangrijk ook als proeve der weelde in die dagen. Alom werd trouwens van geschilderde glasruiten veel werk gemaakt. Ook de oude secretarie te Poortugaal was er mede versierd. Enkelen er van zijn nog overgebleven. En in de kerk moeten zeer schoone glazen hebben gestaan. Zij werden omstreeks 1830 voor spotprijs weggedaan. De Poortugaalsche kerk, waartoe wij in gedachten zijn teruggekeerd, is een ruim kruisgebouw, dat, vooral aan het koor de sporen van eerbiedwaardigen ouderdom draagt. Het is tegenwoordig voor de gemeente veel te groot, maar was oorspronkelijk tevens bestemd voor de inwoners, misschien ook van Pernis, zeker van Hoogvliet, dat eerst in 1656 een eigen kerkgebouw ontving. Langen tijd, althans nog tot 1500, behoorde de kerk te Poortugaal onder het kapittel te Geervliet, dat er den pastoor aanstelde. Van een' der pastoors en van een' kapellaan zijn de grafzerken nog over. Vooral de eerste verdient opmerking, omdat daaronder, ruim eene eeuw na den pastoor, een predikant werd begraven en beider grafschrift er op vereenigd is. Een andere | |
[pagina 227]
| |
zerk, van het jaar 1506, verdient welligt de aandacht der wapenkundigen om de zeer bijzondere wijze, waarop zij versierd is. Zij draagt drie, nu ledige, schilden. Twee daarvan staan boven elkander, en vlak er tegen aan is een Jeruzalemsveer in loodregten stand geplaatst. Onder het derde schild, naast en op dezelfde hoogte als het bovenste, staat geen wapenbord, maar daaraan hangt het gebroken rad van Ste Catharina met een zwaard in het middelpunt. Eindelijk kan een liefhebber van raadsels zijn vernuft scherpen op de verklaring van de opschriften op twee andere kleine zerken. Op de eene staat: ABCDE. op de andere: ABCDEFGHI. Tegen den koormuur staan een drietal oude rouwwapens. Zij hingen vroeger boven de grafsteden der familiën Grijph van Valkestein, Boon van Engeland en Van Driel. De eerste familie bezat lang het oude slot Valkestein, tusschen Rhoon en Poortugaal. Het is in 1822 gesloopt. De plek waar het stond, bij een bogt van den dijk, is nog te kennen aan het riet in de voormalige gracht. Bij de slooping was het nog in denzelfden staat, als waarin het op platen uit de vorige eeuw is afgebeeld. Het huis Engeland staat nog als boerderij, maar heeft niets opmerkelijks meer. In Poortugaal zelf was voorheen een kapel, waarin nog in de 16de eeuw dienst werd gedaan. 't Is thans het gemeentehuis. Het oude torentje, tegenwoordig in het gebouw introkken, draagt in lijstwerk en digtgemetseld galmgat nog eenige sporen van ouderdom en van zijn vroegere bestemming. Volgens oude kaarten lag Poortugaal voor eeuwen zeer nabij de rivier de Oude Maas. Bij den St. Elisabethsvloed brak de dijk door, en een groote waal bij het dorp wordt aan die geweldige overstrooming toegeschreven. Maar onophoudelijk breidde zich het vóórland uit en werden nieuwe polders ingedijkt. Zóó werd ook hier ‘goud uit schuim’ gewonnen; | |
[pagina 228]
| |
zóó werden ook hier de gezegende overwinningen behaald, die geen bloed en schatten kostten, maar in ruil voor 't uitgeschoten kapitaal ook schatten terugbragten. Want rijk en vruchtbaar was de grond, die op de Oude Maas werd veroverd!
Tusschen Rhoon en Poortugaal kwamen wij eene oude hooge heerlijkheid voorbij. 't Is Albrandswaard, die in 1201 door Wouter van Egmond en Antonie van Gelmen tot heil der zielen van hen zelven, van Hugo van IJselrnonde en van hunne vrouwen Mabilia en Helmich, aan de abdij ter Does bij Brugge geschonken werd, en die in 1285 reeds sints jaren verpacht was aan Hendrik Splinter, Heer Antonies zoon van Riede, voor tien pond Hollandsch in het jaar. De waard was toen nog onbedijkt, want er werd bepaald, dat de abt dien mogt bedijken of laten bedijken, als hij wilde, in welk geval Hendrik Splinter van de pacht vrij zou zijn. Albrandswaard, hoewel een hooge heerlijkheid en ongetwijfeld een niet verwerpelijke bezitting, heeft nooit een dorp noch heerenhuis gekend. Wij behoefden ons daar dan ook niet op te houden, aangezien wij er niets zouden vinden, dat ons bijzonder aantrok. En al blijft het land welig en van overvloed getuigend, met zijn koolzaadakkers, met wier schitterend geel de boterbloemen in de weiden schijnen te willen wedijveren, met zijn uitgestrekte boomgaarden en zijn welvarende hofsteden, - al blijven de zware dijken met hun hooge iepen ons door hun eenvoudige majesteit boeijen, waar zij de uitgestrekte vlakten afwisselen of omzoomen, het landschap blijft hetzelfde karakter dragen. Wij kunnen dus den terugtogt aanvaarden. Daartoe staat meer dan één weg ons open. De naaste weg leidt ons, langs den slingerenden dijk, voorbij de plaats waar eens Yalckestein stond, hier tusschen wilgen met notenboomen afgewisseld, daar voorbij de schilderachtige reeks van huizen en schuren, hagen en hooischelven, die het gehucht de Heide uitmaken, ginds voorbij het niet schilderachtige maar nuttige stoomgemaal aan de Koedood. Daar komen wij op den | |
[pagina 229]
| |
grooten, inderdaad prachtigen dijk, dien wij verder tot Charlois hebben te volgen. Wij kunnen van Poortugaal ook naar Pernis. Dat gaat door den polder, langs een' meerendeels open, soms met wilgen beplanten, altijd uitermate kronkelenden grindweg. In dit land der iepen zien wij ook langs dezen weg eenige schoone exemplaren dier gracieuse boomsoort met haar' ranken, regten, als met fluweel bekleeden stam en haar sierlijk gebogen takken. Wij merken bovendien, digt bij Poortugaal, een' zeldzaam zwaren en indrukwekkenden noteboom op, die met zijn' gegroefden tronk en zijn krachtige takken wel voor den koninklijken eik kan doorgaan. Op de ruime velden, hier meestal weiland, grazen de runderen en huppelen de lammeren; de deftige oojevaar stapt er statig rond; de gevlekte kieviet laat zijn' eigenaardigen schreeuw er hooren, en de Hollandsche nachtegaal zingt in de slooten. Een trits van watermolens herinnert ons, dat wij in een polderland zijn. Op eenigen afstand zien wij de roode daken en het kleine torentje van Hoogvliet - de klemtoon valt op vliet - en de vreemd gevormde kerk van Pernis, met haar stompe torenspits. Bij de kerk komen wij niet, als wij den naasten weg houden. Ook die te Pernis ligt nagenoeg aan het einde van de lange dorpsstraat, die langs den dijk is gebouwd. Wij kwamen een paar kloeke hofsteden voorbij, en maken nu kennis met een visschersdorp. Hier zien wij den Overmaasschen visscherman in zijn' blaauwen boezeroen met omgeslagen kraag, zijn' donkerblaauwen duffel en broek, en het kleine ronde hoedje op het gebruinde gelaat. Wij zien de sterke vischschuiten in de haven, en langs de haven meer dan één huis, dat van welvaart getuigt in het verguldsel aan deur- en schelknop en in de vergulde punten van het ijzeren hek. Kunnen wij ons hier aan boord laten roeijen van eene der voorbijkomende stoombooten, dan bereiken wij Rotterdam op de gemakkelijkste wijze. Treffen wij geen boot, dan moeten wij den grooten dijk volgen tot het stoomgemaal bij de Heide. De heerlijkheden Pernis, Hoogvliet en Poortugaal hebben | |
[pagina 230]
| |
lange jaren behoord aan de stad Schiedam, die er een' sterfheer aanstelde. In 1861 zijn zij verkocht aan bijzondere personen. De heerlijkheid van Hoogvliet behoort thans den oud-minister van Koloniën, J.D. Fransen van de Putte, die van Pernis aan de erven J.M. Tissot, die van Poortugaal aan den Heer A.J. van der Poest Clement aldaar. Houden wij den dijk tot Charlois, dan genieten wij het schoone riviergezigt, met zijne rijke afwisseling en het gezigt over het land binnendijks, met zijn' vrede en zijn welvaart. Wij komen uitgestrekte moesgronden voorbij, waaruit Rotterdam een deel zijner benoodigdheden trekt - en nieuw gebouwde petroleumpakhuizen - en de stille rustplaats der dooden. Zoo bereiken wij, door een der straten, de haven van Charlois. Hier schijnt wel een stapelplaats van riet! Groote schelven en stapels staan hier langs den weg geschaard. Schepen lossen het, wagens voeren het weg. En, aan het eind onzer wandeling gekomen, zetten wij ons neêr in de wachtkamer, die al het voorkomen heeft, alsof zij in de jaren van haar bestaan nog wel verder geweest is dan de Charloiser haven - op het dek van een' Oostinjevaarder de groote wateren over! Hier verbeiden wij het schroefbootje, dat ons naar Rotterdam zal brengen, en terwijl onze blik dwaalt over de rivier met haar schepen en stoombooten, over de stad daar ginds met haar kaden en paleizen, over de haven daar vóór ons met het voorland voor den dijk, wiens iepenkroonen zich hoog verheffen boven het rijs- en wilgenhout aan zijn' voet, gaat de geschiedenis van een zestal eeuwen onzen geest voorbij.- 1276. - Hier stroomt een rivier als een meer, wijd en zijd met haar wateren de lage velden bedekkend of bedreigend. Enkele lage en zwakke dijken trachten haar kracht te bedwingen. Tal van grooter en kleiner eilanden, hier met gras begroeid, daar met riet bewassen, ginds met rijshout beplant, verheffen zich boven den vloed. Op hooge vlugtheuvels liggen eenige huizen. Hier en daar steekt een kerktoren of de tinne van een kasteel boven het omringend boomgewas uit. Een enkele visschersschuit dobbert op de ruime watervlakte. | |
[pagina 231]
| |
1876. - Ziet rondom u, wat er van geworden is. Herinnert u, wat bladzijden uit het boek onzer geschiedenis wij lazen. 't Was eene oude, welbekende geschiedenis. Tot vervelens toe is 't gezegd en herhaald, ‘dat Nederland aan de golven is ontwoekerd’. Onze de Genestet verzekerde, onder den indruk van een guur en regenachtig jaargetijde, ‘dat het niet op zijn verzoek was geweest.’ Maar dwaalden wij rond te midden der zegeteekenen, door geduld en volharding, door vlijt en kennis, op de rivieren veroverd, dan is 't ons, of die oude geschiedenis weêr nieuw wordt en wij begrijpen, wat daar ligt in het woord des dichters: De waterval, de onwrikbre rots,
Helvetië, is een schepping Grods,
Die diep Zijne Almacht laat gevoelen.
Mijn Nederland, mijn Vaderland,
Ontwoekerd aan den dras der poelen,
Is 't Scheppingswerk der Menschenhand.
| |
Aanteekeningen.De dichtregelen, in deze aflevering voorkomende, zijn ontleend aan J.J.L. ten Kate, Bij een polder, in Neêrlands Nieuwe Kunst-Photographiën enz. (uitgave van Jan Leendertz te Amsterdam.) De bijzonderheden omtrent den toestand der landstreek langs de Maas ontleende ik aan J.J. de Geer, Proeve eener geschiedenis van het geslacht en de goederen der Heeren van Matenesse (Bijdragen van het Utr. gen. 1850), aan verschillende opstellen van Prof. Fruin in de Rotterd. Historiebladen, en aan de door mij in dat werk geplaatste Bijdrage tot de gesch. van de ambachtsheerlijkheid Cralingen en het slot Honingen; ook aan v.d. Bergh, Oorkondenboek. Dl. I, No 108, 114, 179, 372, 394, 441, 465, 471, 501 en II 288, 569, 935, 1080. - Aangaande IJselmonde raadpleegde ik C. van Alkemade en P. van der Schelling, Beschrijvinge van de heerlijkheden Oost en West IJselmonde, in handschrift op 't gemeentearchief alhier berustende, en omtrent Katendrecht de stukken betreffende die heerlijkheid in hetzelfde archief. Ook deze handschriften gewagen van menig bedijking en doorbraak, die ik niet in bijzonderheden kon vermelden. Plaatselijke bijzonderheden omtrent Poortugaal vernam ik van den Heer | |
[pagina 232]
| |
J.A. van der Poest Clement, onder wiens geleide ik de in den tekst vermelde plaatsen aldaar bezocht, en ten wiens huize ik sommige boven beschreven oudheden, benevens belangrijke kaarten en bescheiden, zag. De vlasbouw door de Overmaassche boeren is behandeld door B.W.A. Baron Sloet tot Oldhuis in het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, Deel XX.
Het ‘bescheiden’ Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes te Katendrecht is eene tijdelijke verblijfplaats voor jonge meisjes, wier opvoeding en ontwikkeling, door welke oorzaak dan ook, is verwaarloosd. Bescheiden is het, want het beschikt over niet veel middelen en het maakt geen gerucht in den lande. In eenvoudigen, gezonden, christelijken geest trachten de directrices zulke meisjes voor de maatschappij te behouden, en ook als zij het huis hebben verlaten, blijft hulp en raad haar gaarne geschonken. Met name Mej C.J.F.C. Reuchlin, in de onmiddellijke nabijheid van het Toevluchtsoord wonende, wijdt zich aan deze, taak met kloek geloof en verstandige liefde. De zaak verdient meer bekendheid en krachtige ondersteuning.
Het opschrift op de zerk van Adriana van Rhoden is te vinden in Rademakers Kabinet, Deel II bl. 156. 't Is echter oorspronkelijk in 't Latijn en reeds zeer uitgesleten. Door bemiddeling van Ds. P.H. van der Hoeven te Rhoon ontving ik van den rentmeester der heerlijkheid opgaven omtrent de personen in den grafkelder der Bentincks bijgezet. Behalve twee onbekenden rusten er ‘ vrouwe Anna Villiers genaamt Bentinck, gemallinne van den kamerheer en Generaal-Majoor Bentinck Heere van Rhoon en Pendregt obiit 20 November 1688, - Jonkheer Willem graeve Bentinck Heere van Rhoon, Pendregt en Doorwerth etc. etc. etc. natus 16 November 1704 obiit 13 October 1774, - Christn. Frederik Anton grave van Bentinck Heere van Varel etc. etc. natus 17 8m./16d. 34 obiit 17 4m./1d. 68, - Jonkheer Charles Jan Bentinck etc. etc. natus 13 Junij 1708 obiit 8 Maart 1779’. (Het rouwwapen in de kerk draagt het jaartal 1778).
In de rijke verzameling van afbeeldingen van kasteelen enz., toebehoorende aan den Heer Kneppelhout van Sterkenburg te Utrecht, zag ik een groote plaat, voorstellende de uitgestrekte plantagiën bij het kasteel te Rhoon, die echter niet veel vertrouwen schijnt te verdienen, daar de plaats van kerk en herberg er geheel door is ingenomen. |
|