Kompleete dichtwerken. Deel 3
(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
tasso.
Ik kom met schroom en schaamte dit mijn handschrift
U bieden, dat ik huivrend overreik.
Ik weet het, ach! voleindigd, blijft het onvolkomen;
maar ook dus voor mijn gevoel
Waar' langer uitstel ter volmaking, slechts
Ondankbaarheid. Doch is 't een' mensch vergund
Te smeeken: ‘neem my aan gelijk ik ben!’
Zoo doe dit zelfde hier mijn dichtstuk thands,
En spreek' tot u, zijn vriendlijke beschermers:
‘Hier ben ik! neem ook my aan en verschoon.’
| |
[pagina 266]
| |
de hertog.
Met uw gewenschte gaaf verrast gy my,
Eu maakt my dezen schoonen dag ten feest.
Zoo tast ik 't dan, en klem het in mijn hand
Het lang verbeide lied, in zoo ver 't mijn,
Als mijn zijn dichter is. 'k Wensch ons geluk
Dat ge eindlijk het besluit genomen hebt,
En tot uw strenger eischen spraakt: ‘genoeg!’
tasso.
Voldoet mijn dichtwerk u, zoo is 't volmaakt.
Want ja, aan u behoort het onverdeeld.
Zie 'k op de moeite en tijd, daaraan besteed,
Zie 'k op de stift, die deze verzen schreef,
Zoo zoude ik zeggen kunnen: 't is het mijn.
Maar zie ik op wat aan het dichtstuk zelf
Zijn waarde en (mag het) waardigheid verleent,
Dan is het, dankbaar zij 't erkend! het uwe.
My schonk Natuur haar dichtergave mild,
Maar weigerde te meer Fortuin haar gunsten.
Van dat het oog des knaaps werd aangetrokken
Door 't schoon, werd ook zijn hart verknaagd door smert.
Wat jammer trof mijne ouders niet alreeds!
| |
[pagina 267]
| |
En openden mijn lippen zich ten zang,
't Was treurigheid wat aan mijn lied zich opdrong:
Eens vaders ballingschap, eens moeders lijden....
Gy waart het, die my vrijheid van die banden,
En met die vrijheid het bewustzijn bracht.
Van daar, indien in zangerige toonen
Zich ooit mijn ziel mocht wedergeven, - en
Dit werk, voleind, u aangeboôn mag worden.
Nu hoort het u, ja! 't is geheel het uw.
de hertog.
Gy maakt u dubble hulde, o Tasso! waardig
En uw bescheiden taal vereert én ons én u.
tasso.
o! Kon ik 't onder woorden waarlijk brengen,
Hoe ik door u ontfing wat ik u bied.
Ik, jongling zonder roem van heldendaden,
Had ik mijn heldendichting van my zelf?
Heb ik de kunst des oorlogs my geleerd?
Of zelf bedacht de kloekheid van mijn Godfried
En mijner Riddren moed? Of, waar zich list
En waakzaamheid bekampen in mijn lied,
In wien zag ik het voorbeeld mijner helden
| |
[pagina 268]
| |
Dan, dierbre Vorst! in u, mijn' genius,
Behagen scheppend in mijn dichterwerk
Een schaduw af te werpen zijns genies?
de prinses (des Hertogs zuster).
Geniet nu zelf het werk dat ons verblijdt.
de hertog.
En loone u aller braven bijval ruim!
de prinses.
Ja, van geheel een nageslacht de lof!
tasso.
Ik heb aan dezen oogenblik genoeg.
U had ik, u alleen voor oogen, u behagen
Was, daar ik schreef, mijn doel, mijn wensch en hoop.
Hy is onwaard dat hem de wereld kenn',
Die in zijn vrienden niet een wereld heeft.
Hier is mijn vaderland, hier is de kring,
Waarin mijn ziel èn ademt èn geniet.
Hier geef ik leerzaam acht op elken wenk.
Hier leeft voor my ervaring, wetenschap,
Gevoel en smaak, en zie ik nageslacht
| |
[pagina 269]
| |
En wereld voor my staan vertegenwoordigd.
De menigte begrijpt den kunstnaar niet, en maakt
Hem schuw veeleer. Alleen wie u gelijkt
Verstaat en voelt hem. Van geen andren dan van dezen
Verlang ik òf het oordeel òf den lof.
de hertog.
Welaan! zoo wereld hier en nageslacht
Vertegenwoordigd zijn, zoo voegt ons ook
Geen bloot ontfangen, maar vergelden evenzeer.
En nu! op 't standbeeld van uw grootsch modelGa naar voetnoot1
Ontwaar ik 't eerloof dat den Dichter voegt,
Ja, dat de krijgsheld zelf, die hem behoeft,
Hem slingert om de slapen zonder nijd.
Hoe? heeft het toeval, of een eedle hand
Die krans gevlochten en gebracht op deze plek?
't Is of tot ons de Mantuaan het woord richt:
‘Wat huldigt gy de dooden! by ons leven
Weêrvoer ons loon en vreugde van ons werk.
Vereert gy en bowondert gy ons streven,
Zoo geeft ook aan den tijdgenoot zijn deel.
Genoeg reeds werd mijn marmren beeld bekranst,
| |
[pagina 270]
| |
De groene lauwer past op 't levend hoofd.’
(de prinses nadert tasso met de krans, hy treedt terug.)
gravin leonore.
Gy weigert! zie de hand! die u de krans!
De lofkrans der onsterfelijkheid aanbiedt.
tasso.
o! Laat my hier vertoeven! Hoe te leven
Na zulk een oogenblik begrijp ik niet.
de hertog.
In 't vol genot van de eigenste eer en lof!
Die in dit oogenblik u schrik verwekt.
de prinses.
Gy gunt my 't zeldzaam voorrecht! Tasso! u
Te zeggen zonder woorden mijn gedachte.
tasso.
Uit deze handen drukt de schoone last min zwaar.
Kniebuigend neem ik aan wat zy my schenken.
| |
[pagina 271]
| |
gravin leonore.
Zoo leve de voor 't eerst aldus bekranste!
Den nederigen staat het eerloof dubbel schoon.
de hertog.
Het is nog slechts een voorsmaak van de kroon
Die op het kapitool den Dichter wacht.
de prinses.
Daar mogen luide kreten hem begroeten,
Hier lispelt slechts de vriendschap haren lof.
tasso.
o! Neemt haar van mijn hoofd te rug, die krans!
Neemt haar te rug! zy brandt my op den schedel!
Als waren 't stralen van een zon, die my de kracht
Des denkens wegneemt en doet duizlen. 't Is
Te veel! o, spaart my! spaart mijn onvermogen.
gravin leonore.
't Zij ver! Veeleer bekoel' dit lauwerblad
| |
[pagina 272]
| |
Het voorhoofd van den man, als gy geroepen
Op 't pad des roems te wandlen en te kampen.
tasso.
Ik ben 't niet waard een koeling te ondervinden,
Die slechts om 't hoofd der helden waaien mag....
|
|