Kompleete dichtwerken. Deel 3
(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Elizabeth.aant.De dochter AronsGa naar voetnoot1 zit en treurt. Zy zit verslagen,
Zy zucht in de eenzaamheid. De middag harer dagen,
Zoo vroedzaam vroeger in de vreeze van haar God,
Zoo zalig in Zijn dienst en lieflijk heilgebod,Ga naar voetnoot2
Is met een nevel van onoverkoombre smarte
En tranen overfloersd, die nooit een vrouwenharte
In Isrel heeft gewraakt. Aan haar volzalige echt
Werd de onuitspreeklijke eer der vruchtbaarheid ontzegd!
De moedertitel is uw' ooren vreemd gebleven,
Elisabeth! als uw ten avond neigend leven
Van 't afgesmeekte zaad reeds 't kroost had kunnen zien,
Zacht koestren aan uw hart, en zeegnen op uw kniên.
| |
[pagina 177]
| |
Ach! tusschen vrees en hoop ontsnellen u de dagen,
Tot van den ouderdom 't beslissend uur geslagen
Uw lang gerekte zucht onmooglijk maken moet!...
Neen! ook dan nóg leeft Isrels God, die wondren doet!
De zoon uit Aron, aan haar zijde, staart met de oogen
Naar Boven, beurtling, en op tijden lang vervlogen.
Hy denkt zijn voorgeslacht van vijftien eeuwen na, -
Hy slaat den rijkdom van hun breeden stanboom gâ,
De ontelbre schaar dier aan Jehovaas huis gewijden,
Die zonder onderscheid van wisselende tijden,
Sints Moses in Gods plaats zijn' broeder overgoot
Met olie,Ga naar voetnoot1 - 't heiligdom bedienden, en den dood
Der millioenen millioenen offerdieren
(Onnoozle lammeren of vlekkelooze stieren)Ga naar voetnoot2
Ten waarborg brachten van dat éénig offerbloed,
Dat in de volheid van Gods tijden heeft geboet.
Ach! moet in hèm dan een dier vier en twintig orden,Ga naar voetnoot3
In haar volledigheid nog niet gestoord geworden,
Vervallen? ondergaan? als kleefde een ban van God
Ook op Abiaas huis, en de uitroep: Ikabod!Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 178]
| |
Zoo peinzen zy te zaam, by 't klimmen hunner jaren,
En 't lang nog vóór den tijd verzilvren hunner hairen,
Van zielssmart om hun smaad in Israël. Maar met
Die zielssmart wisselt af - neen! huwt zich - zielsgebed,
Opklimmend dag en nacht uit worstelende harten
Naar Hem, die zaligheên uit jammer schept en smarten, -
Die 't licht doet opgaan uit stikdonkre duisternis, -
Wiens naam van eeuw tot eeuw Raad en Ontfermer is, -
Die Hanna hoorde, toen zy, leed- en levensmoede,
Geloften uitgoot, die geen Heli zelf bevroedde,
En straks in de eigen tent te Silo aan den God
Der eere d' eerstling bracht van haar veranderd lot,Ga naar voetnoot1 -
Naar Hem, die op de rotsGa naar voetnoot2 Manóach en zijn gade
Het schier bezwijkend hart van hemelvreugd verzaadde
In 't uitzicht op den spruit, aan leeuw en Philistijn
Tot in zijn jongsten stond bestemd ten schrik te zijn, -
Naar Hem, die Abraham op reeds verstorven jaren
Een' schoot, verstorven als hy-zelf, dat volk deed baren
Ontelbaar als het zand aan d' oever van de zee,
En onverdelgbaar ook door eeuwenwegend wee!
Zoo klemmen zy zich vast aan al die wonderwegen
Beschreven in Gods woord, het schild van ouds én tegen
| |
[pagina 179]
| |
Des ongeloofs geweld, én tegen wat in 't oog
Van menschen zekerst schijnt, ja lang beslist omhoog.
Zoo kampt het zielsgebed dier onbezweken vroomen,
Als de arm des zwemmers, die door branding heen en stroomen,
Hem naar de haven der behoudnis paden baant,
Te rug gedreven, beurt om beurt, wanneer hy waant
De kust te grijpen, die reeds toelacht, of, de slagen
Herhalend, door den vloed als in triumf gedragen!
Maar ook de krachtigste arm wordt worstlensmoede en mat,
De moedigste houdt stand voor de overmacht, tot dat
't Bereik des adems faalt. Ja, ook van worstelingen,
Vaak machtig van Gods trouw een teeken af te dwingen,
Als Jacob worstelde by Jabboks eenzaam veer,
En overwinnaar werd geprezen van zijn Heer,Ga naar voetnoot1
Zal 't eind bezwijken zijn, indien geen Geest van Boven,
Geen nieuwe kracht van tegen-hoop-op-hoop-gelooven,
Wordt ingestort. - Ach! zal het God-behagend paar,
In d' ongelijken kamp steun zoekend by elkaêr,
Stand houden? wen om strijd verwarrende gedachten
't Gemoed belegeren met zaamgezworen krachten, -
Wen in des harten diepst de twijfel overmag,
Niet of Jehova kan, maar of Hy telken dag
Wel zal de onvruchtbaarheid van droeve Hannaas wenden,
| |
[pagina 180]
| |
Of aan Manóachs troost door godlijke Englen zenden.
Of was, wat Abraham te beurt viel, in Gods raad
Niet eenig? Zal op nieuw, zal voor een doelloos zaad
De weg, verweigerd door natuur, op smeekgebeden
Van menschen opengaan? Is: wondren in dit heden
Verbeiden, geen bestaan vermetel eer dan goed
In de oogen van dien God, die ook Zijn wondren doet
Naar de orde door Hem-zelf Zijn' wegen voorgeschreven?
Neen, liever van die hoop de stoutheid opgegeven,
En uit de hoogten van een al te koen gebed
Zich zelf in lager kring beschaamd terug gezet!
Dus stormt het in de ziel dier fel bestreden vroomen,
In de uwe, Elisabeth! het minst. Want ziet! zy komen
De dagen, als de vrouw in nooit gekenden glans
Verhoogd zal worden voor het aangezicht des mans,
In krachten van 't geloof den man zal overtreffen,
Ja, voor der heemlen oor lofgalmen aan zal heffen,
Meer hemelsch eindloos dan Debóras oorlogslied,
Maar, als dat lied, ontstaan op Zienders-grondgebied.
Gy zult, Elisabeth! van hoog verheven dingen
Eerlang de dorpels van uw woning op doen springen,
Terwijl uw gade zich in roekloos ongeloof
De tong gebonden voelt, de twijflende ooren doof.
| |
[pagina 181]
| |
Jerusalem! eer dat de dagen zich vervullen
Van 't oordeel, dat vast spoedt, - eer Romes aadlaars zullen
Te zamen scholen by het aas, hun toegedacht
In 's hemels ongenâ op een verdwaasd geslacht,
Om naar des Heeren woord het heiligdom te ontwijden,
Dat eens des Heeren was! eer dat de nacht dier tijden
Uw stad, uw volk, uw heerlijk Huis, verslinden zal,
Moet nog die stad, dat volk, moet ook dat Huis vooral
Een reeks van wondren zien, nog niet aanschouwd op aarde,
Een reeks van teeknen, die der eeuwen volheid baarde, -
Den Godmensch, wien Gods volk eerlang aan 't vloekhout slaat,
Ten voor- en achterhoede. En ziet! hun dageraad
Gaat op voor 't reukaltaar, waar Zachariaas handen
Den wierook, by den galm der voorhofzangen, branden
In 't statig avondofferuur. Wat godlijk licht
Verrast zijn oog en schokt zijn ziel? Wat aangezicht
Van meer dan menschlijk schoon bestraalt hem? -’ 't Is verblijding
Van Boven, 't is van God een Engel met die tijding:
‘Verhoord werd uw gebed!’ - Ga, Zacharias! ga
In de opgelegde stilte uw twijfel boeten, ja!
Maar ook verbeiden 't uur, waarop gy uit zult breken
In lof, en met de stem, u weêrgegeven, spreken,
Op een na eeuwen voor het eerst herleefden toon,
Van 't geen dat kind zal zijn, die schier ontgeven zoon, -
| |
[pagina 182]
| |
Uw' gade een Samuel, der wereld een Elias!
Van onder moeders hart heraut van Gods Messias!
Van onder moeders hart alreede! Wien geen ding
Onmooglijk zijn zal sprak - de onvruchtbre vrouw ontfing.
Vijf maanden zwijgt zy van het zielsheil haar beschoren;
De zesde rijpte, en o! wat groet verrast hare ooren?
Wat wel bekende stem? - Het is uit Nazareth
De Maagd, aan Davids huis ten teeken eens gezet,
Thands als op vleugelen der duiven heengedragen
Naar Hebrons bergland, - thands verschijnend voor haar magen,Ga naar voetnoot1
Als Bruid des Erfgenaams van David, - neen, veel meer!
Als de ongelijkbare in genade by den Heer!
Want de ure sloeg, - des Eeuwgen woord vertoeft niet langer,
De kracht des Eeuwigen kwam af! de Maagd is zwanger,
Volbracht de ontzachlijkste der aartsverborgenheên,
En vleesch geworden 't Woord. Maar wien dan Gode alleen
Was 't heilgeheim bekend? Ook niet aan u, Maria!
Wellicht! Voor 't minst nòg niet, toen 't echtpaar uit Abia
Den tred uws voets vernam, en straks, o diepten! uit
Zijns moeders ingewand een half voldragen spruit
Het sein gaf van de komst des Heil'gen, - als, gedreven
| |
[pagina 183]
| |
Door d'eigen Geest van God, reeds aan het kind gegeven,
De moeder 't uitriep tot de moeder: ‘Heil is U!
Omdat gy hebt geloofd, Gebenedijde! En nu -
Hoe is het, dat tot my de moeder komt mijns Heeren?’
En beurtling stijgt de lof ten hoogen ethersfeeren
Uit beider moeders dankbaar zamensmeltend hart,
Tot Hem, die nederziet op needrigheid en smart,
Geringen opheft uit het stof, en wie vermetel
Op sterkte of rijkdom bouwt, ter neêr stoot van zijn zetel, -
Met Zijner heemlen spijs den hongerige voedt,
En ledig wegzendt wie zich baadt in overmoed, -
Aan Jacobs zaad getrouw, aan Abraham gedachtig
Loof, loof, Elisabeth! den Hoorder der gebeên,
Die eindloos meerder gaf! die niet uw smaad alleen
Heeft afgewenteld, maar uw moederlijk behagen
In d'overdierbren spruit, in eigen schoot gedragen,
Zoo eindloos hooger voert - om 't geen die andre schoot
Omvat voor Israël, voor heel een wereld. Groot
Zal voor Zijn aangezicht dat kind zijn, dat uw gade,
Ten zegel van door God verwaardigde genade,
| |
[pagina 184]
| |
Op d'achtsten dag, naar 't oudvoorvaderlijk verbond,
Het woord bevestigend vernomen uit uw mond,
Johannes noemen zal.Ga naar voetnoot1 Gy zult van de eerste jaren
Der kindschheid in zijn geest een groote sterkte ontwaren,
Een sterkte in 't lichaam meê, doch van geen wijn ontleend,
(Waarvan hy naar den wenk des Engels blijf' gespeend!)
Maar uit den Heil'gen Geest, wiens drijving hem zal voeren,
Van menschenstemmen ver en wereldsche rumoeren,
Naar de afgelegen paân der zwijgende woestijn,
Om eenzaam met zijn God en 't woord zijns Gods te zijn!
o! Zult gy leven, of van verr' slechts en in droomen
Aanschouwen 't oogenblik, wen de opgetogen stroomen
Aan de oever des Jordaans zijn grootheid zullen zien, -
Wen, met zijn doop gedoopt, de Godmensch op de kniên
Den boog der heemlen zal zien scheuren voor Zijne oogen,
Den Geest gelijk een duif neêrschieten uit den hoogen
En blijven op dat Hoofd, door 's Wegbereiders mond
Als 't Lam voor 's werelds zonde ann Israël verkond?
En te dien dage zal het zijn, dat aartstirannen,
Op erflijke eerzucht slechts en wellust ingespannen,
De stem des roependen vernemen en ontzien,
Ja, voor een korten stond gedwongen hulde biên;Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 185]
| |
Tot dat Herodias zijn bloed en hoofd zal vragen
Ten loon voor wulpschen dans en schendig welbehagen,
En in de duisternis eens kerkers met het zwaard
De Vriend des BruidegomsGa naar voetnoot1 wordt afgemaaid van de aard,
Om op te gaan ter plaats, waar Moses met Elias
't Getuignis huldigen huns Goëls en Messias:
Dat, onder heel 't geslacht met Evaas schuld besmet,
Geen grooter opstond dan uw zoon, Elisabeth!
1849. |