| |
| |
| |
Aan mijne egade, ter harer verjaring, den Tweeden April 1826.
Laat (ons) alzoo onze dagen tellen, dat wy een wijs hart bekomen.
Ps. XC. 12.
Ik vond benaauwdheid en droefenis. Maar ik riep den naam des Heeren aan, (zeggende): Och Heer, bevrijd mijne ziel. De Heer is genadig en rechtraardig, en onze God is ontfermend. - Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den naam des Heeren aanroepen.
Ps. CXVI.
Wederom een dag van zegen,
Nieuwe vreugd, van Hem verkregen,
Voor wiens aangezicht wy staan,
Om Hem eer en dank te brengen,
Om Hem stroomen lofs te plengen,
Uit een overstelpt gemoed!
Hem, die nimmer zeegnensmoede
My voor d' ergsten slag behoedde,
Vloei' de zangtoon! Hy is goed!
| |
| |
Ja! Hy hoorde, toen uw sponde
Me in de zielsverzuchting zag
Van de siddring voor een wonde,
Die geen balsem heelen mag!
Zijn verhooring mocht ons blijken!
Dood en ziekte moest bezwijken!
Uit de duisternis rees licht!
Hy, de Heiland, de Albehoeder
Sterkte, redde, maakte u moeder......
Van een thands verengeld wicht.
Dierbre! een traan bedaauwt uw oogen!
'k Schrei met u! weêrhoud ze niet!
Maar het harte steeds ten hoogen!
Vol van weemoed, geen verdriet!
't Geen Zijn Liefde ons heeft gegeven
Voerde Hy niet uit het leven,
't Geen één uur ons hier verheugde,
Heeft thands eeuw'ge hemelvreugde,
Zielsbedroefde hartvriendin!
| |
| |
O! wat weldaân, by het lijden
Van het angstig oudrenhart!
O! wat goddelijk verblijden,
By de zielverscheurbre smart!
Ach! wy zagen 't telgjen leven!
Onze lippen mochten kleven
Aan zijn nog bezielden mond!
En wy mochten in zijn trekken
't Onbeschrijfbre merk ontdekken,
Dat een kind van God verkondt!
't Oudrenharte zag hem leven,
Zag hem lijdend, stervend, dood!
Maar het mocht hem wedergeven
Met een hoop, die God-zelf bood!
't Engeltjen verliet zijn hulsel,
Dat van onder 't kerkverwulfsel
Opstaan zal ten jongsten dag;
Uit het zelfde grafgesteente,
Waar ook eenmaal ons gebeente
Den bazuingalm wachten mag!
| |
| |
Wel! de kniën dan gebogen
In den tempel onzes Gods!
Lof gebracht aan 't Alvermogen!
Lof in Christus, onzen Rots!
Dank gebracht voor angst en lijden!
Dank voor redding en verblijden
In dit vreemdlingsland der stof!
Dank voor 't spruitjen, kort van dagen,
Dat onze oogen naauwlijks zagen,
Of God plantte 't in Zijn hof!
God van heil! God onze Vader!
Onbegrijplijke! immer goed!
Breng ons steeds Uw liefde nader
Door des Een'gen zoenend bloed!
Stort Uw volheên van genade
Op het dierbre huwlijkspand,
Die Uw gunst my liet behouên,
Die 'k met kinderlijk vertrouwen
| |
| |
Moge ons steeds Uw Liefde laven!
Heilig ons en vreugde en smart!
Heilig ons Uw milde gaven!
Heilig d'echtknoop van ons hart!
Leer ons onze dagen tellen,
Dat ze niet daar henen snellen
Met des werelds ijdlen schijn,
Maar in zonde- en zelfverzaking,
In geloof en heiligmaking,
Aan Uw dienst verbonden zijn!
|
|