Kompleete dichtwerken. Deel 2
(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
Den heere W. de Clercq, in antwoord op een voortreffelijk vers, my by de uitgave der ‘Poëzy’ toegezonden.aant.Weggesleept door hooger kracht
Doen wy onze snaren galmen,
Niet om glorie, niet om macht,
Niet om aardsche wierookwalmen!
Wat gaat ons het oordeel aan
Van ondichterlijke menschen,
Die, in hun bekrompen menschen,
Onze harten niet doorgronden, onze zielzucht niet verstaan?
Slechts de hulde van een hart,
Zelf voor 's hemels indruk vatbaar,
Oefent invloed op den Bard,
Is hem dierbaar, ja! onschatbaar!
| |
[pagina 117]
| |
Diep gevoelige de Clercq!
Dus heeft my uw toon doordrongen,
En uw lof, my toegezongen,
Kroont met meer dan lauwerbladen mijn onmachtig dichterwerk!
Ja! uw boezem heeft gevoeld,
Wat mijn zang niet uit kon drukken:
Welk een dichtvlam my doorwoelt,
Welke driften my verrukken,
Welk een lot mijn ziel begeert,
Welk een doel my straalt in de oogen,
En wat kwellend onvermogen
My van staâge rusteloosheid merg en ingewand verteert!
Neen, het was mijn uitdruk niet,
Die my kenbaar aan U maakte!
'k Stortte nooit nog in mijn lied
Half den gloed uit, die my blaakte!
Dat gy dien te erkennen toont
Uit in 't wild verspreide spranken,
Is aan 't vlammend oog te danken
Van den levendigen dichtgeest, die uw aderen bewoont.
| |
[pagina 118]
| |
Als gy ons verweekt geslacht
In 't besef weet in te wijden
Der ontzachbre dichterkracht
Van des menschdoms vroeger tijden!
Als ge, ontzettend in uw moed,
Heel uw boezem, heel uw leven
Aan de Godheid op durft geven,
En op eens geheel dees wereld van u afstoot met den voet!
Als gy, voor geen val beducht,
Boven Pindus top durft rennen,
Onbelemmerd in de vlucht
Van uw breed gespreide pennen,
En op 't naar uw starend volk
Melodijen neêr doet dalen,
Krachtig als de bliksemstralen,
Overvloedig als de regen uit de ontboeide donderwolk!
Spreekt dan 't reeds verouderd Oost
Naauwlijks kenbaar meer in de aderen
Van het droef vervallen kroost
Mijner uitgebloeide Vaderen;
| |
[pagina 119]
| |
Daar de rijpe jeugd van 't West,
In uw frisschen boezem bloeiend,
In uw maatgezangen gloeiend,
Op de orakels uwer geestdrift aller harten houdt gevest?
Eén, één zelfde zielsgevoel
Is de dichtaâr toch van beiden!
Eén is onzer beider doel!
En geen tweedracht zal ons scheiden,
Om het geen een nietige aard,
Vol verschrikbre wisselingen
Die zich onderling verdringen,
In dees tijden van misleiding en van waanverlichting baart!
Lust het u, bezing den val
Van bloeddorstige tyrannen!
Juich voor 't luisterend Heelal
D' eedlen naroem toe dier mannen,
Wier door God gesterkte moed
Voor des volks vertrapte rechten
Tegen de overmacht dorst vechten,
En aan ware burgervrijheid 't offer brengen van hun bloed!
| |
[pagina 120]
| |
'k Vloek met u den dwingeland,
Die den staf, van God ontfangen,
Met een ijzerharde hand
Tot verderf slechts weet te prangen!
'k Huldig meê den stouten arm,
Die zijn trots dan durft verneêren!
Ja! de dwaling-zelf zal 'k eeren
Van het onbaatzuchtig harte, voor gevoel en braafheid warm!
Maar wanneer de zinloosheid
Van verwaten duisterlingen,
Door een helschen geest geleid,
God-zelv' naar de kroon durft dingen,
Troonen en altaren schokt,
's Werelds loop dreigt om te zetten,
Krijg verkondt aan orde en wetten,
En op alles wat de menschheid eenmaal heilig achtte wrokt;
Als een monsterlijke leer,
Onder snood verdichte namen,
't Menschdom nooden durft tot de eer
Zich Gods naam en wet te schamen;
| |
[pagina 121]
| |
En, steeds verder voortgespoed,
Denkkracht en gevoel ontgeestlijkt,
Heel de menschlijkheid verbeestlijkt,
En den laatsten vonk des hemels in haar borst verstikken doet;
Dan, dan grijpe ik naar mijn luit,
Als de krijgsman naar zijn degen,
Daag den sterken Eeuwgeest uit,
En betwiste hem de zegen!
En mijn borst, vervuld van vier,
Voelt zich krachts genoeg, de kreten,
Die de woestaarts zich vermeten,
Met de galmen te verpletten van mijn bliksemende lier!
Broeder! Kunstgenoot! Ook gy
Voelt uw wezenlijke waarde!
Wat is Dichtkunst? harmony
Tusschen hemelen en aarde!
De adem Gods in onze borst
Brengt geen aandrift om te slopen,
Maar om banden aan te knoopen
Tusschen mensch en mensch en Engel, tusschen 't schepsel en zijn Vorst!
| |
[pagina 122]
| |
Toonen we ons de dienaars Gods,
Om in 't oproer dezer dagen
Tegen Wijsbegeertes trots
Zijn gezegend Rijk te schragen!
Welk een glorie, dierbre Vrind!
Als die Duivel van ontbinden,
Die heel 't aardrijk wil verslinden,
Slechts d' aan God getrouwen dichter vrij en onomstootlijk vindt!
|
|