Kompleete dichtwerken. Deel 2
(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 455]
| |
Bladz. 102.[aan lamartine. Opmerkelijk is de sympathie, die den toenmaals jeugdigen Dichter Da Costa omtrent dezen Franschen Meesterzanger bezielde, en die uit onderscheidene vertolkingen van zijn gedichten, zoowel als uit den warmen toon van de daaraan voorafgaande poëtische Inleiding blijkt. De reden van die overeenstemming echter is niet ver te zoeken: de Hollandsche Dichter geeft haar zelf aan:
Een Morgenlandsche lucht doorademt uw gezangen.
en later:
U, die in 't Westersch lied des Oostens ziel doet leven;
Haar, van haar afkomst uit dat Oosten niet ontaard!
Zoo is het dan ook in het oog vallend, hoe beide Zangers zich door een zelfde dichterlijke aandrift voelden opgewekt om de schoone, maar in een zedelijk en godsdienstig opzigt soms bedenkelijke poëzy van Byron als op den voet te volgen en te wederspreken te gelijk: Lamartine in zijn laatsten | |
[pagina 456]
| |
Zang van den Childe-Harold, Da Costa in zijn meesterlijke oorspronkelijke Reien, tusschen de navolgingen van fragmenten uit Lord Byrons Cain ingevoegd. De sympathie der jeugd begaf echter later den man, toen Lamartine als letterkundige niet minder dan in andere opzigten de schoone verwachting bleek te leur te stellen, die zijne eerste optreding bij velen had verwekt. Toch bleef ook toen, naar des Hollandschen Dichters grootmoedigen aard, billijke waardering in den toon der afkeuring gemengd: Zijt gy het, Spreker zoo verheven,
Zijt gy het, Zanger zoo vol ziel!
Wien, door 't getij der eeuw gedreven,
Zoo roekeloos een woord ontviel?
En liet gy dan die zijden snaren,
O Lamartine! daarom varen,
Die eenmaal golfden hemelwaart,
Om in uws volks vergaderzalen
Tot heel den onzin af te dalen,
Dien dorre zelfvergoding baart?
Zie bladz. 418 van dit Deel.] | |
Bladz. 116.[den heere w. de clercq, in antwoord op een voortreffelijk vers, my by de uitgave der ‘poezy’ toegezonden. Het hier bedoelde vers, later in een der bundels van de Mnemosyne gedrukt, wordt hier ter vergelijking madegedeeld: Heil zij den telg uit Judaas stam,
Die toont van waar hy d' oorsprong nam,
Den gloed van 't morgenland deed schittren in zijn zangen;
Den kluister van zijne eeuw verbrak,
Zijn dichtvuur aan dien toorts ontstak,
Dien de achtbare oudheid voor haar lievling op bleef hangen.
| |
[pagina 457]
| |
Treê verder op 't grootmoedig spoor,
Licht ons door hooger geestkracht voor,
Doe de inspraak van uw ziel zich storten in uw tonen:
Hergeef ons 't echte dichtrenlied,
Daar 't hart verheven beeldspraak ziet,
En, 't geen verbeelding schiep, met aanzijn durft bekronen.
Ja, wie zich waarlijk dichter voelt,
Weet, wat dees levensvonk bedoelt,
Verbeuzeld door den mensch, oneindig toch van waarde;
En, als de deugd zijn lier geleidt,
Ziet hy uw hand, Onsterflijkheid!
Die hem den laafdronk reikt, by 't scheiden van deze aarde.
Gy! bliksem met uw geestdrift rond,
Doorgloei wat ooit uw zang weêrstond!
Wees d' adlaar, die den troon des hemels ons doet nadren!
Herroep weêr uit der eeuwen nacht
Homerus rijkdom, Hiobs kracht,
En 't vuur van d' Oosterzon, het erfdeel van uw vadren!
Aan u wierd Isrels leer vertrouwd,
Als gy den ramp uws volks aanschouwt,
En 't weêr op Sions burgt het hopend oog doet heffen;
Of d' onderdaan, van 't spoor gedwaald,
Den glans des vorstenzetels maalt,
En godlijke oorsprong in den rijkstroon leert beseffen.
| |
[pagina 458]
| |
Zie my betoverd door uw lied,
Maar slinger ook den banvloek niet,
Als vrijheid in mijn hart haar achtbaar beeld bleef drukken;
Als in de westersche avonddosch,
Niet in Aurora's ochtendblos,
't Bezeilend licht des daags mijn boezem mogt verrukken.
Ja, voer me in 't rijk van Davids zoon,
Dan kniel ik voor zijn leeuwentroon,
En zal hem, aan uw zij, Sabeas wierook brengen;
Maar, daar waar bijgeloof gebiedt,
De trouw den wanklen troon ontvliedt,
Daar blijf ik de offerkelk ter eer der Vrijheid plengen.
Nog boeit my Hellas vrijheidszon
Aan 't heilig veld van Marathon.
'k Hoor in Thermopyle nog Sparta's zwaarden klettren.
Nog tuigt my Hermans heldengraf,
Wat les Germanje aan Rome gaf,
Nog zie ik 't voorgeslacht Toledoos trots verplettren.
'k Heb nooit den volkstriomf gevierd
Die Parthenope's grond ontsiert,
Neen, Rutli's vrijheidszon schiet zegenender stralen.
Een van der Werf, in wanhoop kloek;
Een Eerste Willem, Spanjes vloek;
En Franklin, Washington! - Ziedaar mijn liberalen!
| |
[pagina 459]
| |
Welk middel ons ook heilig scheen,
In 't heerlijk doelwit zijn wy één.
Zie van der Alpen kruin, twee beken nederschieten:
Dees stort in 't Middellandsche zout,
Daar die de Noorderzee aanschouwt,
Maar eens doet de Oceaan hun stroomnat zamenvlieten.
Zoo zijn het godsdienst, kunst en deugd,
Waar beider hart zich in verheugt;
Schoon zich uw vlugt verheft met onnavolgbre krachten,
Ik staar verrukt dien luister aan,
En waar' met mijnen roem voldaan,
Zoo 'k naar een enkel blad van uwen krans mogt trachten.
Ja, dit blijve ons verheven doel,
De kunst zij tolk van 't echt gevoel,
En strooije op 't levenspad hare onverwelkbre bloemen.
Als de avondster des levens blinkt,
De lier de zwakke hand ontzinkt,
Moog' nog ons zwanenlied het lot des Dichters roemen!
Het vers van Da Costa echter, door hem in antwoord op deze dichterlijke uitboezeming zijnen vriend toegezonden, is niet het eenige, dat aan de Clercq werd toegewijd: nog later zullen meer andere aan hem gerigte dichtstukken voorkomen. En geen wonder! Beide dichters waren vrienden op grond van menigerlei zamenstemming zoowel van godsdienstigen en staatkundigen, als van aesthetischen en poëtischen aard. De Dichter-profeet met zijn geestdrift voor het Oosten, en de Dichter-improvisator met zijn fijn gevoel voor uitheemsche, | |
[pagina 460]
| |
vooral zuidelijke poëzy, waren er als voor gemaakt om elkander te verstaan, lief te hebben, en, als Christenstrijders, in den gemeenschappelijken strijd te sterken. Onverbroken bleef die band tot het einde: ja, Da Costa rigtte nog na diens verscheiden aan de Clercq een klein vrienden-monument in zijne Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq op.] | |
Bladz. 145.[aan een dichter by de geboorte van zijn zoon. De Dichter is W. de Clercq; de zoon, de eersteling des Dichters, die later onder den naam van Mr. G. de Clercq, als letterkundige, zoowel als in belangrijke politieke en administrative betrekking den vaderlijken naam allezins tot eer verstrekte, en bij zijn aandoenlijk vroegtijdig afsterven den zijnen eene herinnering naliet, die hun te gelijk eene verdubbeling en verzachting hunner droefheid over zijn betreurd verscheiden werd. Men vergelijke over Mr. G. de Clercq de belangrijke levensschets van zijnen vriend Mr. J. Heemskerk, achter de Handelingen der Jaarlijksche Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden van den jare 1858 geplaatst.] | |
Bladz. 149.[aan ds. egeling. Dit vers behelst eene hulde aan den waardigen Evangeliedienaar te Leiden, Lucas Egeling, die aan de twee vrienden uit Israël, Da Costa en Capadose, den doop toediende, en met wien later, bij niet onbelangrijk verschil van karakter en inzigt, nogtans overeenstemming van godsdienstige overtuiging in hoofdzaken, zoowel als dankbaar aandenken aan de vroeger bestaan hebbende betrekking de beide doopelingen uit Israël steeds min of meer verbonden hield.] | |
[pagina 461]
| |
Bladz. 159.[den heer mr. s. ipszn. wiselius. Dat Da Costa met den vriend van Bilderdijk, Wiselius, ook zelf vriendschappelijk verbonden was, blijkt uit dit vers; al blijkt tevens uit de uitgegevene Brieven van Bilderdijk, dat het vriendschappelijk verkeer tusschen Da Costa en Wiselius later onder den strijd dier dagen leed.] | |
Bladz. 174.[randschrift van een zilveren beker, aangeboden aan den weleerw. heer chevallier. Diep en innig was de vereering, door Da Costa voor dezen waardigen Evangeliedienaar bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam gevoeld. Ten teeken er van sta hier het woord van herinnering, door den Zanger van dit tweeregelig vers aan de nagedachtenis des geliefden Voorgangers gewijd in de Opdragt van de Voorlezingen over de waarheid en waardy der Schriften van het Oude Testament aan des Leeraars zoon, Da Costa's schoonbroeder, M.J. Chevallier:] ‘Wy gedenken hier beiden (kan het anders?) aan Uwen Vader, den getrouwen en liefderijken Voorganger, die met zoo velen van Uwe maagschap en van mijne Stamvaders nu reeds lang voor den troon juicht des Lams. Gy stelt hem U altijd levendig voor, zoo als Gy als kind aan zijne hand de straten en wijken doorwandeldet, alwaar nog, na drie en dertig eeuwen, de nederige loofhut van den Israëliet getuigenis geeft van de inzetting van Mo- | |
[pagina 462]
| |
ses en de wondervoering door de woestijn. Voor mijne oogen staat hy, zoo als ik, insgelijks nog kind of jongeling, hem de Synagoge zag bezoeken, om dien grooten Verzoendag belangstellend en meêwarig te aanschouwen, aan welken, zoo lang het deksel op Israëls oogen ligt, het wezen zelve der zaak, de Verzoening op Golgotha aangebracht, helaas! steeds ontbreekt. Hooren wy beide niet nog gelijkelijk uit een later tijdvak onzes levens (toen dat deksel genadevol ook van my was weggenomen!) de indruk makende stem, waar mede die zelfde Vader en Voorganger een woord meermalen uitsprak, van hetwelk ik gaarne erken, dat het de kiem uitmaakt mijner meeste gedachten en geschriften over Christelijke Waarheid in deze laatste jaren: Het Christendom is een feit?’ [Later zal een huwlijks-dicht aan dezen zwager des Dichters, bij zijne vereeniging met Jonkvrouwe Esther Belmonte, voorkomen.] | |
Bladz. 175.[aan den heer bowring te londen. Deze geleerde bevond zich in die dagen in Nederland, en maakte persoonlijk kennis met vele Nederlandsche letterkundigen, door hem bij zijn volks- en taalgenooten bekend gemaakt in zijn ‘Batavian Anthology’ en ‘Sketch of the language and litterature of Holland, being a sequel to the B. Anthology.’ Later maakte hij zich een naam als diplomaat en is, naar ik meen, thans bij herhaling met eene zending in China belast.] | |
Bladz. 184.[aan mijne egade, op den 26sten december des jaars 1825, ter eerste verjaring van onzen eersteling willem daniel. Deze eersteling van des Dichters echt droeg zijnen naam Willem naar Bilderdijk. De Dichter zag zijn verwachtingen en wenschen te zijnen opzigte slechts gedeeltelijk vervuld. Zijn Willem Daniel werd hem reeds in jeugdigen leeftijd na ettelijke jaren lijdens en kwijnens door een vroegen dood ontrukt. Hij stierf in 1848.] | |
[pagina 463]
| |
Bladz. 217.[god met ons. Dit gedicht werd in 1826 afzonderlijk, later in 1848 vereenigd met een ander dichtstuk getiteld: Zit aan mijne regterhand, onder den naam van Lijden en Heerlijkheid, twee hymnen, uitgegeven. Bij deze laatste uitgave werden beide zangen voorafgegaan van een opdragt aan des Dichters vriend Dr. Nicolaas Beets, toen predikant te Heemstede, waar Da Costa den zomer van 1843 sleet; een verblijf, waarop de aanvang der dichterlijke Herinnering aan Da Costa van Beets terugwijst. De genoemde Opdracht luidt als volgt:] | |
Aan Beets.Gy hebt er ook ondervinding van, mijn zeer beminde Vriend en Broeder! op wat wijze ons dichtergevoel pleegt te worden aangedaan, wanneer voortbrengsels van dien bodem uit vroegere jaren ons weder onder de oogen komen, of, door wat aanleiding dan ook, by anderen eenige aandacht verwekken op nieuw. Zelden en noode berusten wy dan wel in het voor ons liggende drukblad. Wy zouden het immers thands zoo veel dieper, of juister, of krachtiger van ons zelve eischen, - in elk geval zouden wy het thands zoo geheel anders weder willen geven, ja opvatten. En levendig wordt dan meer dan ooit de behoefte aan nieuwe woorden, nieuwe vormen, nieuwe ruimte voor hetgeen, sedert wy schreven, zich nader òf ontdekte òf ontwikkelde in onze ziel. Zoo ging het my dan ook, toen tot my kwam de wensch eener nieuwe uitgave van mijne in 1826 uitgestorte Hymne: God met ons. Als ik dien Lofzang schreef op de eerste komst van den Godmensch (hoog geloofd!) in de wereld, was my de rijkdom der nog onvervulde prophecy, de dierbaarheid en heerlijkheid van des Emmanuëls glorierijke wederkomst als Ko- | |
[pagina 464]
| |
ning, nog zoo geene zaak geworden, gelijk later, van hartvervullend en geheel de geloofshoop des Christens als vervolledigend belang. Ik liet dan nu elke gedeeltelijke overwerking, die ik in het zamenstel mijner Hymne van voor twee en twintig jaar wenschelijk zoude hebben geacht, volgaarne over; en zocht bevrediging der even uitgedrukte behoefte in het schrijven eener nieuwe, dat is, eener zulke, die op den grondslag van het: Zit aan mijne rechterhand! van den Psalmist, als eene tweede afdeeling, een vervolg en voleindiging van het vroeger aangeheven Lied mochte zijn. Beide vereenigd verschijnen hier thans onder den titel van: Lijden en Heerlijkheid. De toon, dien ik in het latere Dichtstuk aansloeg, (van het onderwerp spreek ik niet, waarmede uwe ingenomenheid wel geene melding behoeft,) vond weêrklank in uw hart. Gy stemdet de uitgave. Daar is zy. Zy drage uwen naam aan het hoofd, ten teeken onzer innige vriendschap, onzer in zoo menige overtuiging en wat men intuitie noemt, vereenigde geestesrichting. Dat gy lang nog, voortgaande steeds van licht tot licht, van kracht tot kracht, velen blijven moogt ten zegen, ten vreugde, ten voorbeeld, - Hem, die u in de bediening gesteld heeft een geheiligde zanger, een levenvolle verkondiger, een standvastig getuige beide van Zijne volbrachte verzoening en van de nog aanstaande heerlijkheid Zijner wereld- en erfregering! met dezen wensch en bede, zoo wel als met de toeëigening van de versch geplukte Dichtvrucht, waarin gy eenig behagen vondt, zij het my gegund u heden te groeten en te verjaren. Ἒῤῥωσϑε.
Amsterdam, 13 Sept. 1848.
[‘De eereplaats, die het Lied God met ons onder Da Costa's schoonste dichtstukken inneemt by alle kenners en liefhebbers van poëzy, wordt haar mede aangewezen door het oordeel van Bilderdijk in zijne nagelaten Brieven Deel IV bl. 239, die er van schrijft: Welk een overheerlijk vers zondt ge my, en met welke aandoening hebben wy 't gelezen en herlezen! 't Heeft, zoo ik 't gevoel, geene wedergâ. O hoe vol, hoe rijk, hoe innig, hoe diep treffend, en hoe harmonieus en gespierd!... De Voorzang zelf-alleen is een onverge- | |
[pagina 465]
| |
lijkelijk meesterstuk in allen opzichte, en het lichaam van 't vers gloeit als een vlammend zonnevuur.’] | |
Voorrede.De Heer Kruseman, onlangs eigenaar geworden zijnde der kopij van ook deze mijne Zangen uit vroegeren leeftijd, achtte thands een nieuwe oplage daarvan wenschelijk. Op de heusche mededeeling van dit zijn voornemen had ik gaarne van het plan, door herziening en verbetering, een nieuwe uitgaaf gemaakt. Doch als ik my daartoe wilde verledigen, bemerkte ik al spoedig, dat zonder een algeheele omwerking, - waarby het denkbeeld van herdruk dan schier geheel moest verloren gaan, - toch in geen geval mijn tegenwoordig standpunt ten aanzien van meer dan één onderwerp geheel zou aan te geven zijn. Dat het dan eenvoudig een nieuwe oplage zij van eenen uitverkochten vroegeren Bundel, even als die der Feestliederen uit het zelfde tijdvak van mijn dichterlijk streven! Zoo blijft in beide | |
[pagina 466]
| |
gelijkelijk het karakter van het oogenblik der zamenstelling onveranderd bewaard. Indien hiermede als van zelve te kennen gegeven is, dat by name mijn Nieuwjaarsboet- en bedezang op dit oogenblik van eene eenigzins andere opvatting zoude uitgaan, zoo zal hierby toch wel niemand, die mijne latere schriften in dicht of ondicht kent, aan een soort van te rug neming, maar des te meer aan ontwikkeling, en slechts in zoo ver aan wezenlijke wijziging, denken. Van den aart dier wijziging geeft een enkele strophe, aan het slot van den laatsten Gelegenheidszang toegevoegd, een voor deze plaats genoegzamen wenk. De verandering (bloot poëtisch, of rhythmisch beschouwd, misschien geene verbetering) van r. 14 op bladz. 6Ga naar voetnoot1 van den eersten Kerstzang mocht intusschen, zij het dan ook slechts in eene soort van variante onder de bladzijde, niet achterblijven, na mijn later gevestigd gevoelen over de betrekking der Maagd Maria tot het Huis van David, gelijk ik dat in mijne Verscheidenheid en Overeenstemming der vier Evangeliën (II. 488-499) heb uit een gezet. Van dergelijke wijzigingen in overtuiging en opvatting is men, zoo ik achte, ten allen tijde, by het op nieuw verschijnen van vroegere voortbrengselen, de rekenschap, althands in eene eerste plaats de herinnering, aan zijnen Lezer verschuldigd.
Amsterdam 8 Dec. 1858. | |
Bladz. 327.[den heere j.j.f. wap. Bij het opmerkelijk verschijnsel, hoe weinig Da Costa als Dichter deel nam aan de uitstrooming en overstrooming als het ware van vaderlandsche poëzy, die de jaren 1830 en 1831 kenmerkte, is het niet onbelangrijk, uit dit dichtstukje, aan den toenmaals in de zuidelijke provinciën verblijvenden letterkundige Dr. J.J.F. Wap gerigt, zijne beschouwingen aangaande den door hem hier voorzienen en voorspelden opstand dier gewesten te leeren kenne.] | |
[pagina 467]
| |
Bladz. 338.[aan mijne gade, op den eersten geboortedag van onzen zoon abraham. Deze Abraham was de eenige, die van zijne zonen den Dichter overbleef en bijbleef tot aan zijnen dood. Na in 1852 het meesterschap in de regten te Leiden verkregen te hebben, waar hij zijne dissertatie De Pace Rysvicensi verdedigde, stond hij, én bij andere gelegenheden, maar ook meer bepaaldelijk bij de uitgave van Bilderdijks Kompleete Dichtwerken, zijnen Vader getrouwelijk ter zijde, gelijk door dezen onder anderen vermeld wordt in zijne Rekenschap, bladz. 595 van Deel XV der Bilderdijksche Dichtwerken te vinden.] | |
Bladz. 339.[nehemia iv. aan mijn vriend, den theol. stud. h.p. scholte. De toenmaals naar het leger vertrekkende Student-Jager werd later predikant der Hervormde Gemeente te Gendringen in Noord-Braband. Van daar ten gevolge van ontzetting van zijn ambt in verband met de kerkelijke onlusten dier dagen vertrokken, plaatste hij zich later aan het hoofd der Hervormden, die, mede uithoofde van die geschillen, zich naar Noord-Amerika begaven en zich te Pella in Iowa vestigden.] | |
Bladz. 345.[ter bruiloft van mr. hendrik jacob koenen enz. Dit dichterlijk woord van huwelijksgelukwensching herinnert aan de veeljarige vriendschap, die den Dichter met den hier bezongen Bruidegom, van de dagen van beider jongelingschap af verbond. Menigerlei overeenstemmings en geestverwantschap knoopte den band, die door latere medewerking van beide Schrijvers aan de uitgave der ‘Nederlandsche Stemmen’ nog naauwer toegehaald werd, en tot den dood des Zangers bleef voortduren. De heer Koenen rigtte aan die vriendschap een gedenkteeken op, niet alleen door de bezorging der uitgave van Da Costa's godgeleerde opstellen uit genoemde Stemmen bijeengebragt, maar ook en vooral door het uitvoerig en belangrijk Levensberigt van Da Costa, door hem in de Handelingen van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden geplaatst.] | |
[pagina 468]
| |
Bladz. 348.[aan mr. j.w. willekes. Het vers zelf wijst op de aanleiding, waarnaar het vervaardigd werd: het zamentreffen van den bezongene met den Zanger aan het huis van Bilderdijk; van hem, dien de heer Willekes inzonderheid in zijne laatste levensdagen en later bij de bezorging van zijne nalatenschap eene deelneming wijdde, die van de andere zijde ook door Bilderdijks dichterlijken zoon - het blijkt hier - met warmte werd erkend.] | |
Bladz. 349.[op het gorkumsche heidendom. De aanleiding tot de vervaardiging van dit dichtstukje werd bij de afzonderlijke uitgave door den Dichter zelven in een uittreksel uit de ‘Amsterdamsche Courant’ aldus opgegeven:]
‘Dordrecht, den 24 Juny. De allezins vereerende receptie, welke een gedeelte van de in het Vaderland terug gekeerde dappere verdedigers der Citadel van Antwerpen voorgisteren in het naburig Gorinchem genoten hebben, ons door een ooggetuige medegedeeld, is te onderscheidend, dan dat die niet zoude verdienen, meer te worden bekend gemaakt. De stad was, enz. - Ter wederzijde was eene graftombe gevestigd met het opschrift: Ook wy waren op de Citadel; symbolisch herinnerende aan de gesneuvelde helden op dezelve, welke Tombes, zeer treffend, door levende treurwilligen worden overschaduwd. Op kleinen afstand voor dezelve zag men twee Grieksche Drievoeten, op welken later het offervuur gebracht werd. Kortheidshalve, enz. Vervolgens werden de 8 andere jonge Jufvrouwen, met de bloemmandjes, opgeleid, en plaatsten deze zich ter zijde van den Heer Opperkommandant, terwijl de twee eerst opgetredene jonge Dames zich | |
[pagina 469]
| |
achter de opgerichte en nu ontstokene outers plaatsten, en zich gereed maakten, om by het defileeren der dappere Verdedigers van de Citadel kort langs de Estrade, den wierook te plengen voor dezelve, die tevens dan ook ter nagedachtenis van de roemvol gesneuvelden opklom. Weldra nu begon het défilé en nu zag men de offers branden, enz.’
Amsterdamsche Courant van Woensdag den 26sten Junij, 1833. | |
Aanteekeningen. Lodewijk van Nassau.Van de vijf zonen van Graaf Willem van Nassau den Oude, handhavers en kampstrijders voor de zaak der Christelijke Godsdienst en der Nederlandsche Vrijheid, waren Prins Willem van Oranje en Graaf Johan van Nassau de oudsten, Graaf Adolf en Graaf Hendrik de jongsten, Graaf Lodewijk de derde. Met zijnen broeder Graaf Hendrik en Hertog Christoffel van de Paltz liet hy op de Mookerheide het leven, zonder dat men ooit heeft kunnen te weten komen op hoedanige wijze. Van geen der drie edele wapenbroeders zijn de lijken op het slagveld gevonden. | |
Bladz. 352, v. 8.
| |
[pagina 470]
| |
rondborstig en te goeder trouw in de onderhandelingen.’ Men leere hem ten aanzien van leven en karakter nog naauwkeuriger kennen uit zijne Brieven in de Archives de la maison d'Orange Nassau, en de onderscheidene aanteekeningen, hem betreffende, door den even onpartijdigen als bezielden Uitgever, Mr. G. Groen van Prinsterer, T.I. 180 (2e Edit.) en elders. | |
Johan van Nassau.Men zie ook van dezen voortreflijken broeder van Willem van Oranje het Godsdienstig en staatkundig karakter in de uitgegevene Archives de la maison d' Orange Nassau, waarvan het laatst verschenen (Achtste) Deel, 1581-1584, behalve 's Graven treffende Brieven in de laatste levensjaren en na den moord van den Prins, ook nog een zeer belangrijke Opgave (No. 1182a) behelst van de diensten door den tak van Nassau-Dillenburg aan Oranje en de Nederlanden bewezen. ‘On le retrouve partout (zegt de Heer Groen te recht van Graaf Johan in de Inleiding van dat Deel, p. xi) avec ses excellentes qualités, son activité infatigable, son zèle, sa constance, sa piété, encourageant les uns, exhortant les autres, montrant à tous la voie dans laquelle il était urgent de marcher; sincère et naïf (p. 187); assaisonnant de mots piquants ses discours; parfois dans une juste indignation; sachant manier le sarcasme (p. 182); ramenant toute chose au service de Dieu et se soumettant, en chaque circonstance, aux dispensations du Seigneur.’ Hy overleed ao. 1606. | |
[pagina 471]
| |
tigste jaar overleden, had een getal van honderd zestig Graven en Gravinnen, kinderen, klein- en achter-kleinkinderen, uit haar gesproten, beleefd. | |
Bladz. 355, v. 8.
| |
Willem Lodewijk van Nassau.Hy was de oudste zoon van Graaf Johan van Nassau, de kweekeling en schoonzoon van Prins Willem van Oranje. Men zie over zijne verdiensten, met betrekking tot de nieuwe door Maurits ontwikkelde en ingevoerde krijgskunst, Bosscha's Heldendaden van Nederland te land, Afd. Maurits, bl. 275, 276, 292. Hy overleed zacht en zalig ao. 1620, zestig jaren oud. | |
[pagina 472]
| |
Bladz. 357, v. 8.
| |
Bladz. 358, v. 4.
| |
[pagina 473]
| |
ding met den Koning van Pruissen wegens de nalatenschap van den tak van Nassau-Oranje, verloor hy het leven door het omslaan van den schouw, die hem over den Moerdijk voerde. | |
Bladz. 358, v. 8.
| |
Bladz. 367.[aan den dichter calisch, in antwoord op een aan mij gericht vers. Het vers van den Dichter Calisch, waarop dit antwoord terugslaat, is te vinden in den bundel Gedichten van E.M. Calisch (1839). De regels, waarop in dit gedicht vooral gedoeld wordt, volgen: Wat zegt het of ge in 't onbetembaar streven,
Toen gij de vlugt der groote zielen naamt,
Als zij zoo hoog, zoo duizlend hoog verheven,
(Als zij veelal) ook op een dwaalspoor kwaamt!
| |
[pagina 474]
| |
................
Gij onderdrukt des dichters ademhaling,
En uw genie daalt levend in het graf.
................
Grijp aan de harp en laat uw zangen vloeijen!
Verhef u in de bovenaardsche sfeer!
Doe hart en ziel in heilige aandrift gloeijen!
Verbaas, sleep weg! en wees Da Costa weêr!]
| |
Bladz. 370.[uitboezeming. Dit aandoenlijk dichterwoord is mede in de kleine dichterlijke nalatenschap gevonden, op een stukske papiers, zonder hoofd, zonder jaartal, ofschoon het uit den tijd van 1836 of daaromtrent afkomstig schijnt te zijn. Het is dus niet alleen nooit gedrukt, maar blijkt ook voor den druk niet bestemd te zijn geweest. Het is eene verzuchting des Dichters als bij en voor zich zelven, vlugtig op het papier geworpen, maar die ons toch een diepen blik in zijne ziel vergunt. Welk een geest des ootmoeds, vreemd aan alle zelfverheffing en dichtertrots, in die weinige regelen! Hoe verre verwijderd van het Monumentum exegi aere perennius des Romeinschen, en van zoovele andere dichters!] | |
Bladz. 372.[de eenjarige hanna enz. Ook deze dochter werd in den jeugdigen leeftijd van 19 jaren in 1854 aan het ouderhart door den dood ontrukt. De treurende vader wierp een dichterlijke bloem op haar graf in de Hesperiden, in het gedicht getiteld: ‘By het afleggen van den uiterlijken rouw over onze onvergetelijke Hanna,’ blz. 183.] | |
[pagina 475]
| |
gevonden. Ook zij schijnen minder om hooge dichterlijke waarde, dan als bijdrage tot de kennis van den mensch en dichter belangrijk, wiens geest en stemming onder zijn poëtischen en anderen arbeid, uit zulke al spelend daarheen geworpen, en toch hoogernstige, ja, biddende uitboezemingen blijkt.] | |
Bladz. 374.[soyons comme l'oiseau. Het was, indien wij ons niet vergissen, eene der gewone vergaderingen der Tweede Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut, die door onzen Dichter steeds met genoegen werden bijgewoond, welke aanleiding gaf tot deze proeven van vertolking van het bekende gedicht van Victor Hugo. Met toestemming van den Dichter Mr. Jacob van Lennep volgt ter aanvulling de vertaling door hem bij die gelegenheid vervaardigd: Zijn wy als 't Sijsjen dat rust op de twijgen;
Buige ook het takjen zich met hem ter aard,
't Blijft zonder kommer en 't zingt onvervaard;
't Weet, het heeft vlerkjens om opwaart te stijgen.]
| |
Bladz. 379.[vijf en twintig jaren. Het zal naauwelijks noodig zijn bij de opneming in den kompleeten dichtbundel van dit meesterstuk des Dichters, dat de Politieke Poëzy opent, op te merken, dat de eerste regels van den Voorzang als een nagalm bevatten van den bekenden Duinzang van des Dichters leermeester en vriend Mr. D.J. van Lennep. De bundel Politieke Poëzy werd ingeleid door de volgende:] | |
Voorrede.Men heeft verlangd de eenigzins zamenhangende reeks mijner verzen van lateren leeftijd over onderwerpen van maatschappelijk, vaderlandsch, christelijk belang, in een enkelen bundel verzameld op nieuw het licht te doen zien. Volgaarne heb ik daartoe mijne medewerking verleend, ook door het | |
[pagina 476]
| |
toelichten, by wijze van aanteekeningen of inleiding, zoowel van de algemeene strekking als van plaatsen of détails in deze Dichtstukken, die, om wel verstaan te worden, een enkele historische herinnering hier en daar schenen te behoeven. En inderdaad! gelijk deze verzen, onder den indruk achtereenvolgens van den dag geschreven, op allerlei gebeurtenissen van meer en min voorbijgaanden aart telkens zinspeelden, zoo behoefden zy dergelijke ophelderingen des te meer in eenen tijd als de onze met nieuwe verschijnselen, als ware het, steeds overstelpend en overstelpt. Reeds zijn verre achter ons de dagen, waarin de val der Orleansche tusschenregeering, de herleving van een Napoleontisch Keizerrijk, onder de toekomstigheden behoorden; - de dagen, waarin Romes Paus als een Opperhoofd van vrijzinnigen bezongen, of van Lamartine als van eene Mogendheid gesproken werd; - die kritische dagen van 1847 en 1848, in wier weder op hunne beurt zoo snel vervangene tooneelen de horizon van 1830 spoorloos op meer dan één punt verdween. By altijd dezelfde overspanning in rustloozen stoflijken en verstandelijken vooruitgang, - by altijd dezelfde spanning eener verwachting van telkens naby schijnende en dan wederom achterwaart wijkende uitkomsten, - by altijd denzelfden onrustvollen vrede en onophoudelijk dreigenden volken- en burgerkrijg, - by altijd denzelfden kamp tusschen Omkeering en Behoud, (waartusschen in telkens het Woord van God zijn getuigenis tegen beider verkeerden grondslag inbrengt!) - zijn vooral op dit oogenblik wederom nieuwe bewegingen en verwikkelingen aan de orde van den dag: Het brandpunt verplaatst naar de grenzen van Asië en Europa; Frankrijk en Engeland de Dardanellen doorgevaren; het Turksche zwaard (niettegenstaande het by den Mohammedaan sedert lang als noodlottig gevreesd 1853) tegen Rusland uit de schede getrokken; alle stoflijke zoowel als geestelijke, kerkelijke zoowel als politieke belangen betrokken in den gang en uitslag van dezen meer dan immer beteekenenden kamp! Zoo vermenigvuldigen, zoo versnellen te gelijk, zich de teekenen van onze wondere en gantsch bijzondere eeuw. De Dichter, na ze met de toonen van zijn snarenspel eenigen tijd bijgehouden en als begeleid te hebben, eindelijk buiten adem geraakt, werpt zich liever, als in zijnen mantel gewikkeld, in een hoek van het vaartuig neder waarin wy allen op de snel en fel bewo- | |
[pagina 477]
| |
gen wateren drijven, met den blik naar een kustlicht gericht, dat onbedriegelijk en zeker op een veilige haven wijst. Dat kustlicht! het werd ons door geen feilbare menschelijke hand ontstoken in het Woord van God, waarvan prophecy met historie de groote lichten levens-elementen zijn. Spoedig weggespoeld met den eb der tijden mogen ook de treffendste toestanden, de belangrijkste wereldgebeurtenissen zijn, - het laatste einde van al dit eindige, ook met betrekking tot onze voor hooge heerlijkheid bestemde aarde, is voorzegd. Op dat einde telkens gewezen te hebben zal, ik weet het, wel altijd een der groote aanklachten (zoo niet redenen van ignoreeren) tegen mijne dus gehetene politieke poëzy by sommigen ook van zeer onderscheiden godsdienstige en staatkundige richting blijven; voor anderen, als voor my zelven, ligt misschien juist hierin de ziel en eigenaartigheid van het verschijnsel op Christelijk-dichterlijk gebied. Over deze zelfde betiteling mijner gezamenlijke Tijdzangen met den naam van politiek, vraag ik intusschen ten besluite dezer Voorrede nog even het woord. Ik zou om meer dan ééne reden de combinatie niet gekozen hebben. Nu zy eenmaal in zwang kwam en dáár is, blijf ik niet alleen buiten verzet of protest, maar ben ik zelfs met eenig genoegen inschikkelijk voor eene benaming, die toch niet in allen deele zich aan een onjuiste opvatting schuldig maakt. Daar is toch inderdaad (daargelaten elke toepassing op den inhoud dezes bundels) tusschen den blik des Staatsmans en dien des Dichters niet altijd een zoo essentieel verschil. In elk geval heeft ook de politiek hare dichterlijke zijde, en heeft van wederzijde voor den waren Staatsman ook de poëzy in de beschouwing der tijden hare stem en beteekenis. Vooral mogen Staatsman en Dichter elkander ontmoeten in de in acht neming dier door Gods woord geopenbaarde toekomst, waaraan niet minder dan aan de waardering van het verleden der geschiedenis het juiste inzicht in de behoefte van het tegenwoordige hangt. By alle miskenning en verguizing, in onzen tijd en in ons land, van ook dit element der Hoogste Waarheid, zal toch hier en daar nog wel ook onder onze landgenooten een woord ingang of weêrklank vinden, dat dezer dagen in Duitschland door een vermaard Godgeleerde aan een niet min beroemden Staatsman (door Dr. Lücke aan den Ridder Bunsen) gericht werd: ‘Gerade zu einem | |
[pagina 478]
| |
wahren Staatsmanne gehört eine gewisse prophetische Gabe, ein Hinausschauen in die Zukunft des Staates und der Kirche, ein prophetisches Erkenntniss der guten und bösen Mächte und Zeichen der Zukunft in der Gegenwart. Ist der Staatsmann, wie er doch seyn soll, zugleich ein christlicher Mann, so steht er vor allem im Dienste des Reiches Christi und soll nach Gottes Wort Gegenwart und Zukunft verstehen und richten. Dies kann er aber nur wenn er die Gesetze, Ordnungen und Wege Gottes in der Geschichte aus der Schrift recht erkennt und sich auf die Prophetie des Evangeliums versteht. - Gebe Gott, (dus spreekt nog ten slotte, uit zijn individueele opvatting der Apocalypse, de geleerde Duitsche Theoloog) dass alle Fürsten und Staatsmänner in diesem rechten Sinn und Verstand auf die apokalyptischen Stimmen, Siegel, Posaunen und Zornschaalen des göttlichen Gerichtes in unserer Zeit hören und darnach sich und die Völker regieren, auf dass Staat und Kirche je länger je mehr sich zu jener Gottesstadt vom Himmel zusammenbauen, in welcher alle Völker in demselbigen Lichte wandeln, in welche die Könige der Erde ihre Herrlichkeit bringen, und in deren Thöre nicht eingeht ein Unreines und das da Greuel thut und Lügen.’ | |
[pagina 479]
| |
tegen het Pausdom aangrijpende, zich meende te mogen scharen aan de zijde van het Vorstelijk wangedrag, als b. v. van eenen Keizer Hendrik IV van Duitschland, tegenover wien althands de ontzachelijke Hildebrand wel van zich zelven mocht getuigen, gerechtigheid lief gehad, en ongerechtigheid gehaat te hebben. - Edeler en grooter waren ongetwijfeld de fiere Hohenstaufen. Doch wat was de strijd ook door dezen, en bepaaldelijk door Keizer Frederik den IIe tegen de Pausen gevoerd? - Die de tweevoudige beteekenis van het Pausdom in die eeuwen begrepen heeft, en uit dat standpunt den kamp tusschen Keizers en Pausen leerde beschouwen, zal het gewis onzen edelen Graaf Willem II van Holland minder kwalijk nemen, dan het gros onzer historieschrijvers pleegt te doen, dat hy het Roomsch-Koningschap en den kamp tegen den afgezetten Keizer, ter gunste en als door de gunst van Paus Innocentius III, aanvaardde. | |
Bladz. 385, v. 9.
| |
[pagina 480]
| |
Bladz. 387, v. 9.
| |
Bladz. 388, v. 14.
| |
[pagina 481]
| |
lijke op? De Heere heeft den stok der goddeloozen gebroken, den scepter der Heerschers. Die de volkeren plaagde in verbolgenheid met eene plaag zonder ophouden, die in toorn over de Heidenen heerschte, die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweeren kan. De gantsche aarde rust, zy is stille: zy maken groot geschal met gejuich. Ook verheugen haar de dennen over u, en de cederen van Libanon (zeggende): Sints gy dààr nederligt, komt niemand tegen ons op, die ons afhouwe. De helle van onder was beroerd om uwentwille, om u te gemoete te gaan als gy kwaamt: zy wekt om uwentwille de dooden op, alle de bokken der aarde, zy doet alle de Koningen der Heidenen van hunne troonen opstaan. Die al te maal zullen antwoorden en tot u zeggen: Gy zijt ook krank geworden, gelijk wy; gy zijt ons gelijk geworden. Uwe hovaardij is in de helle nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken. Hoe zijt gy uit den hemel gevallen, o morgensterre, gy Zoon des dageraads? Hoe zijt gy ter aarde nedergehouwen, gy die de Heidenen krenkte?’ | |
[pagina 482]
| |
van 1793. - Men zie deze laatste treffend opgehelderd door Bosscha t. a. p. bl. 7-40. Doch het bleef den Dichter vrijstaan, aan de verdediging van de Willemstad door den braven Baron van Boetzelaer, hier bepaaldelijk te denken. | |
Bladz. 399, v. 19.
| |
[pagina 483]
| |
Bladz. 400, v. 18.
| |
Bladz. 403, v. 5.
| |
[pagina 484]
| |
dit is hun een verbond van My, als Ik hunne zonden zal wegnemen. - De genadegiften en de roeping van God zijn onberouwlijk.’ | |
Bladz. 405.[aan ds. j.j.w. van staveren. De gave, aan dezen in 1852 overleden leeraar bij de Hervormden te Amsterdam, als blijk van dank voor zijne bediening van den doop aan eene dochter uit Israel aangeboden, werd grootelijks in waarde verhoogd door de haar begeleidende dichtregelen van Da Costa, die tevens van zijne warme deelneming in elken overgang zijner voormalige broeders of zusters in Israel tot de Gemeente van Christus getuigen.] | |
Bladz. 421.[aan vrouwe groen van prinsterer, geboren van der hoop. Een klein blijk van dichterlijk aandenken, door Da Costa gewijd aan de vriendschap, die hem aan dit edele echtpaar, en vooral aan Mr. Groen van Prinsterer verbond, met wien hij bijna den ganschen tijd van zijn openbaar leven in de innigste zamenstemming en zamenwerking op allerlei gebied verkeerde. Nog in de latere dagen zijns levens bleek zijne ingenomenheid met dezen christelijken staatsman en geschiedschrijver in de uitgave van zijnen openbaren Brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer in 1854, terwijl wederkeerig onder de vele vrienden-stemmen die bij des Dichters graf klonken, de welsprekende stem van den tot in den dood getrouwen broeder en medestrijder niet werd gemist.] | |
Bladz. 427.[aan eene vriendin enz. De ‘Vriendin’ in dit en het volgend gedicht bezongen, was met de Clercq, wiens portret door Couwenberg zij voor Da Costa zoo talentvol kopieerde, door banden van maagschap verbonden: de Clercq's gade was hare zuster. Eerst echtgenoote van den Heer Pauly, trad zij later na diens overlijden in den echt met den oud-Hoogleeraar, thans oud-Minister | |
[pagina 485]
| |
Dr. J. Bosscha, die ook zelf door banden van vriendschap met Da Costa verbonden was, en wiens hier vermeld huwelijks-verbond Da Costa met een Bruiloftszang, later op te nemen, verheerlijkte.] | |
Bladz. 432.aan dr. arntzenius. Gelijk Da Costa in 't algemeen een hoogst gevoelig en dankbaar hart bezat, gevoelde hij zich met name aan de mannen, die hem in krankheden van hem of de zijnen met geneeskundigen raad of hulp bijstonden, innig verpligt en verbonden. Verscheidene blijken daarvan zijn in zijne nagelatene papieren gevonden in dichterlijke dank- of hulde-betuigingen, waarvan de heilgroet aan Arntzenius (die zich vooral door zijne kunde en opoffering in de dagen van het heerschen der cholera in 1831, gunstig kennen deed) de eerste is, maar welke later door nog meer andere proeven zal worden gevolgd.] | |
Bladz. 437.[dichtregelen enz. De hier en in het volgend gedicht bezongen zilveren bruiloft werd naar aanleiding van het gelijktijdig verblijf van de Clercq en Da Costa in de liefelijke streken van Heemstede gevierd. Ook Beets was mede aan dien disch tegenwoordig, waaraan hij dichterlijk in zijne aan Da Costa toegewijde ‘Herinnering’ gedacht. Het is met zinspeling op het hier medegedeelde dichtstuk, dat hij zong van: Een lied, dat zoo plechtstatig ruischte
Als galmde 't door eens tempels koor,
En dat door de oeverrieten bruischte,
Als had het palm en ceder voor;
Dat was het klinken van uw snaren,
Profetenzoon van 't morgenland! enz.]
| |
[pagina 486]
| |
van verontwaardiging bij gelegenheid dat hem onder het oog kwam het in de Zangen als motto daarvoor geplaatste: ‘Extract uit het Recès van den Extraordinairen Landdag in Maart en April 1795 bij continuatie binnen de stad Zutphen gehouden,’ waarbij Bilderdijk uit den lande uitgezet werd, en dat luidt als volgt:]
Dingsdag, den 14 April 1795.
Op de Missive van Hun Hoog Mog., geschreven in 's Hage den 26 Maart laatstl., ter geleide van een Extract uit het Register der Resolutiën van Hun Hoog Mog: van dienzelfden dag, neevens een request, door zeekeren Willem Bilderdijk aan de Provisioneele Representanten van 't Volk van Holland op voorsz. datum gepraesenteerd, daar by te kennen geevende, gemoedelijke bezwaaren te hebben teegens den Eed by Hoogstdezelve op den 9 van die Maand vastgesteld, en houdende eene doorstralende verkleefdheid aan het vernietigd stelsel van list en geweld, voords eene ontkenning der wettigheid Onzer gezegende revolutie, en der eeuwige waarheden waar op zy steund; Gedelibereerd zijnde, Is goedgevonden en verstaan, dat gem. Willem Bilderdijk, als een zeer gevaarlijk sujet, ingeval zig binnen deze Provintie mogte komen te bevinden, het verblijf binnen dezelve zal worden ontzegt, gelijk ontzegt word bij deze. Wordende ten dien einde het Hof Provintiaal gelast, de respective Municipaliteiten aan te schrijven, om op de executie van dien naauwkeurig te letten. Ten welken einde Extract dezes aan wilgem. Hove zal worden ingezonden. | |
Bladz. 451.[aan mijn heden elfjarig dochtertjen. Terwijl aan de teederen vader zoo menig dierbaar pand zijner huwelijksliefde ontviel, werd het hier bezongen ‘dochtertje’ Rebecca, gespaard, mogt met hare moeder, broeder en jongere zuster den dierbaren lijder op zijn langdurig krankbed en bij zijn sterven bijstaan, en trad eenigen tijd na zijnen dood in den echt met den Heer C.J.W. Ramann, welke echtverbindtenis op den 21 November 1861 in de Nieuwe Kerk in de nabijheid van des onvergetelijken graf kerkelijk ingezegend werd.] | |
[pagina 487]
| |
Bladz. 353.[aan den heer h.c. van der houven. Van de innige hoogachting, door den Dichter steeds toegedragen aan den Heer Staatsraad van der Houven, Voorzitter der Nederlandsche Handel-Maatschappij, hem ook als vader van Capadose's eerste gade en vriend van de Clercq van naderbij bekend, bestaan buiten dit woord van nieuwjaars-heilgroet bij zijn eervol ontslag uit genoemde betrekking, nog andere blijken. Zoo werd ook in Da Costa's Toespraak bij het graf van de Clercq, zoowel als in het Huwelijksgedicht bij de Echtvereeniging van Capadose, eervol en deelnemend aan hem gedacht en van hem gewaagd.] |