Kompleete dichtwerken. Deel 2(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] Aan een dichter in zijne ballingschap. Wien het oog der Zanggodesse met een straal van gunst bescheen, Ziet een dubbel pad zich oopnen voor zijn eerste levensschreên! 't Een is werkeloos genieten, 't ander, glorie - met verdriet! Hachlijk, wichtig is de keuze; maar de Dichter aarzelt niet! Gy ook, wien des noodlots gramschap erf en vaderland ontzeit! Voor lafharte rust en voorspoed koost ook gy de onsterflijkheid! Om uw schedel wringt de lauwer zijn met leed doorweven kroon! Maar geen tranen!.. Wees u-zelven, wees uw keus waard, en haar loon! Zou het onbeduidend voorrecht van een ongewijden stand Nijd verwekken in een boezem, die den hemel is verwant? Laat aan hun den glans der aarde, laat aan hun haar overvloed! Ons behoort de lier der Dichtkunst; ons, de scepter van 't gemoed! [pagina 114] [p. 114] De eeuwen zullen u onthalen, en uw vaderland is - de aard! Marmer zal op 't plekjen rijzen, dat uw beenders eens vergaârt! O! de toekomst is rechtvaardig, en het strenge nageslacht Vloekt de erinn'ring van het onrecht, aan den Dichter toegebracht! De Adelaar ontplooit zijn vlerken tot geen naauw beperkte vlucht: Boven berg en wolk en ether voert hem de ingeschapen zucht! Wat verbindt hem aan het einest, dat hem eens heeft uitgebroeid? O! zijn vaderland is dáár eerst, waar het vuur der Zon ontgloeit! Maar herdenkt het, o gy allen, die der Dichtkunst aandrift voelt, Als een onbestemd verlangen nog uw aderen doorwoelt! In den tempel, ja! der Muzen groeit een onverwelkbre Roem, Maar zijn prijs is al te dikwerf 's levens eêlste vreugdebloem! Tuig het, schim des heldendichters van 't ondankbaar Griekenland, Dien 't meêdogenloos zag zwerven van ongastvrij strand tot strand, Wien de Goden zangen schonken, en het menschdom brood ontzeî, Tuig het, wat het zij, te pralen in den dichterlijken Rei! Gy ook, Krijg- en minnedichter, gy, Itaaljes Hoofdpoëet, Treurig offer van een hartstocht, die uw jeugd bezwijken deed! Ketens waren de eêlste hulde, die uw vaderland u bood, En den lauwer, dien 't u toekent, onderschept de hand der Dood. [pagina 115] [p. 115] Diep bedroefden, wreed vervolgden, zwoegende offers van hun deugd, Maakten 't rijk uit van de Dichtkunst, van zoo ver 't den Tijd geheugt! Aan de grootheid hunner zielen is des noodlots toorn gelijk: Die ook is hun toegewezen, als een nieuw verheffingsblijk! Dat de klaagzang dan verdwijne van uw hooggespannen lier, Dichters! op dat lijden-zelve toone uw eedle geest zich fier! Hemelvreugde moest uw deel zijn, en uw deel is - leed en smart Derf uw recht, miskende koning, maar behoud het koningshart! Doch wat zegt het, of u 't vonnis van een u onwaardig land Uit die oorden, die uw grootheid zal vereeuwigen, verbant? Om een sprankjen van uw glorie zal het beedlen by uw asch, En het plekjen grond benijden, dat voor u herbergzaam was! Heeft Athene niet den brave, dien zy doemde tot de dood, Overstelpt van zelfverwijten, in bedaarder stond, vergood? En gy, Sulmoos minnedichter! schoon ge in ballingschap vergaat, Eischt oud Rome niet een deel op in de glorie, die gy laat? Naar het Fransch van lamartine. Vorige Volgende