| |
| |
| |
Geestdrift.
Als de Aadlaar van den Vorst der Goden
Op Ganymedes nederschoot;
Was 't vruchtloos tegenweer geboden,
Vergeefs gestreden met den nood!
In 's vogels klaauwen vastgewrongen,
En tot zijn hemelvlucht gedwongen,
Doorsnelde hy 't verblijf der goôn;
En moê geworsteld, moê gekreten,
Zag hy zich siddrend neêrgesmeten
Voor 's Donderaars ontzachbren troon!
Dus weet gy onze ziel te teugelen
Gy, Geestdrift, die den Dichter maakt!
Wanneer ge op vlammende Eaglenvleugelen
De fel beroerde borst genaakt,
| |
| |
Zoekt zy uw aanval te vermijden,
Zich van uw invloed te bevrijden,
Door 't vreeslijk denkbeeld overmand,
Dat, zet zy u haar poorten open,
Uw gloed ons ziel en lijf zal slopen,
Niet tegen zulk een schok bestand!
Maar hier ook mag geen weêrstand baten!
Het weigrend hart zwicht voor de kracht
Der Godheid, in ons losgelaten,
En geeft zich over aan haar macht!
Nu voelen we in de ontstoken aderen
Het heilig dichtvuur zich vergaderen!
Nu moet het bange hart ontboeid!
Maar, als die kokende volkanen
Zich donderend een uitweg banen,
Wordt meest onze eigen borst verschroeid!
Dit tuigen de eenmaal schittrende oogen,
In 't end ontluisterd, uitgedoofd,
Hoe, God der dichters, uw vermogen
Ons bloei en rust en leven rooft!
| |
| |
Mijn voorhoofd draagt niet meer de blijken
Eens welvaarts, dien gy deedt bezwijken
Voor een gewijde dichtersmart;
Maar 't toont nog d' indruk van die schichten,
Waar door gy 't alles dwingt te zwichten,
En u te koestren zelfs in 't hart!
Gelukkig hy, wiens zangen vloeien
Van uit een boezem, altijd koel,
Die niet verteert van innig gloeien,
Niet overstelpt wordt door 't gevoel!
Hy mag bevallig, zangrig kwelen,
Het oor met zoete klanken streelen,
Die, 't noodlot schuwend van Ikaar,
Zijn hiel geen schachten aan durft binden,
Om 't schitterende spoor te vinden
Van hartendwingenden Pindaar!
Maar wy, die boezems schokken willen,
En hartstochts vlammen op doen gaan,
Ons moeten de ingewanden trillen,
Ons 't hart van eigen driften slaan!
| |
| |
Wy moeten voelen, 't geen wy malen,
Wy, gloeiender dan bliksemstralen
Vergaâren in het bruischend hart!
Wy moeten proeven, 't geen wy zingen:
Der weelde fijnste kittelingen,
De nijpendste angels van de smart!
Neen, neen! een boezem, zacht bewogen,
By kalmen omloop van het bloed,
Had nooit dat goddelijk vermogen,
Dat de aarde voor ons buigen doet!
Als, om een haatlijk bloed te plengen,
Uw goôn zich aan den kampstrijd mengen,
Homerus! heeft dan niet hun vuist
Dat staal, dat alles overrompelt,
In 't borrelende nat gedompeld,
Dat om het rijk der schimmen bruischt?
Weg van Parnassus godendreven,
Van 't hart, ten halven slechts verheven,
Verwachten wy geen poëzy!
| |
| |
De drift, die dichtrenzang doet zingen,
Moet heeter de aderen doordringen,
Dan ooit Egyptes zonnegloed,
Als hy uit Memnons grafsteenblokken
Een smeltend harpgeluid komt lokken,
Ten antwoord op zijn ochtendgroet!
En 'k zou den avond van mijn leven,
Dat reeds zoo lang zijn offer was,
Weêr aan dien vuurgloed overgeven,
Nog heimlijk smeulend onder de asch!
Genoeg zijn invloed ondervonden!
Genoeg is van de bloem verslonden
Van mijn verflensten jonglingstijd!
'k Heb alle glorie opgegeven!
Wat my nog overbleef van leven
Zij aan de vlam der min gewijd!
Naar het Fransch van
lamartine.
|
|