Kompleete dichtwerken. Deel 2(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Eenzaamheid. In schaâuw van d' ouden eik, die op 't gebergte praalt, Verrast my vaak de zon, die neêrzijgt in het Westen; Wanneer mijn kwijnend oog, daar 't rustloos ommedwaalt, Geen enkel voorwerp vindt, waarop 't zijn blik kan vesten! Hier tuimelt, blank van schuim, de gramme rotsstroom neêr, En spoedt zich weg voor 't oog in duizend kronkelpaden; Daar spiegelt de avondster zich in het gladde meir, Door 't scheurend wolkenrood aan 't luchtazuur verraden! [pagina 105] [p. 105] Het statig eikenbosch, der bergen fiere kroon, Heeft d' allerlaatsten wenk van 't stervend licht vernomen, En 't aardrijk heeft zijn hulde in neevlen aangeboôn Aan 't heir der Nachtvorstin, verwinnend opgekomen! Nu galmt het hol gebrom der plechtige avondklok Den wijden luchtstroom door, in 't diepst des boezems weder! De wandlaar staakt zijn schreên, en in den heil'gen schok Van 't Godsdienstaâmend hart werpt hy zich biddend neder! Maar ach! niets van dit al treft mijn verstompte ziel! Niets heeft zy met deze aard, niets met haar schoon, van nooden! 'k Waar rond, gelijk een schim, wie 't wrakke lijf ontviel! O Zon der levenden! gy schittert voor geen dooden. Van 't stormenkwekend Noord tot aan het milde Zuid, En van het dorre West tot aan het welig Oosten, Ziet vruchteloos mijn oog naar troost of redding uit! - Voor my bestaat er niets, dat redden kan of troosten! Wat is er dan voor my bekoorlijks in dit dal? Wat, in 't gemengd tooneel van rotsen, bosschen, stroomen? Eene enkle zoek ik, en die enkle....! Van 't heelal Werd voor mijn droeve ziel het leven afgenomen! [pagina 106] [p. 106] Wat is 't my, of de zon met onbewolkte pracht De transen optreedt, of omhuld met neveldampen? Wat brengt my 't daglicht? wat, de duisternis der nacht? Ik hope op heil noch heul, en 'k vrees geen nieuwe rampen! Al mocht ik ook de zon verzellen in haar loop, En wat deze aarde draagt met éénen blik omvatten; Niets van wat de aarde heeft verlokte ooit meer mijn hoop! Het geen mijn hart behoeft, is meer dan al haar schatten! Dan slechts, wanneer mijn ziel, gelouterd en ontboeid, Haar wieken uit kon slaan door 't ruim der etherstroomen, Tot waar een andre zon aan andre heemlen gloeit, Verwezenlijkte ik eens het voorwerp van mijn droomen! Dan zou 't herlevend hart, zoo lang getergd door 't lot, Het onbegrensde heil van liefde en hoop verslinden! Dan, zinken in 't volop van 't Goddelijk genot, Waarvoor dit doode stof geen naam zelfs weet te vinden! O! dat ik op den wiek vervoerd werd der Auroor Naar dat onnoembaar oord, waarvoor 'k my voel geboren! Ben 'k nog de harde straf der ballingschap niet door? Of heeft mijn leven iets, dat de aard kan toebehooren? [pagina 107] [p. 107] Het loof valt rimplend af, in 't najaar uitgebloeid; Maar de avondwind steekt op, en 't is van de aard verdwenen! Ook ik, ik ben een blad, verwelkt, verdord, verschroeid. Voer, woeste Noorderstorm, voer me in uw dwarling henen! Naar het Fransch van lamartine. Vorige Volgende