Kompleete dichtwerken. Deel 2
(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Voorzienigheid.הארי יײ Gy zijt, en 't geen wy zijn is onzijn, o mijn God!
Gy zijt! De wereld, en het menschdom, en hun lot,
Zijn 't denkbeeld, dat Gy uit, en weêr te rug kunt halen!
Gy zijt de Zon des zijns; wy, uw vergankbre stralen!
Eén enkel oogenblik, één wil, één wenk, één woord
Bracht heel een wereld, brengt geheel een toekomst voort!
Eén woord bevolkte 't Niet, toen myriaden zonnen
Hun voorbestemden dans op hemelmaat begonnen!
Eén woord bepaalde heel de werking dier Natuur,
Die, schijnbaar aan zich-zelf vijandig, sints dat uur
Tot dat het gantsch Heelal in God te rug zal keeren,
| |
[pagina 42]
| |
Zich zelf vernietigt en herteelt. Eén woord des Heeren
Roept Adam uit het stof, en vormt hem tot Gods beeld!
Maar 't eigen woord van God, dat hem uit de aarde teelt,
Doemt hem op d'eigen stond ten val; noemt hem te gader
Tot koning van dees aard, en aller zonden vader;
Verdeelt zijn schuldig bloed tot millioenen van
Vervallen engelen, afbeeldsels van één man;
Verstrooit die over de aard, en deelt hen af in standen
En rangen, wisselend, gelijk het zand der stranden;
Om met der eeuwen loop, door één volzaal'gen keer,
Waar hemel, hel, en aard toe medewerkt, hen weêr
Te voeren in Zijn schoot, die overvloeit van leven,
En aan het leven-zelf het leven weêr zal geven!
Dit 's de Alvoorzienigheid! Haar looft het Englenkoor
In hymnen, nooit gestaakt, en aangeheven voor
Den aanvang van dien kring, waarin de tijden hollen!
Die lofzang zal ook eens van onze lippen rollen,
En dien der hemelen ontmoeten, als het uur
Zal dáár zijn, dat een nieuwe en Godlijke Natuur
Den dood verdelgen zal naar luid der Godsverbonden,
En 't Englendom, langs de aard als boden afgezonden,
| |
[pagina 43]
| |
De graven oopnen, en de dooden wekken zal,
En God verkondigen aan 't daverend Heelal!
‘Verwinnaars van den dood! Staat op, en looft den Heere!
Doorwandelt tot Zijn roem de sterren! tot Zijn eere
De heemlen! Broederen, herboren uit het stof!
Streeft onze vlucht vooruit, en psalmzingt tot Gods lof!’
Die dagen zullen zich, zy zullen zich vervullen,
Als ge uw verborgenheên voor 't menschdom zult onthullen,
Gy, werelden van stof! gy, werelden van geest!
En toonen ons in Hem die Is en Is geweest
En Zijn zal, ons en u, in wederschijn der klaarheid
Die uitgaat van dat Oog, wiens Wezen eenig waarheid,
Wiens Alvoorzienigheid volmaakte poëzy,
Wiens schepping licht is, en wiens wetten harmony!
En Gy, o afgod der Godlasterendste ontzindheid!
Gy, Toeval! nietig spook, verdicht in onze blindheid!
Versmelten zuit ge in 't licht, dat onze ziel verwacht!
Gelijk in 't morgenuur de vale damp der nacht!
Bespoedig, groote God! dien heilrijksten der dagen!
Almachtige! Gy, die de tijden kunt vertragen
Of haasten, met één zwaai dier ongeziene Hand,
| |
[pagina 44]
| |
Die heel de wereld in beweging houdt en band!
Wy leven in de hoop op Uw beloftenissen!
Wy kwijnen van verlangst naar 't Godslicht, dat wy missen!
En in de vlam van die verbeelding, die ons plaagt
En in het leven houdt, ons foltert en behaagt,
Van die verbeelding, die een voorsmaak is der dagen,
Waarop de weldaad van Uw schepping vrucht zal dragen,
Verslinden wy den tijd, die tusschen beiden staat!
Ontferm, ontferm, ontferm U onzer zwakheid! Laat
Het uur zich spoeden, dat onze oogen zich verzaden
(Indien het zijn kan) aan Uw schoonheid! dat we ons baden
In 't licht, dat uitgaat van Uw aangezicht, o God!
O Koning! in de schaâuw Uws scepters! dat het lot
Der wereldbollen, die op Uw bevelen wandelen,
Der wereldzielen, die naar Uw bestiering handelen,
In al zijn omvang, al zijn kronkelingen, al
De Wijs- en Eénheid, die 't bezielen, als kristal
Doorzichtig, ons den God, uit wien het is, doe kennen!
Op eindloos sneller nog dan Cherubynenpennen
Spoed aan, volzalig uur! en voer ons op tot God!
Ontdoe ons van ons-zelf! versmelt ons in genot!
Laat ons bewustzijn-zelf in dat genot verzinken!
Wy waken weder op by 't Hallelujahklinken!
| |
[pagina 45]
| |
En thands, nu onze ziel, nog balling uit Gods hof,
En vastgekerkerd in de duisternis van 't stof,
Haar oorsprong niet meer kent, in 't straf- en schandverduren
Verhard; of, voelt zy zich, vergeefs die ijzren muren
Poogt weg te breken, in wier engte haar de hand
Des noodlots houdt vervreemd van de Englen, haar verwant:
O! laat een enkle straal, gedrongen door de reten
Van 't sombere gewelf, haar somtijds nog doen weten,
Wat oogen Gy haar schiept, om meer dan zonnen aan
Te blikken, als het uur der slaking eens zal slaan!
En laat nog soms een bode, uw diamanten zalen
Verlatend voor een wijl, tot dees woestijnen dalen,
En brengen ons bericht van 't dierbaar Vaderland,
En leeren 't droef geslacht, dat Ge uit Uw bijzijn bant,
Het boetende geslacht van Adam, den gevallen,
Wie Hy is, dien een koor van millioenentallen,
Door eeuw en eeuwen heen, bewierookt, liefheeft, looft:
De Schepper van 't Heelal, der schepslen Heer en Hoofd!
Die straal van licht breekt door! die bode is afgezonden! -
Aanschouwt de hemelen! De hemelen verkonden
De glorie van hun God, wiens troon geen hemel vat.
| |
[pagina 46]
| |
Wie houdt het blaauw gewelf, met vonken overspat
Van oogverrukkend goud, te rug van in te storten?
Of wie zijn werelden van plettrend zaam te horten?
Hy zendt zijn geesten uit, in vleugelen gehuld
Van ethervlam. Want heel de schepping is vervuld
Van dienstdoende Englen, die, ontelbaar en verscheiden,
Ontspringen uit Zijn schoot, om zegen te verspreiden.
Der hemelkloten loop staat onder hun bestier!
Zy golven d' ether door met goddelijken zwier,
En stuwen zonnen en planeten met hun vinger
Door d' Oceaan der ruimte, en, hangende aan den slinger
Der Godheid, kruissen en doorkruissen onderling
Elkanders wegen en steeds weêr begonnen kring;
En vormen met den zwaai der tallelooze bollen,
Die in d' azuren stroom om onze hoofden rollen,
Een heil'ge mengeling van dansen, op 't geluid,
Jehova! van Uw stem. Maar andre Geesten uit
Den Hemel neêrgedaald, den ballingen van Eden
Ten broederlijken hulp, bevolken dit beneden,
Volvoerers van den wil van 't hemelsch Albestuur,
En stichters in Zijn naam dier stoflijke Natuur,
Wier rijkdom ons omvloeit. Zy blinken in de droppen
Der zacht ontbonden wolk, die, rustende op de knoppen
Der bloemen, geur en kleur ontwikklen uit haar schoot!
| |
[pagina 47]
| |
Zy schittren in den straal der zon, die 't levend brood
In 's aardrijks boezem stooft. Zy drijven in de walmen
Der liefelijke daauw, die 't veld besproeit. Zy galmen
In 't stormgebulder, dat den hemel zuiver vaagt
En pest- en ziektedamp van voor ons henen jaagt.
En in den donder, die des aardrijks ingewanden
Doet schudden, dat het vreest te ontvallen aan zijn banden,
Hergeven ze, ongezien, een naklank van de stem
Des Ongezienen, die zich kenbaar maakt; van Hem,
Die Isrel tot zich riep, en zich den Uitverkoren
In bliksemen deed zien, in donderen deed hooren!
Gezegend zij Zijn naam in eeuwigheid! Geloofd
Zijne Alvoorzienigheid! Roeme Isrel aan het hoofd
Der volkeren van de aard Hem Wreker, Rechter, Koning,
En 't helverstommend lied der wachters van Zijn woning
God! een nog teedrer naam welt op van uit het hart
Tot U, o Vader! die de vreugd der ziel uit smart
Te voorschijn brengt; neen! uit wiens eenig wijze handen
Smart-zelve wellust is, en 't knellen van de banden
Waarmeê Ge ons hecht aan U, gevoel van vrijheid! Gy,
O Vader! slaat ons gâ in 's werelds woesteny,
| |
[pagina 48]
| |
Met dieper teêrheid dan de slapelooze moeder,
Die over 't ziekbed hangt van 't wichtjen. Albehoeder!
Wat zaligheid ons treff, het is op Uw gebiên!
Wat leed ons dreigen mag, het is door U voorzien,
En reeds geweerd! of, geeft Ge ons over aan de slagen
Van 't leed? heil! driemaal heil die 't tot Uw glorie dragen!
De dag, die 't grootsch gebouw der werelden zag staan,
Zag tevens aller lot bestemd, geregeld, aan
Elkaêr geschakeld: 't lot der tallooze geslachten,
Die Adam en zijn gâ den dood ten offer brachten,
Het lot der troonen en der volken, en het lot
Van al wat adem haalt, of onbezield is. God
Heeft ieder hair geteld, op onzer hoofden schedel
Geworteld; en geen worm, geen stofjen, zoo onedel,
Waar niet Zijn wijsheid over uitgeädemd is!
Zoo loof Hem, menschenkroost! En gy, geschiedenis
Der zichtbare natuur! gy, letters der historie
Van 't menschdom! spreekt en looft! en tuigt ons van Gods glorie!
Herhaalt ons wie wy zijn, en wie die Schepper! Toont
Aan 't onerkentlijk volk, dat in Zijn goedheid woont,
Dat zielverrukkend, hart- en ingewandverteedrend,
| |
[pagina 49]
| |
Dat voor den duiveltrots onloochenbaar verneedrend,
Dat dichterlijk Geheel der Schepping! Legt ons uit
Dat Treurspel, met wiens loop de Tijd den zijnen sluit;
Dat Treurspel, met de jeugd der wereld aangevangen,
Toen één, één enkel paar, met de onschuld op de wangen,
Het grootsch tooneel betrad; door zonde en stervenssmart
En veroneindiging van beiden sints verward;
Om eindlijk zich, o God! door en in U te ontknoopen,
Als Gy, Genadige! dees stervende aarde slopen,
En, by 't herrijzen van haar doôn, herbouwen zult!
Mijn ziel! wees van het heil dier waarheid steeds vervuld!
Gy leeft, gy denkt, gy wilt niet door u-zelve. Uw leven,
Uw denkkracht, en uw wil zijn u van God gegeven!
En gy! wat zijt gy, dan het lijdelijk papier,
Waarop de Geest van God in letteren van vier
Zich uitdrukt? O mijn ziel! doorpeins het ieder stonde;
By 't streelen van de vreugd, by 't snerpen van de wonde!
In 't bloeien van de jeugd, en aan den rand van 't graf!
Bestier niet, maar voer uit! en wensch niet, maar wacht af!
Ja! geef aan d' invloed Gods geheel u-zelven over!
Gelijk aan d' avondwind het ritselende lover;
Gelijk het wrakke schip, van mast en roer ontzet,
Aan de ongestuime zee en aan des nooddwangs wet;
| |
[pagina 50]
| |
Gelijk aan 't vuur der liefde een hemelzaal'ge minnaar,
En 't teedre meisjen aan den dierbren overwinnaar!
Dan zult gy, met de kracht van die u schiep vervuld,
In den verblindbren glans des diamants gehuld,
Een onomvatbren kring van schittrende idealen,
En deugden zonder tal, van om u heen doen stralen!
En gy, gy bovenal, ontzachlijk Tweetal, één
In wezen, en op de aard éénstemmig aangebeên!
Standvastigheid en Moed! Verhevenste der deugden,
Die ooit een edel hart ontgloeiden en verheugden!
Moogt ge ook van uit het mijn regeeren over 't Lot,
My grooter wezen doen, dan lijden of genot,
En voor het speeltuig, dat mijn vingeren bezielen,
Ter eer van God, mijn Heer, geheel een aard doen knielen!
Moed en Standvastigheid! Wat zijt ge? Hoop op God,
Het zij ge met een wenk het weiflend oorlogslot
Beslist, als ge op den wiek des viervoets toegevlogen
Den wederstand ontwricht met d' opslag uwer oogen!
Het zwaard deinst voor u weg: de kogels in hun vaart
Ontwijken u; en gy, almachtig over de aard,
Streeft als de stormwind voort, en de Engel der viktorie
| |
[pagina 51]
| |
Is met u! Maar uw kracht is in geen zucht naar glorie;
De Godheid is uw kracht, uw zege, en uw behoud!
Het zij ge, onwrikbaar als de ceder in het woud
Des Libanons, den eisch van 't vrij geweten voorstaat,
Vervolging, laster, haat, met hemelkalmte doorstaat,
En op uw vijanden ter neêr ziet, als de rots
Op de opgezwollen zee en 't machtloos golfgeklots,
Dat om zijn voeten woelt! Der goddeloozen schichten
Verstompen op uw borst, en de omloop van de plichten
Gaat ongehinderd voort, te midden van 't geweld,
Te midden van het leed, dat u bestormt en kwelt!
En gy, gy staat daar! 't Is de God der legerscharen,
Die in uw zelfkracht aâmt! Ja! Godverloochenaren!
Bestrijders van den God, wiens weldaân gy niet kunt
Ontgaan! indien het ooit uw boezem werd vergund,
Die zelfbewustheid van een overmacht te ontwaren,
Die veiligheid belooft in 't barnen der gevaren,
En over 't lot triumf; zoo hebt gy op dien stond
In 't hart den God erkend, belasterd door uw mond!
Doch zalig, wien het hart, in heldenmoed verheven,
Zich door den adem Gods erkent te zijn gedreven!
| |
[pagina 52]
| |
Die op zijn zegepraal zich-zelven niet verheft,
Maar Hem verheerlijkt, wiens gewijsde zeker treft!
Volzalig, die op Hem, op Hem-alléén vertrouwen,
En drijvende op Zijn zorg de zee des levens bouwen,
Ofschoon het noodweêr aard en hemel dreigt door één
Te schokken; zy, wier oog, door alle nevels heen,
Den arm ontwaren blijft, die 't noodweêr zal verlammen!
Zoo waart gy, vroome Vorst, en Hoofd dier Oosterstammen,
Wier spruiten, de eeuwen door, geboren vorsten zijnGa naar voetnoot1,
Schoon ook de zonde, die den kostelijken wijn
Der uitverkiezing in hun aderen ontaardde,
De in 't slijk vertrapte kroon van uiterlijke waarde
Ontblootte in 't oog der aard! Gezegende, wiens deugd
De wereld heiligt, en de hemelen verheugt!
Aartsvader Abraham! zoo waart gy! God beloofde,
En gy geloofdet! God beval; uw boezem doofde
De liefde tot uw bloed in die des Heeren uit!
Den in den ouderdom uit u ontbloeiden spruit
Zult ge in zijn frissche jeugd aan God ten offer brengen!
Gy zult met eigen hand zijn bloed op 't outer plengen!
| |
[pagina 53]
| |
En gy! gy, aarzelt neit! en grijpt het staal, vol moed,
Dat heel uw ziel moet weg doen vloeien in het bloed
Diens zoons, het eigendom van die het uit uw aderen
Tot een nieuw aanzijn riep, den Vader aller vaderen!
Het offer van uw trouw, verheven Abraham!
Was aangenomen, en het bloed van 't offerlam
Gespaard! De heilgenâ, in 't streng gebod verborgen,
Ging open voor uw oog, toen ge uitriept: ‘god zal zorgen!
Zoo zij, gezegend oord! in eeuwigheid uw naam!’
En god zal zorgen! god zal zorgen! galmden zaam
De hemelen en de aard. De Cherubynenkringen,
Verkondende aan elkaêr den God, dien zy omringen,
Verheerlijkten, dat uur, met dubbel psalmgeschal
Den God van Abraham! den Meester van 't Heelal!
En riepen: hy regeert! Der Uitverkoornen reien
Herhaalden: hy regeert! De hemelsche schalmeien
Doorklonken de eindeloosheid der ruimte, en wekten stof
En onstof tot één lied, één harmony van lof!
Het god zal zorgen walmde uit éénen mond naar boven,
Den mond van heel 't Heelal, geloovig in 't gelooven
Van Abram, op dien stond. - Herhaalt het aan elkaêr
| |
[pagina 54]
| |
Gy, eeuwen! en aanbidt den Alverzorgeraar!
Nacht! meld het aan den dag! En, schitterende morgen!
Getuig die waarheid aan den avond: god zal zorgen!
Spreidt, oppervlakten van het aardrijk! haar ten toon!
Het god zal zorgen meld' de vader aan zijn zoon!
En onderwijst het aan uw dochters, teedre moeders!
En, stervelingen! wilt ge in schaâuw des Albehoeders
Als goden nevens hem op de Engelen gebiên,
En geesten voor uw blik, vermeesterd, buigen zien?
Voor 't god zal zorgen, dat, by 't innig boezemblaken,
Uw lippen, vloeiende van hymnen, zullen slaken,
Ontsluit de hemel zich! - Zoo stort, planeten! stort!
En, zonnen! dat uw gloed tot stuivende assche word'!
Krijgt elementen! krijgt! vernietigt uw verbonden!
Geest der verdelging! sla uwe armen om de gronden
Der wereld, dat zy knakke, en inzakke, en verdwijn'!
Die baaiert zal voor ons de wieg eens Edens zijn!
Wy wachten uit die nacht een onvergankbren morgen!
Valle alles om ons heen! Wy loven! God zal zorgen!
|
|