| |
| |
| |
Inleiding tot de hymne Voorzienigheid.
De harmony der schallende trompetten,
Waneer Homeer zijn forsche krijgsluit slaat,
Wien zal ze 't hart niet in verrukking zetten,
Daar ze Ilium doet siddren op de maat?
Meoonsche zwaan! verheven is uw zingen,
Zieltreffend stout, en hartinnemend zacht,
Gelijk de hand, die Hector kon bedwingen,
Gelijk de traan der weduw, die hem wacht!
Maar hoe ge ook praalt in 't Rijk der dichtgeluiden,
Hoe eeuw aan eeuw ter neêr knielt voor uw lied;
(Wil, achtbre schim! my niet dit woord misduiden!)
Ook gy voldoet den eisch mijns boezems niet!
| |
| |
Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn Vaderland is daar de Zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden,
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die my blaakt!
Wat is me een krijg, gevoerd door menschenzonen,
En ondersteund door machtelooze goôn?
Wat, heel deze aard, en 't geen zy nog kan toonen?
't Misvormde lijk van 't uitgebloeide Schoon!
Wat zijn my uw verganklijke idealen,
Gy, Grieksche Bard, of wie zijn voetspoor drukt?
De hemelen, de heemlen moeten dalen,
Zoo de echte geest der Dichtkunst u verrukt!
Vermoogt gy dit, Helleensche Puikpoëten?
Vermoogt gy dit, gy, Barden van het Noord?
Neen! Gy alleen, Jerusalems Profeten,
Verkondigers der Godheid en haar woord!
Bevoorrecht kroost van uitverkoren Vaderen!
Gy, Jesses Zoon, tot wiens doorluchten stam
Dat bloed behoort, dat lof bruischt door mijn aderen,
En nog verkondt van waar het d' oorsprong nam!
Gy, Koningskind, verengelde Isaïas!
Van 't Godsbesluit ontzachelijkste tolk!
Die, Wraakheraut, maar Bode des Messias,
Doodschrik en hoop door één strooit over 't volk;
| |
| |
En de Engelen het heilig, heilig heilig,
Waarmeê hun koor God op zijn' troon begroet,
In vleuglenschaâuw voor 't vuur zijns weêrschijns veilig,
In uw gezang voor de aard herhalen doet!
Gy, Heiligen! Gy zijt de ware Dichters!
Uw taal is ziel in zielenmelody!
Verheft ge uw stem, gy, aardsche hemelstichters?
Het Heidendom wijkt sidderend op zij!
Mijn hart springt op, en wil zijn boei ontglippen,
En golven met uw hymnen hemelwaart.
De kou der koorts bevangt mijn bleeke lippen,
Rondom mijn hart is 't brandend bloed vergaârd.
Mijn Vaderen! geeft me adem, krachten, woorden!
En storte ik uit het geen mijn borst doet gloên!
Verhoort gy my? Zoo zullen mijn akkoorden
Den psalm van 't Oost in 't West weêrgalmen doen!
Bezielt gy my? Zoo zal ik de aard bezielen,
En hupplen doen ter glorie van haar Heer!
In assche zal de Godverloochnaar knielen,
En Hallels op doen stijgen God ter eer,
Wanneer mijn mond d' Almachtige zal zingen,
Den Opperheer van Eeuwigheid en tijd,
Den Legervorst, die vlammende Englenkringen
Tot wachters heeft, en op de wolken rijdt!
| |
| |
Slaat u dan uit, mijn dichterlijke vleugelen!
Al moet ik ook neêrtuimlen in uw vaart!
'k Vermag het niet, u langer in te teugelen!
Ik ben vermoeid van 't kruipen over de aard!
Mijn lier! hef aan, en doe de snaren bruischen!
Verhef! verbaas! sleep weg! doordring! doorgloei!
Mijn zielsgevoel! breek open uwe sluisen!
En, Goddelijke Hymne! vloei!
|
|