| |
| |
| |
De tocht uit Babel.
הדוהימ טכש רוםי אל
gen. XLIX. 10.
Vaart wel, ontzachelijke muren,
Vorstinnen van dit werelddeel!
Uw enklen aanblik te verduren
Is reeds voor Isrels kroost te veel!
Vaart wel, vaart wel! Hy is gekomen,
Die zalige, onvergeetbre dag,
Dat het uw lang ontwijde zoomen
Eufraat, in 't end ontvlieden mag!
Wie siddrend kruipe voor de voeten
Van uw verwaten dwingeland,
Gelukkig reeds zijn wenk te ontmoeten;
Het is voor Jacobs bloed een schand,
De lucht, de pestlucht in te zuigen,
Waarvan dees streken zwanger gaan,
| |
| |
Waar 't vrijgeboren hoofd moet buigen
Voor 't aartsgeweld van aardschen waan!
Vaart wel, gy, koninklijke transen!
Wier fiere top den hemel kust,
Maar op wier ongewisse glansen
De aloude toorn der Godheid rust!
Nog één-, nog eenmaal zinkt gy neder
In 't Westen, schitterende Zon!
En wy zien nooit de spitsen weder
Van 't hemeltergend Babylon!
Met wat wy in haar vesten leden
Werd onzer Vaadren God begaan!
Niet ijdel waren onze beden;
Wy hebben 't ergste doorgestaan!
Helaas! wat zagen daar mijn oogen,
Dat niet mijn tranen vloeien deed?
Hier, krijgstofeên, en eerebogen
Om Judaas onherstelbaar leed;
Daar, Sions tempelkostbaarheden,
Voor Isrels God, aan helsche goôn
Met ommegangen en gebeden
En schendige offers, aangeboôn!
Wy zagen dit, en moesten 't dulden!
Want Jacob kwijnde in slaverny!
| |
| |
Den komm'ren, die ons hart vervulden,
Stond zelfs de jammerklacht niet vrij!
De Eufrates zag Gods uitverkozen',
Gebannen uit hun Heilig Land,
Geprangd in 't slavenkleed der boozen,
In rouw verkwijnen aan zijn rand.
En als dan midden in die jammeren
Ons hart zich ophief tot zijn God,
Die ons, zijne afgedwaalde lammeren,
Niet hulploos opgeeft aan ons lot,
En onze doffe klaagzangtonen
Zich mengden aan het stroomgeklots;
Dan zagen we een van Babels zonen,
Nog op den val van Sion trotsch,
Met wellust luistren naar ons klagen,
In zegepraal om onzen rouw,
En spottend naar de Godheid vragen,
Die ons van 't juk verlossen zou?
De stem bestierf op onze lippen!
De spijt versmoorde ons zielsverdriet!
Wy lieten ons geen galm ontglippen,
Voor 's vijands oor een zegelied!
Maar voelden de opgekropte zuchten
Nog feller drukken op het hart,
| |
| |
Bedroefden, wien in vreemde luchten
Het alles voorwerp was van smart!
Heb dank! heb dank! God onzer Vaderen!
Gy zaagt met deernis op ons neêr!
Het bloed, dat opbruischt door onze aderen,
Is 't vrije bloed van Jacob weêr!
Wy zondigden; en Gy kastijddet!
Wy zonken weg in 't leed - Gy redt!
't Volk, dat gy tot het Uwe wijddet,
Stort U geen vruchteloos gebed!
Van Sions heiligdom gescheiden,
Beroofd van de oude heerschappy,
Wat ons de toekomst moog bereiden,
Wy zijn gelukkig, wy zijn vrij!
Zal ons Uw zegenende hand
Een wonderweg ter uitkomst banen,
En tot een tweede Vaderland!
Dat Vaderland, o God! dat smeeken
Wy van uw Oppermajesteit;
En late ons bloed den bodem weeken,
Die naar zoo schoon een landstreek leidt!
Of rust de vloek van vroeger dagen
Nog op dit droevige geslacht,
| |
| |
Dat Gy, na zoo veel felle slagen,
Ons zulk een heil onwaardig acht?
Het zij zoo! laten wy het derven,
En sterven, in uw wil getroost!
Moog slechts het offer van ons sterven
Den zegen winnen voor ons kroost!
Zoo trekken we uit dit oord van smarte,
Wy, zwakke, wapenlooze stoet!
De hoop op God heerscht in ons harte,
En kweekt er onbetembren moed!
Vaar wel! vaar wel! verblijf van boosheid,
Getuige en oorzaak van het leed,
Waar dwinglandy en Goddeloosheid
Ons jaren lang in zwoegen deed!
De glans, die afstraalt van uw tinnen
Is nog ondraaglijk aan ons oog!
En brengt ons 't schrikbeeld weêr te binnen
Der slaverny die op ons woog!
Maar haast zult ge aan den kim verzinken,
En ons te lang getergd gezicht
Niet meer hoogmoedig tegenblinken,
Als zich ons hoofd ten hoogen richt.
In 't verre Westen neêrgezeten,
Op d' ons door God bestemden grond,
| |
| |
Zal Judaas kroost welhaast vergeten,
Dat er een Babel ooit bestond!
Van waar dan voelt by al den zegen,
Dien ons dit blijd vaarwel voorspelt,
't Hart zich op d' eigen stond verlegen,
En van een doffe smart bekneld?
Ach Sion! Sion! Uw landouwen,
Het wettig erf van Jacobs kroost,
Zal nimmermeer hun oog aanschouwen!
En heel dit mild gezegend Oost,
Dat Vaderland van onze Vaderen,
Die rustplaats van hun overschot,
Mag nimmermeer de voettreê naderen
Van de uitverkorenen van God!
En Gy! o dierbren, wie de keten
Nog om den droeven boezem prangt!
Zoude U ons broederhart vergeten,
Als 't God om zijn verlossing dankt?
Zou niet een traan ons oog bedaauwen,
Als 't smertlijk uur der scheiding slaat?
Het denkbeeld niet ons hart benaauwen,
Van 't geen U nog te wachten staat?
Ach! in uw kommer, in uw boeien
Te deelen, was ons hart zoo zoet!
| |
| |
De traan, die Ge uit ons oog zaagt vloeien
Schonk troost aan Uw, aan ons gemoed!
En dus ons van elkaêr te scheiden,
Waar geen tyrannenarm gelukt
Dan met den ondergang van beiden,
Hoe diep, hoe jammerlijk verdrukt.
Een ander, machtiger vermogen
Riep Juda uit zijn slaverny;
Het Godsbesluit klonk uit den hoogen:
‘Trek uit, huis Davids, en wees vrij!’
God, onze Vader! ja! wy zegenen
Maar laat uw toorn ons niet bejegenen,
Zoo by dit roerende Vaarwel
Ons hart, nog omziend naar zijn broeders,
Van zorg en angsten zwanger gaat,
Als of het oog des Albehoeders
Zich toe zou sluiten voor hun staat!
Neen! laat die zorg ons niet meer knagen!
Erkennen wy het heilgenot,
Ons aller noodlot op te dragen
O Israël! aan Isrels God!
Eén blik, gewend naar dit beneden,
Vereffent Babel met het slijk,
| |
| |
Vergruist de ketens om hun leden,
En sticht een tweede Davidsrijk:
Terwijl 't ons, weêrloos uitgeweken',
Tot steun, tot licht strekt en tot wacht!
Wat, anders, hadt ge, o Westerstreken,
Waar 't sombre rijk begint der nacht,
Waar 't zonvuur een vergeten aarde
Slechts toewenkt met een laatsten groet,
Ons, die het welig Oosten baarde,
Ons, in zijn volheid opgevoed,
Dan kwijning in uw dorre luchten
Met al de plagen aan te biên,
Voor d' ongelukkige te duchten,
Die zijner Vaadren erf moet vliên!
Maar Hy zal voor zijn kinders waken
In heerlijkheid en ballingschap,
Zijn aân uw velden vruchtbaar maken,
Zijn hand ons leiden stap voor stap;
Wie wagen durve ons aan te vallen
Aan onze voeten nederslaan,
En onze pas geveste wallen
Onwrikbaar voor den haat doen staan!
Ons hart, o God, zal eindloos gloeien
Van dankbaarheid voor Uwen naam!
| |
| |
Uw lof van onze lippen vloeien,
Tot onzen allerjongsten aâm!
Met duizend duizenden van monden
Aan heel het menschdom onzen God,
Zijn leer, Zijn weldaân te verkonden,
Zij steeds ons deel, ons hoogst genot!
Dat dan Zijn vijanden zich toonen,
En nooden ons met helsch beleid
Zijn dienst verraderlijk te hoonen
Voor aardschen dwang of ijdelheid!
Tot zulk een gruwel ons te dwingen
Beproev' de zaam vereenigde aard,
Met de uitgezochtste pijnigingen,
Met hongersnood, met vuur en zwaard;
Of (nog verachtelijker lagen!)
Met hoop op rijkdom, grootheid, macht!
Moog slechts onze ijver U behagen,
Uw volk van Israël veracht
Des aardrijks schatten en zijn troonen,
Zijn pijnigingen, en den dood!
Zoo zijn we, wy en onze zonen,
Ontrefbaar in den felsten nood
Voor Heidnen laster, haat, en smalen,
En voor de wuftheid van 't geval,
| |
| |
Tot Silo de Verlosser dalen,
En zich Uw rijk verkonden zal!
Dus klonk in Isrels taal en Godgewijde maat
De stem van Elihu, den jongling, uit het zaad
Van Juda; en zijn lied wekte in zijn stamgenooten,
Van Sions heerschappy en tempeldienst verstoten,
Doch in hun ballingschap van Babels dwang bevrijd,
Het zoet gevoel van hoop op een min wreeden tijd,
Met sombre treurigheid verwisslend. Babels transen
Weêrkaatsten d' eersten gloed der morgenzonneglansen,
En Judaas Vorstenstam mocht op Sennaärs veld,
Voor 't eerst niet meer bespied, belemmerd door 't geweld,
Uit onbeklemde borst de bede- en lofzang plengen,
Die de ochtendwinden voor den troon der Godheid brengen.
't Was daar, dat Elihu zijn dichterlijke stem
Verhief om in den nood, met vroom vertrouwen, Hem
Die Abrahams geloof nog zegent in zijn zonen,
Te aanbidden; en zijn stem doorslingerden de tonen
Der harp, wier melody in 't ligt aandoenlijk hart
Het beeld te rug riep van den Koninklijken Bard!
| |
| |
Hy heeft geëindigd! Met den nagalm van zijn zangen
Verliest het amen zich, waar door hy wordt vervangen,
In 't golven van de lucht. Daar heerscht een statigheid
Van rust, die 't hart verheft, en als van 't aardsche scheidt!
Dus stonden ze, in 't gevoel der Godheid opgetogen!
Op eens treedt uit zijn tent Nahasson voor hun oogen,
Nahasson, de oudste telg van Davids nageslacht,
Wiens zwaard in vroeger tijd met mannelijke kracht
De vrijheid staande hield van Sions heil'ge muren:
Maar ach! zijn grijsheid moest den bittren hoon verduren
Van Babels zegepraal; zijn vorstelijke hand
De ketens dragen van den vreemden dwingeland;
Tot 's hemels weldaad, met de keur van Judaas loten,
Ook Hem verlossing schonk, zijn droeven lotgenooten
Ten leidsman, door zijn deugd en door beproefd beleid!
Hy is 't, die op dees stond met dubbele achtbaarheid
Van ouderdom en rang, tot in het midden nadert
Der ballingen, ten dienst van Sions God vergaderd.
Te lang gebogen op een borst, van smart verscheurd,
Heeft thands zijn hoofd zich weêr ten hemel opgebeurd.
In 't oog, waar uit sints lang de gloed der rijpe jaren
Gedoofd was, laat zich thands een nieuwe glans ontwaren,
Die heil verkondt; en aan de diep geroerde ry
Spelt heel de houding van den krijgsman profecy!
| |
| |
De mannen dringen zich met rusteloos verlangen
Dicht om hem, dat hun ziel zijn klanken op mag vangen.
Hy spreekt: ‘Dit uur is 't laatst, mijn broeders, van de ellend,
Die onze schouders heeft gedrukt. De Heere zendt
Zijn kinders op dees dag een boô van heil, een teeken,
Dat hun Zijn vaderhart, Zijn hand niet zal ontbreken,
Hoe ver verwijderd van den Goddelijken grond!
Gy, Juda! hoor my en verheug u! Want mijn mond
Zal U een uitzicht op vernieuwde zegeningen
Onthullen, die 't mijn oog vergund werd door te dringen.
De koelte van den slaap blies spelend over 't veld:
Uw rustend hoofd vergat het doorgestaan geweld,
En heel dees wereld. Ik-alléén, ik waakte, en treurde,
Geheel ten prooi aan 't wee, dat steeds mijn hart verscheurde,
Sints ons de Heiden uit het Godsgebied versloeg,
Verkwijnende op de sponde. Een tergende onrust joeg
In 't end my uit de tent, getuige van mijn klachten,
Om in een ruimer lucht den morgen af te wachten.
'k Treed uit. Mijn hoofd voor 't eerst, door 't lange leed bezwaard,
Verheft zich tot den troon der Godheid, en ontwaart
In 't West een beeld van vuur, voortschietende uit het duister,
Voorteeken van uw heil, mijn broeders! van een luister
Voor Juda, die reeds thands mijn ziel herleven doet.
Het beeld vertoonde een leeuw, vol jeugd, vol kracht, vol moed,
| |
| |
En glinstrend als de zon, pas uit het nat herboren.
De gouden diadeem, voor 't koningshoofd beschoren,
Blonk op zijn fiere kruin, en in zijn klaauw de staf,
Dien God ten blijk van eer aan Zijn gezalfden gaf.
Ik zag het, en mijn geest verhief zich boven de aarde:
De lucht bezielde zich, die om my henen waarde,
En lispelde my toe in zachte melody:
“Gedenk, gedenk aan Jacobs profecy!
De scepter zal van Judaas stam niet wijken!”
Ik zag en hoorde; ik zag het vuurbeeld weêr bezwijken.
Maar sints dat oogenblik is 't leven in mijn bloed
Vernieuwd; ik aâm geen lucht, maar Goddelijken gloed.
Mijn rustloos kloppend hart gaat van orakels zwanger!
Ontfangt ze, Davids bloed! 'k weêrhoude my niet langer!
De Geest der Godheid grijpt my aan! De Tijd verdwijnt
Van voor mijn oogen, en 't Toekomstige verschijnt:
Een hemelsche, onbevlekte glans
Gloeit aan den Westelijken trans
En spreidt zijn stralen over de aarde!
Daar, waar de zon haar loopbaan sluit,
Daar rijst een grond de golven uit,
Waar 's hemels gunst geen zegening aan spaarde.
De dun gewiekte balsemlucht,
Wier lieflijke adem hem bevrucht
| |
| |
Zal helden 't hart doen zwellen.
Wie dien betreedt, diens edel bloed
Zal zich in 't fier en vroom gemoed
Tot duizenden vermenigvuldigd tellen!
U is hy, Juda! aan uw kroost,
De harde ballingschap ten troost,
Door de Almacht Gods beschoren!
Hier wordt de koninklijke staf,
Dien God U tot een erfgoed gaf,
Met d' ouden roem herboren,
Aan Davids huize toegezeid.
De volken zullen haar vereeren!
De Vorsten zullen zich verneêren
Voor zoo veel macht en majesteit!
't Ontzag zal van hun zwaarden blikkeren,
De rijkskroon op hun schedel flikkeren,
Geschraagd door eer en dapperheid!
Beschermheer onzer trouwe Vaderen!
Die glorie zal Uw heemlen naderen,
En vreugd verspreiden aan Uw hof!
Gy! schaduwen van Davids zonen,
Herkleed in 't afgelegde stof!
Omzweeft die glorierijke troonen;
Herinn'ring aan Uw oppermacht,
| |
| |
En beeldtnis van het rijk, dat ons met Silo wacht....
Maar hoe! de dagglans is verdwenen!
De grommende aarde scheurt van éénen!
Daar stroomen zeën menschenbloed!
Daar rijst een vlam van helschen gloed!
En honderdduizenden vergaan! Het zijn Uw telgen,
O Juda! Dweepzucht zwaait haar zwaard,
En blaast haar vlammen over de aard,
Om de oude Godsdienst te verdelgen!
Haar trouwe kinderen verstikken in den nood;
Zy kiezen ballingschap en dood,
Eer dat hun hart zich zal verzaken!....
Waagt iemand thands de profecy te wraken?
Waant iemand Juda thands van Gods belofte ontbloot?
“De scepter zal van Judaas stam niet wijken”!
Eén broeder moog' voor d' anderen bezwijken!
De één zwaaie d' ouderlijken staf!
Die, aan zijn plichtbesef geheiligd,
Vinde op het pad der Trouw zijn graf,
Of zwerv', door ballingschap beveiligd,
Met God in 't hart, de wereld rond!
In beiden leeft de kiem, waar Helden-,
Waar Vorsten-grootheid uit ontstond.
O! doet die kiem van glorie gelden!
| |
| |
Gy Judaas Koninklijk geslacht!
Wie U miskenn', wie U veracht';
Laat nooit hun trots uw oog verblinden!
Maar laat de lang gewenschte dag,
Die Siloos komst begroeten mag,
U trouw aan God, en aan Uw afkomst vinden!’
|
|