| |
| |
| |
Cain.
Heil! geest der poëzy! wien 'k aan 't welluidend ruischen
Der vleugelen erken, en aan het felle bruischen
Mijns boezems, wien uw komst ontzet, en wellust baart!
Heil! voor mijn oog, vermoeid van dees verouderde aard,
Voert ge uit de diepe nacht van 't dichterlijk voorleden
Tooneelen, waar de praal van al haar ijdelheden
By wegzinkt, weder op! tooneelen, vol van gloed,
(Schoon meê bevlekt met zonde, en overspat met bloed)
Uitvoerig, weeldrig, eu getrouw! Want wat Geschichtkunst
Met flaauwe trekken schetst, voltooit uw hand, o Dichtkunst,
Met verwen, gloeiende van waarheid! Ja! mijn oog
Aanbidt die in 't tafreel, dat ge uitrolt van om hoog!
Wel aan dan! dat mijn mond dit stoute beeld verkonde!
Den eerstgeborene der menschheid en der zonde
Bezinge ik! 't gruwelstuk van Adams oudsten zoon,
En Abels vroegen dood, der Onschuld heerlijk loon!
| |
| |
Maar gy! verlaat my niet, en schenk me een tweede leven,
Dat ik geheel mijn ziel zoo zuiver weêr mag geven
In klanken, als die ziel, gelouterd van deze aard,
Het ideaal weêrkaatst, dat gy haar openbaart!
Het eerste menschenpaar, verbannen van Gods Eden,
En zuchtende in de straf van 't roekloos overtreden,
Sleepte in zijn nieuw verblijf, langs d' onbebouwden grond,
Zijn bitter naberouw en dorre wanhoop rond,
En droeven ouderdom, by onvergrijsde hairen.
Want ach! gelijk in ons, by 't voortspoên van de jaren,
Der spieren kracht verslapt, de gloed van 't oog verschiet,
De moed des harten krimpt, de vlugge geest vervliet,
Ja! alles, wat ons eens den boezem hoog doet dragen,
De harten winnen doet, en aan het oog behagen,
Uit één valt, dat de mensch zich zelv' onkenbaar wordt:
Zoo diep (neen! eindloos meer!) was Adam neêrgestort
Uit dien verheven staat van ongelijkbre schoonheid,
Die 't voorhoofd, dat haar glans voor 't schepslendom ten toon spreidt,
Den luister doven doet des konings van den dag,
En eens, uit Adams oog, den Cherub-zelv' ontzag
Gebood, en uit het oog van Eva, hemelliefde. -
Met die herinnering, die steeds hun boezem griefde,
Betrad het treurig paar zijn nieuwe levensbaan,
| |
| |
Nu, macht- en krachteloos het onheil te weêrstaan;
Dan weêr, een oogenblik, vol moeds, het te bestrijden;
Maar 't leven was hun steeds, het geen het ons is - lijden!
Eén zegen wachtten zy, te midden van die zee
Van ramp, één flikkering van heil in 't sombre wee!
Het aardrijk, waar en West, en Oost, en Noord, en Zuiden
Twee menschenstemmen slechts zich by de wangeluiden
Der dieren, hemelwaart verheffen hoorden, moest
Zich éénmaal zien versierd met een gezegende oegst
Van wezens, naar den aart, in man en vrouw gescheiden,
Als Adam en zijn gâ, en voortgebracht door beiden;
Bezield door zijnen geest, gevormd in haren schoot:
Van menschen, wel in 't eind (verkochten aan den dood!)
't Van de aarde ontfangen stof aan de aarde wedergevend,
Maar in hun kroost op nieuw vermenigvuldigd levend!
Dien zegen wachtten zy, die was hun toegezegd!
Maar ach! een nieuwe vloek ook daarby opgelegd!
Des menschen kroost moest zich den weg des levens banen,
Ach! door de foltring van een moeder! kreten, tranen,
Zijn welkomstgroete zijn by d' intreê van deze aard;
En hy, tot wee en smart, met wee en smart gebaard!
| |
| |
Dit tijdstip was nu daar voor Eva! Uit den hoogen
Zag 't Englendom, dat steeds met medelijdende oogen
Ons lot volgt, voor het eerst het rijp gedragen wicht
Zich storten in den stroom van 't scheemrend levenslicht!
‘God heeft aan de aard door my een tweeden man geschonken!’
Riep Eva tot haar kind, van moedervreugde dronken,
En Caïn werd zijn naam. Maar Adam heft zijn zoon
Om hoog, als stelde hy 't beelal zijn heil ten toon!
Maar - siddert op 't gezicht der kinderlijke trekken;
En, hemel! waar hy blind voor 't geen zy hem ontdekken,
Blind voor de toekomst van dat kind, op wiens gelaat,
Hoe onontwikkeld nog, eene inborst zich verraadt
Van woest- en dierlijkheid, op ruwe lichaamskrachten
Gevestigd! ‘O mijn God! ik dorst te veel verwachten!’
Riep Adam op zijn beurt. ‘'k Dorst hopen dat dit Kroost
Zijn' Oudren in hun straf mocht strekken tot een troost!
Dat mooglijk nog ons bloed, in onschuld weêr geboren,
Uw zegen erven mocht, door onze schuld verloren!
Iets anders spellen my dees trekken, en 't heelal
Ziet Adam in hun weêr, maar Adam na zijn val!
Vergeef me, o God! mijn hoop, en al te stout betrouwen!
Maar ook dees traan van smart, die ik niet kan weêrhouên!’
Hy zegt, en keert zich af, en baadt zijn aangezicht
In tranen! Maar zijn blik was niet ontsnapt aan 't wicht!
| |
| |
De waarheid van gevoel kan 't kinderhart bevroeden,
En eindloos dieper dringt hun oog, dan wy vermoeden;
En in dat kinderhart, zoo vatbaar voor den haat,
Sloop mooglijk op dien stond des wrevels eerste zaad!
Maar Caïn groeit vast op. De vruchtbre moederborsten
Ontwikklen met de melk, waar naar zijn lippen dorsten,
De kracht des eerstelings van 't eerste huisgezin.
Maar niet de moederborst alléén: Een tijgerin,
Wie vaak het wonderkind met forsche vingers streelde,
Bood hem uit dankbaarbeid haar woeste speen, en deelde
Het voedsel en den aart van haar vervloekt gebroed
Aan 't kroost van Eva meê. Doch Caïns hard gemoed
Verheugde zich by haar, en speelde met haar jongen,
Of, als zy zoms te vast hem in hun klaauwen wrongen,
't Ontzag vergetende, verschuldigd aan hun heer,
Die nog zijn voorrecht voelde, ofschoon geen engel meer,
Wist hy d' oproereling den gorgel dicht te smooren!
Zoo schildert de Oudheid ons Alcides, pas geboren!
Zoo groeide Caïn op, en oefende zijn moed
In d' omgang van 't gedierte, en 't storten van zijn bloed!
Helaas! hy was bestemd een eedler bloed te plengen!
Rampspoedige Adam! ja! een leed moet zich volbrengen,
| |
| |
Onoverzienbaar voor uw smeltend vaderhart,
Dat van dien dierbren naam nog niets kent dan de smart!
Doch! vóór zich 't wreed geheim des noodlots zal onthullen,
Moet ook een tijd van heil zich voor uw ziel vervullen;
Een tijd van hemelsch heil, lang afgebeên van God,
Verkwikkend, balsemend; maar vluchtig, als 't genot
Des slaaps, die 't matte lijf, van felle pijn gebeten,
Het leed vergeten doet, te spoedig zelf vergeten;
Of als een zomerzon en helderblaauwe lucht
By d' afloop van de herfst, die voor den winter vlucht.
Uw echtkoets bloeit op nieuw, en rijpt in 's hemels zegen!
Gy juicht! Gy hebt in 't eind een erfgenaam verkregen,
Een bode van herstel in 't Paradijsgenot,
In Abel, 't evenbeeld des evenbeelds van God!
Der Englen glimlach zweeft op 't teder aangezichtjen!
De hemel spiegelt zich in 't blaauwend oog van 't wichtjen,
Dat, vreemdeling op aard, en nieuwling in zijn stand,
Te rug ziet naar om hoog, als naar zijn Vaderland.
Maar de aarde schijnt, verjongd, op zijn bezit te roemen,
En stort haar rijkdom uit in weelderige bloemen,
Die, waar het ademhaalt, getuigen van haar lust:
Of, als 't op moeders schoot het hoofdjen neigt ter rust,
Omwelft ze 't met een wieg van lachend groen en rozen,
Die, als zijn lief gelaat, van schuldeloosheid blozen,
| |
| |
En uit wier frissche kelk het bietjen schatten gaârt,
Die 't aan zich zelf onthoudt, en voor de lippen spaart
Van 't slapend Engeltjen. Het tijdstip schijn herboren,
Toen Adam in een dosch (helaas! sints lang verloren)
Van aardsche majesteit, de hemelsche verwant,
Ten blijk van 't vorstlijk recht, ontfangen uit Gods hand,
Het sidderend gediert' voor by zich heen deed trekken,
Om met een enklen blik eens ieders aart te ontdekken!
Het bracht ook thands zijn hulde aan 't menschdom. Voor den voet
Van Abel neêrgekromd, scheen 't, vreedzaam van gemoed,
Te smeeken om de gunst, zijn heerschappy te dragen!
Dit was de tooverkracht der Onschuld, in de dagen
Van 's menschdoms kindschheid. Zelfs de ziel van Caïn boog!
Ook hy trad naderby, en liet het sombere oog
Met welgevallen gaan op zijn onnoozlen broeder,
Wiens lachjen tot hem spreekt uit de armen van zijn moeder!
En Caïn antwoordt hem! Een traan van weemoed welt
Naar boven uit zijn borst, die van aandoening zwelt!
Hy strekt zijn armen uit, en voelt zich telkens nader
Tot Abels wieg gevoerd. Maar de onbedachte vader
Mistrouwt zijn tederheid, treedt tusschen beiden in,
En, voor het wicht beducht, dat heel zijn vadermin
Bezit, weert Caïn. 't Kind, een oogenblik vertederd,
Maar op dat oogenblik miskend, versmaad, vernederd,
| |
| |
Schaamt zich zijn weemoed: maar hy voelt dien reeds niet meer,
En keert, verstoten, tot zijn tijgerwelpen weêr!
Zoo is het wuft geslacht der zwakke stervelingen,
Wier hoogmoed zich verbeeldt den loop van 't lot te dwingen!
Blind voor de weldaad Gods, die onder 't onheil broeit;
Of, bot die weldaad uit, en is ze rijp gegroeid,
Dan, als in zegepraal, bedwelmd, en weeldedronken,
Het hart in één gevoel verloren, weggezonken,
En afgetrokken van 't geen verder hen omgeeft!
Zoo was ook Adam, die geene oogen langer heeft,
Geen hart, geen leven, dan voor Abel; en zijn broeder
Vergeet! De tederheid der meer bedaarde moeder,
Noch Abels kusjens, wiens van liefde gloeiend hart
Een voorrecht schier versmaadt, geboet met Caïns smart,
Vermogen de ongenâ eens vaders te vergoeden.
Maar wee dien vader! ô, de jammertijden spoeden!
Hy snelt ze tegen; en verhaast het oogenblik,
Dat de Englen naadren zien met nooit gekenden schrik!
In beiden middlerwijl ontwikkelden de jaren
Den vollen levensbloei, waar voor zy vatbaar waren,
Wie de allereerste gloed der Oosterzon bescheen
En onverbasterd bloed doorstraalde. Maar in d' een
| |
| |
Verbreidde, met de kracht der grove lichaamspieren
(Den geestelijken mensch min eigen dan den dieren!),
Zich ook die woeste zucht, die wrevel van 't gemoed,
Dien Adam reeds zoo lang gekend had en - gevoed;
In d' ander, met de vlucht der Goddelijke rede,
Een nooit voldane trek naar hooger welzijn mede.
Een onbestemd gevoel van de ijdelheid der aard,
En 't heil des levens, na dit leven ons gespaard.
Doch forsche Caïn, die zijn droefheid wil verdringen
Door 't onverpoosd geweld van lichaamsoefeningen,
Verovert, naar den vloek des hemels, met zijn zweet
Des levens onderhoud, het voedsel van zijn leed!
En Abel hoedt het vee; en, in zijn zachter leven,
Dringt telkens dieper in een toekomst, meer verheven,
Voelt telkens minder zwaar de keten van het stof,
En heiligt God geheel zijn aanzijn, stort den lof
Des Allerhoogsten uit in stroomende gezangen,
Die al wat ademhaalt doen aan zijn adem hangen;
Dat meer dan eens de Rei der heilige Englenwacht,
Die om het aardrijk zweeft, in stilte van de nacht,
De melodyen van hun gouden harpakkoorden
(Wier ruischen voor dien tijd alléén de heemlen hoorden!)
In één smolt met den toon van Abels poëzy!
En 't diep geroerd Heelal deelde in de harmony
| |
| |
Van mensch- en Englendom, door Adams schuld verloren,
Maar thands, een oogenblik, herlevende in hun koren. -
Aldus werd Abel rijp voor 't hemelsche gebied!
Maar de Aartsverleider van het menschdom rustte niet!
De ontaarde Lucifer, wien, van Gods gunst verstoten,
En neêrgebliksemd uit dien eenmaal mild genoten
En glorievollen staat van heil, geen andre wensch,
Geen andre troost bleef dan de zonde van den mensch!
Hy, werktuig in Gods hand, die, door de kronkelingen
Van wegen, nooit doorzien, (zelfs in de hoogste kringen
Van 't vlekloos Geestendom, dat aan Gods voeten leit,
Door de eindloosheid verblind van Zijn voorzienigheid,)
De duisternis van 't kwaad te rug brengt tot een luister,
Waar in ze wegsmelt; die den Satan met een kluister
Regeert, wiens uiterste eind zijn razerny beperkt,
En dienstbaar maakt aan 't Goede, ook als hy gruwlen werkt.
Die vijand, zoo geducht, wiens Godgehate listen
De vrucht des kennisbooms aan Evaas lippen wisten
Te brengen, en haar gâ te slepen in haar schuld;
Die vijand waakte ook nu met knagend ongeduld.
Reeds had zijn valsche ziel, zoo afgericht in loosheid,
Het werktuig van zijn haat bestemd in Caïns boosheid.
Zijn scherpziend oog doorzag wat onuitroeibaar zaad
| |
| |
Van jammer voor 't Heelal, en afschrikbarend kwaad,
In 't treffende verschil der broeders lag besloten:
Zijn hand houdt zich gereed, hen in 't verderf te stoten.
't Noodlottig uur breekt aan. Een plechtige offerand
O hemel! geeft het sein, en 't helsche vuur ontbrandt!
Want Adam, door een zucht, die hy niet kan verklaren,
Gedreven, dat God-zelf zijn gunst mocht openbaren
Aan Abel, en de keus, lang door hem-zelv' gedaan,
Van onrecht zuiveren, spoort beî zijn zonen aan,
Hun offer op één tijd te brengen aan den Heere!
Twee outers, op zijn stem, verrijzen, God ter eere.
Het eene ontfangt van 't vee, door Abels hand geslacht,
En ingewand en vet. Het andre wordt bevracht
Met de eerstlingen der aard, van boom- en grondgewassen,
Wier overvloed en geur des kwekers ziel verrassen;
En Caïn heiligt ze in dees woorden: ‘Machtig God!
Bron onzes levensaâms, en Meester van ons lot!
Gy, op wiens hoog bevel de wisslende saizoenen
Hun orde houden! die den boom op nieuw doet groenen
En rijpen, en den grond met zwellende airen dekt,
Wier rijkdom tot het loon mijns zuren arbeids strekt!
Ontfang de hulde, die mijn hand U wijdt, genadig!
Sterk de aarde, en die haar bouwt, in krachten; en verzadig
| |
| |
Mijns lichaams nooddruft steeds met 't my geëigend brood,
Dat 'k afdwing van den grond, wiens eerstlingen ik bood!’
Maar anders steeg de beê van Abel naar den hoogen:
‘Ontzachlijke, wiens glans het licht is onzer oogen!
Die d' adem van Uw geest doet wandlen in ons bloed,
En 't bloed met brood, de ziel met hemelkennis voedt!
Die ons in 't leven riept, en in de vreugd van 't leven,
En niet terug neemt, dan om dubbel weêr te geven!
Genadige! verwerp mijne offerhulde niet,
Hoe diep de stam verviel des stervlings, die ze U biedt!
Mijn handen durven U, 't geen de Uwen schiepen, wijden!
En o! dat ik mijn bloed van 't schuldmerk kon bevrijden,
Geweven in mijn ziel; 'k had mooglijk met dat bloed,
Gestort voor Uw altaar, der Oudren schuld geboet;
En Gy wellicht schonkt nu, rechtvaardig beide en teder,
Mijn' Vader en zijn huis het Paradijsheil weder!’
Hy spreekt: de donder gromt, de bliksemvuurpijl daalt.
Het offer is verteerd! 't altaar om ver gehaald!
Een blanke Seraph drijft in 't blaauw der hemelbogen,
En leidt den loop der vlam, die opgolft, naar den hoogen,
En voert den offergeur en 't offerbedewoord
Van Abels hart tot God, aan wien het toebehoort!
| |
| |
Maar de Engel en de vlam zijn uit het oog verloren,
't Gekraak des bliksemslags doet zich niet weder hooren,
En Caïns offer bleek onaangeroerd. Zijn oog
Ontbrandt van spijt en woede, en blijft van wanhoop droog.
Zijn aangezicht vervalt. Hy keert met looden stappen
Naar 't eenzaam woud te rug; maar laat geen klacht ontsnappen,
Geen zucht, die hem verrade, en zijn rampzalig lot
Voor de aarde, die hy haat, ten voorwerp maak' van spot!
Beweeg- en sprakeloos slaat hy zijn blikken neder,
Verzonken in zich-zelv'. - Maar naauwlijks heft hy weder
Het neevlig hoofd om hoog, of voor hem staat een man,
In vleugelen gekleed, ontzagverwekkend van
Gedaante, en van een meer dan sterfelijke schoonheid.
Alléén de diepe wrok, die zijn gelaat ten toon spreidt,
Verkondigt Satan! ‘'t Is een vriend die U genaakt,
(Dus spreekt hy Caïn aan, die uit zijn droom ootwaakt)
Waan niet, dat alles deelt in 't onrecht van uw Vader,
Dat God-zelf ondersteunt. Neen! Caïn, ken my nader!
Mijn ziel voelt levendig den onverdraagbren hoon,
U aangedaan voor 't oog van Adams jonger zoon!
Gy, by een nietig kind, in ouderdom, in krachten,
In onbetemden moed zoo eindloos hooger te achten;
Gy! als uw fiere ziel zich voor een outer buigt,
| |
| |
Ontmoet niet dan een smaad, door Adam toegejuicht?
Neen, neen! een ander lot moet Caïn zijn beschoren!
Hy kan van mijnen mond en raad en troostreên hooren!
'k Was éénmaal in de vreugd der heemlen deelgenoot:
'k Was éénmaal onderdaan dier Godheid, en ik bood
Mijn hulde meê aan Hem, die 't hemelrijk regeerde!
Maar de onrechtmatigheid Zijns gunstbedeels verneêrde
Mijn vrijheidaâmend hart; en, worstlend met mijn lot,
Zag my de hemel-zelf krijg voeren tegen God!
Door de overmacht in 't eind besprongen, overrompeld,
Verviel ik uit mijn rang, in ballingschap gedompeld!
Maar in die ballingschap bleef ik my-zelv' gelijk,
En Satan stichtte zich een onafhanklijk rijk!
Zie daar de pogingen van onverlaagde zielen!
Voor wie den moed bezit, en voor geen God wil knielen,
Bestaat een toeverlaat! Die toeverlaat ben ik!’
Hy zegt! een mengeling van vreugd, verwondring, schrik,
Bestormen Caïns hart, en woelen er door éénen. -
Hy vindt geen antwoord. - Maar de jongling is verdwenen,
En op den zelfden plek, waarin zijn voetstap stond,
Verrijst een sulfervlam uit d'opgespleten grond,
Wiens blaauwe wederschijn het bleek van Caïns wangen
Doorwemelt, en wiens damp, met d' adem meê ontfangen,
Zijn geest benevelt en van helsch vergif vervult.
| |
| |
Geheel zijn lichaam schokt, gelijk zijn ziel. Hy brult
Van bloeddorst, die zijn keel verdroogt; zijne oogen branden
Gelijk de hondster aan de dorre hemelwanden,
En 't opgestoven bloed spreidt op de ontsparde kaak
Een purperroode vlam. Het is de koorts der wraak,
Die uitbreekt; en slechts God kan nog den voortgang stuiten
Der lang verkropte drift, thands voortgezweept naar buiten!
Zoo woedt hy heel den dag door woud en velden rond,
En rukt de stammen met hun wortel uit den grond,
Verbrijzelt in zijn vaart de schuldelooze hinden,
Wier voeten lichter zijn dan de adem van de winden,
En slingert door de lucht haar lillend ingewand!
Of keert zijn blinden loop naar Abels grazig land,
En breekt de horens af der vreedzaam weidende ossen;
Of, door de vrolijkheid der huppelende rossen
Getergd, strooit langs den grond hun wreed verscheurde leên!
Het aardrijk schrikt en dreunt van d'indruk van zijn schreên,
De hemel, van zijn stem, als 't noodgeluid der wolven,
Of 't loeien van den storm, die worstelt met de golven,
Ontzettend; tot in 't eind, met bloed en zweet bedekt,
De ontmenschte, voor den voet eens heuvels neêrgestrekt,
Getemd wordt door den slaap, waarin zijn leden zinken.
De sterren middlerwijl, die aan den hemel blinken,
| |
| |
Verkondigen den tijd, waarop de geest zich scheidt
Van 't logge lichaam, dat in rust gedompeld leit,
Om op den vlerk des drooms te stijgen naar den hoogen,
En (onze omvetendheid noemt die verheffing logen!)
Een voorsmaak van de gaaf der heldre profecy,
De hoogste zaligheid der uitverkoren Ry,
Te proeven. In dien staat van meer dan stoflijk leven,
In die begoocheling van zinnen, zoo verheven,
Bevond zich Caïn thands. 't Vermoeide lichaam viel
Een' schijnbren dood ten prooi: de losgemaakte ziel
Vernam de stem van God, die hem zijn lot verkondde:
‘Sta, Caïn! gy betreedt den ingang van de zonde!
Verwin u! smoor de vlam van oproerzucht en haat!
Vertrap de laatste vonk! of 't uur des misdrijfs slaat!’
Dus waarschuwt de Almacht-zelf, den zondige verschenen,
Voor Satans invloed. Maar het droombeeld is verdwenen!
De morgenstond verrijst, wiens middag haast getuigt,
Of Caïn voor een God zijn harden nek nog buigt!
‘Ja! (roept hy, wien de nacht de ontzonken levenskrachten
Hergeven kon, maar niet den bittren wrok verzachten!)
'k Ben meester van mijn drift, en diep gehoond gemoed!
Ik zal mijn hand niet meer bezoedelen met bloed,
Noch 't my bestemde leed op andre wezens wreken!
| |
| |
Mijn ziel is rustig! - Maar vertoeven in dees streken?
Neen, neen! die lafheid pleegt verdrukte Caïn niet!
Aan Abel blijv' 't bezit van 't vaderlijk gebied!
De grond, die Abel draagt, moet zeker Caïn haten!
En ik, ik ga een grond, die my verstoot, verlaten!’
Hy spreekt, en treedt met één zijn' broeder in 't gemoet,
Die nadert, en voor 't eerst een minder norschen groet
Bejegent. Dadelijk ontsluiten zich zijn armen,
Om Caïns steenen hart (waar 't mooglijk!) te verwarmen
Aan 't zijne. Hy treedt voort, en, argeloos, geleidt
Zijn broeder naar het veld, waar hy zijn kudden weidt.
‘Mijn afscheid brenge ik u (dus doet zich Caïn hooren);
U zij het vol genot van dit gewest beschoren,
U, Adams tederheid, U, heel de gunst van God:
My, niets dan eigen kracht! Met die zoeke ik mijn lot!
Eer heden deze Zon in 't Westen zal verdwijnen,
Zal zy, waar Abel staat, geen Caïn meer beschijnen!’ -
‘Hoe! (andwoordt Abel hem, van weemoed diep geroerd)
Hoe dus vervreemd van geest, en aan u-zelf ontvoerd?
Is dit het geen van u een moeder heeft te hopen?
Ach! Caïn! staan u niet eens vaders armen open,
Aan wien gy mogelijk nog eindloos dierbrer waart,
Zoo gy, by zoo veel moed, de strengheid van uw aart
| |
| |
Die langzaam opengaat voor teêrheid, kost verzachten,
En 't geen zijn ziel betreurt, niet toondet te verachten?
Trek in dat wreede woord, dat schrikkelijk besluit,
Die, zoo de rede niet den uitvoer by u stuit,
De rust van Adams huis misschien voor eeuwig stoorden!’
Dus zegt hy, naar zijn hart; en ondersteunt zijn woorden
Met d' uitdruk des gelaats, waar op een glimlach speelt
Van liefde, en met een oog, dat in zijn lijden deelt;
Maar groote hemel! met wat uitslag! Caïns oogen,
Door d' invloed van de hel begoocheld en bedrogen,
Zien in dat smeltend oog, dien glimlach, dat gelaat,
Geen deernis, geen gevoel, maar spotterny en smaad!
En, toen de onschuldige hem toeriep: ‘O mijn broeder!
Oneindig is de gunst van onzen Albehoeder!
Breng, breng hem de offerand van een ootmoedig hart,
En de oorzaak zal vergaan van uw, van mijne smart!’
Op die herinnering van d' oorsprong van zijn woeden
Sprong de oude wond weêr los, en raakte op nieuw aan 't bloeden,
Onheelbaar thands, en met een donderend geluid
Barst zijn ontaarde ziel, die Satan innam, uit!
‘Gevloekte huichelaar, en schaamteloos verrader!
Gy, roover van mijn recht by God en by mijn vader!
Verachtelijke worm, dien 'k worden zag uit niet!
Gy durft dan in den troost, dien my uw valschheid biedt,
| |
| |
Den angel van uw trots op dien triomf verbergen,
Waar meê het gantsch Heelal niet ophoudt my te tergen?
't Is tijd, 't is meer dan tijd, dat ik u nederbons
Van uit dien hoogen stand! Beproef thands, wie van ons
Het voorrecht meer verdient, dat God u weg deed dragen!
En, kon het offer, dat gy slachttet, Hem behagen,
Ook ik, ik offre bloed! maar aan een ander Heer!’ -
Hy zegt, en ieder woord, dat uitgaat, blaast al meer
De helsche vlammen aan, die uit zijn boezem wellen!
Zijn woede steeg in top, zijn ruwe spieren zwellen,
Zijn reuzenlichaam rijst, zijn forschgestrekte hand
Rukt Abel op by 't hair, en smakt hem tegen 't land!
En de opgeheven voet gaat hem de borst verpletten!....
De Zon treedt achteruit! De hemelen ontzetten,
En overfloersen zich met wolken! De aarde dreunt,
En poogt te ontvallen aan den voet, die op haar steunt!
De Reien, uit wier borst de hemelhallels stijgen,
Verstommen, sidderen, en doen hun harpen zwijgen!
Een schrikkelijke kreet is door 't Heelal gehoord!....
't Was de eerste menschendood! 't Was de eerste menschenmoord!
| |
| |
‘Weigren we aan den broedermoorder geen meêdogenvolle traan,
‘By den afschuw onzer zielen voor den gruwel, hier begaan!
‘'t Bloed des zondigen is 't onze! Zijn vergrijp is opgegroeid
‘Uit het eigen zaad van driften, dat in onze harten broeit!
‘Wie van ons zal zich beroemen, dat hy instaat voor zijn lot?
‘Wie van ons op onschuld roemen buiten d' invloed van een God! -
‘Medelijden, geen verfoeijing, met de diep gevallen ziel!
‘En verfoeijing, geen verschooning, voor den trots, waar door zy viel!
‘En Gy, zondaar! die in Caïn eigen schuldbesef betreurt!
‘Deelt gy mede in zijn verneedring? Alle hoop is niet verbeurd!
‘Aarde en hemel spraken vloek uit by 't vernemen van den moord -
‘Maar de hand van God verzachtte by het eerste boetewoord!
|
|