Kompleete dichtwerken. Deel 2
(1862)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Het Tooneel onderstelt den ochtendstond.
een rei van engelen.
‘Het morgenlicht der hemelen verflaauwt!
Het bloemgewas der velden, pas bedaauwd,
Schijnt als van angst te krimpen en te kwijnen! -
De Geest des Kwaads gaat in dit oord verschijnen:
De Balling, die, in oorlog met zijn God,
In zijn geweld, in zijn wanhopig lot
Den mensch, den Geest, de Schepping, en God-zelven
Te domplen tracht; en in de nachtgewelven
Van 't strafpaleis, waar hy zich Meester heet,
| |
[pagina 56]
| |
Het vloekontwerp der Alverderving smeedt:
De Vleier, die zijn boosheid hult in schoonheid,
En, in 't verraad, onnoozelheid ten toon spreidt:
De Booze, die het Godlijk evenbeeld
Bezoedelde, en in 't zijne had herteeld,
Zoo niet terstond de Hemelsche genade
Den levensboom voor Adam en zijn gade
Ommuurd had met de vlam van 't Cherubzwaard,
De boetenden verwezen tot deze aard,
En zondigheid van eeuwigheid gescheiden!
Die nadert weêr. Hy nadert tot verleiden.
Niet meer gehuld in den geleenden dosch
Des slangenhuids, waarin hem Edens bosch
Het kennisgif aan Eva toe zag dienen;
Maar onvermomd, als toen hy d' Ongezienen
Den afval van het Duivelenheelal
Verkondigde met vloekend krijgsgeschal!
Hy streed! hy viel! Toch waant hy zich almachtig,
En vrij op nieuw, aan anders niets indachtig,
Dan aan den dag, toen de evenbeelden Gods
Den schijntriumf getuigden van zijn trots!
Thands waant hy zich een dubblen rang en waarde:
Vorst van de hel! veroveraar der aarde!
En de Almacht heeft geene almacht, geen beheer,
| |
[pagina 57]
| |
Geen rechtsgebied, dan in Zijn hemel, meer!
Hy droomt, hy juicht, hy roemt zich onafhanklijk!
En lijdt nochthands, en wenschte zich verganklijk,
En vloekt zich-zelv', gelijk hy 't Al vervloekt!
Dolzinnige! - Het heillot dat hy zoekt,
(Maar vruchtloos zoekt in gruwbre kwaadverspreiding,
In vrijheid, haat, in oproer en verleiding,)
Dat heillot reikt hem de armen toe in God!
Dat heillot is der onderworpnen lot!
Dat heillot is het onze, Keurgenooten!
Wy dragen 't hart voor d' invloed Gods ontsloten!
En, als Hy wil, dan willen wy als Hy,
Met Hem, in Hem, in ééne harmony,
Die 't Godsbestaan afspiegelt in ons wezen,
En almacht geeft aan wie Zijne Almacht vreezen!
Wee over u, eens onze Deelgenoot!
Die 't heil van onze afhanklijkheid verstoot!
Wee over u, die door u-zelv' wilt leven,
En bannen God van 't geen slechts God kan geven,
En, vloekende op uw onmacht, Hem verwijt
Dat ge in dien vloek zoo diep rampzalig zijt!
Wat baatte 't u, die woede meê te deelen
Aan Adams bloed? Het zal uw leed niet heelen,
| |
[pagina 58]
| |
Indien hy viel, en 't kwaad op de aarde bracht,
Dat erflijk kwaad, dat ieder nieuw geslacht
Vermillioend aan 't volgende zal laten!
Wat baatte u dit? Of thands, wat zal 't u baten,
Zoo Caïn, in wiens hart gy reeds regeert,
U openlijk met gruwlen hulde zweert?
En, in de zee der zonde u nagesprongen,
En om uw leên geklemd en vastgewrongen,
U dieper in den afgrond zinken doet?
Of waant gy dus de dorst van uw gemoed
In wederwraak op wat gy haat te koelen?
Verblinde! als of dat lasteren, dat woelen,
Die wapenkreet, waarmeê gy 't ruim vervult,
Iets anders waar', dan 't blijk van Gods geduld!
Als of u niet Zijn donder kon verpletten!
Als of Hy niet dien krijgsmoed neêr kon zetten,
En siddren doen met ingezakte kniên
Den schijnheld, dien de Duivelen ontzien!
Wy-zelve, wy, in naam van 't Alvermogen,
Wy kunnen met een opslag onzer oogen
U duizlen doen in 't Niet, dat ge eenmaal waart!
Wy kunnen in uw teugellooze vaart.....
Doch neen! volvoer uw plannen, hemelbasterd!
Zy dienen God, terwijl gy Hem belastert
| |
[pagina 59]
| |
En tegenwerkt! 't Is zegen, als gy vloekt!
Het is herstel, als gy verdelging zoekt!
En wy, wy daalden neêr om lovende te aanschouwen,
Wat heerlijk lotbestier de wegen zal ontvouwen
Waar door der zonde kroost, gelouterd in zijn straf,
Terug keert tot zijn God! Wy wachten lijdlijk af!
De hoogste zaligheid der zaal'gen is - vertrouwen!’
cain alleen.
Dit is het leven dan! Eén zwoegen om te lijden!
Mijn vader was te zwak, om 't Noodlot te bestrijden,
En - 't leven werd zijn straf! Maar wat heb ik misdaan?
'k Bestond niet: en werd toen genoodzaakt te bestaan,
Toen dat bestaan een staat van wanhoop was geworden! -
Maar ook mijn vader! waarom viel hy, en omgordden
De dienaars Gods hem niet met forscher kracht van ziel?
Waarom weêrstond hy geen verleiding? Waarom viel
Zijn gades onschuld, toen de Slang sprak? Of gevallen,
Waartoe die pijniging? - Waartoe in Edens wallen
Dien schoonen boom geplant, 't oog met zijn ooft getergd,
En meer dan Englendeugd van d' eersten mensch gevergd?
Eén antwoord geeft men my: hy wilde 't! hy is machtig!
Hy, goed! - Ja! Hy heeft macht! Wy ondervinden 't krachtig!
| |
[pagina 60]
| |
Maar goed! Die goedheid is my bitter, als mijn bloed
En lot is, om een schuld, die 'k niet beging, en boet!
de rei.
‘Hoort gy 't, Heemlen? Aarde! hoort gy 't? Hoort gy 't, duizlend wereldal?
Hoort gy d' opstand-, wraak-, en vloekkreet van Gods beeldtnis in zijn val,
En gy stort niet uit elkander in verwarring en in schrik?
Neen! Gy schokt niet, vast gehouden by des Alvoovzieners blik!
Hy aanschouwt het, Hy voorzag het, wat ons oog gebeuren ziet!
Hy regeert! en Caïns lastring, Caïns lastring wordt een lied,
Wordt een lied, gelijk het onze, tot verheerlijking van God,
Den Ontwerper, den Geleider, den Volvoerer van het Lot!
Heemlen! stort niet! Aarde! zink niet! Uitgespannen wereldal!
Vrees niet dat de klank des oproers u in duigen knallen zal!
Loven wy met harpgezangen, met uw wentelingen, gy;
Ook die toon is onontbeerlijk in de wereldharmony!
Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat
Maken één muzyk voor God uit, onderworpen aan één maat;
En de duivel is een wanklank, die zich oplost in 't akkoord,
Dat het laatste Laatst der dagen in zijn volle ontwikkling hoort!’
cain vervolgt, terwijl lucifer nadert.
Wie nadert? - Een gestalte, als die, waarin de Zonen
Des hemels zich aan ons gewoon zijn te vertoonen;
| |
[pagina 61]
| |
Maar droeviger van blik, en sombrer van gelaat!
Ik sidder! - Maar waarom? - De geest, die voor my staat,
Heeft in zijn aanblik niets, dat meerder schrik moet wekken,
Dan de Englen, die de wacht om Edens poort betrekken
In de avondschemering, wanneer het vlammend zwaard
My dreigend tegengolft, daar 'k, dwalende over de aard,
Onwillig naar den Hof (den onze eens!) word gedreven;
En boven 't bolwerk, dat zy nacht en dag omzweven
In wapenrustingen van vuur, de toppen uit
Zie steken van den boom, wiens toegang men ons sluit!
Doch deden zy den moed van Caïn nimmer vallen,
Ook deze zal het niet! - Hy nadert! - Meer dan allen,
Die 'k ooit aanschouwen mocht, spreidt hy een macht, een schoon
(Maar dat nog schooner eens geweest moet zijn!) ten toon,
Waar alles weg by zinkt. Maar ô! de trek van wrevel,
My eigen, spreidt ook hier op 't fier gelaat een nevel,
En overschaduwt zijn onsterflijkheid! Kan 't zijn?
Zijn Englen zelfs niet vrij van onze levenspijn?
de rei.
‘De vijand stapt vast aan met vliegende banieren,
Om over 't menschlijk hart op nieuw te zegevieren!
Ach! 't zal geen weêrstand biên! - O Caïn! Caïn! waar!
Voert u de krijgslist heen van d' Aartsgeweldenaar?
| |
[pagina 62]
| |
O! dat gy hem bestreedt, gelijk gy wenscht te strijden
Met God, uw wettig Heer! En thands - Zijn medelijden
Zij met u!’
lucifer in het opkomen.
Sterfling!
cain.
Geest! wie zijt gy?
lucifer.
'k Ben een Heer
Van geesten!
cain.
Zijt gy dit? en daalt ge op de aarde neêr,
Om met het stof te zijn?
lucifer.
Het stof en zijn gedachten
Ken ik! Ik ken ook u, en 'k deel in uw betrachten!
cain.
't Geen ik betracht, kent gy?
| |
[pagina 63]
| |
lucifer.
Gy denkt, wat alles denkt
Dat denken waardig is! Dat, wat geen sterfuur krenkt,
Werkt in u, als gy denkt.
cain.
Ach! wat is ons gebleven,
Dat hoop zou mogen voên op een onsterflijk leven?
De boom des levens is voor Adam en zijn bloed
Niet meer! De kennisvrucht, in Evaas oog zoo zoet,
Bracht voort de bittre dood!
lucifer.
Neen! neen! geen God ontzeide u
Een eeuwig voortbestaan. Leef, Caïn! men misleidde u!
cain.
Ik! leven? Ja! ô ja! een wijl nog op dees grond
Verkwijnen, treuren, tot het stof, waar 'k uit ontstond,
Zich weêr ontbinden zal, en ik een aanzijn derven,
Waar niets me aan vasthecht, dan die afschuw van te sterven,
Dien 'k niet vermeestren kan; schoon ik my-zelv' veracht'
En hate, om dat mijn hart nog naar een leven tracht,
| |
[pagina 64]
| |
Zoo haatlijk, zoo vervuld van jamm'ren, die 't verstoren!
Ondraaglijk! levenloos!.... O! ware ik nooit geboren!
lucifer.
Gy werdt het, en gy leeft! Dat leven eindigt nooit!
Gelijk de tijgerhuid, die ge om uw leden plooit
En weder afschudt, zoo ontstijgt gy eens die aarde,
Wier schors uw geest omsluit! Dan wordt ge in kracht en waarde
Niet minder dan gy zijt!
cain.
Niet minder! ook niet meer?
de rei.
‘Ja! meer! ja! eindloos meer, en nader aan den Heer
Uw God, indien gy 't wilt! indien gy wilt beminnen,
Niet haten! loven, niet vervloeken! en verwinnen
Den wrevel, die uw ziel verdierlijkt en verslaaft!
Klaag 't lijden, dat gy torscht, aan God! en word gelaafd!
Keer van den weg ter helle een oogenblik slechts weder!
Eén poging hemelwaart! Wy allen dalen neder,
En voeren in triomf u aan de voeten Gods!
Ontwortel uit uw hart dien monsterlijken trots,
Wiens vrucht Gods vloek is! Of, ontbreken u de krachten?
| |
[pagina 65]
| |
Sla 't oog naar boven, en een heir van hemelmachten
Staat op uw wenk gereed hem neêr te vellen! Ja!
Hy valt (begeer het slechts!) door Godlijke genâ!
Hy valt, en gy! gered uit 's lichaams kerkerwallen,
Wordt meer dan Adam! meer dan Adam, de ongevallen!’
lucifer.
Wellicht wordt gy als wy!
cain.
Zijt gy gelukkig?
lucifer.
Wy
Zijn machtig!
cain.
Machtig! maar gelukkig?
lucifer.
Neen! en gy?
cain.
Hoe! Ik, gelukkig? Ik! - Aanschouw my!
| |
[pagina 66]
| |
lucifer.
Kind der aarde!
Gy ongelukkig? Wat vermeten! 't Lot bespaarde
Den doem des ongeluks voor hooger dan gy zijt!
cain.
Maar gy! wie zijt gy dan, die, daar ge als 't menschdom lijdt,
U zoo veel hooger roemt?
lucifer.
Die God onttroonen wilde,
Maar aan dat grootsch ontwerp vergeefsche krachten spilde,
Die ben ik! Waar 't gelukt, de werelden had ik
Geschapen, en gy zoudt gelukkig zijn!
cain.
Uw blik
Is van een Godheid, en....
lucifer.
Ik ben 't niet! Hy regeere!
En ik! in 't geen ik ben, stel 'k even groot een eere,
Als Hy, in God te zijn, en Schepper van dees grond,
| |
[pagina 67]
| |
En van uw vader!
cain.
En van heel het wereldrond!
Zoo zingen (zegt men my) de zaal'ge Serafijnen,
En zoo herhalen 't hier mijn vader en de mijnen!
lucifer.
Ja! zoo verkonden zy 't, al siddrend voor den dwang!
Te bloode om meê te zijn, 't geen ik ben sedert lang,
En 't geen gy wordt welhaast!
cain.
En wat dan zijn wy?
lucifer.
Zielen,
Die Goden durven zijn, en voor geene Almacht knielen!
Die Waarheid durven zien en spreken; en 't Heelal
Verkonden, dat, zoo Hy (en niet een bloot geval)
Ons in het aanzijn riep, Zijn schepping Kwaad, geen Goed is!
Dat straffen Hem vermaak, dat folteren Hem zoet is!
Dat Hy geen heil verspreidt, noch zelf geniet! Hy roemt
Zich goed? En wy zijn kwaad, die Hy zijn schepsels noemt?
| |
[pagina 68]
| |
Zoo zijn wy niet uit Hem, of 't Kwaad is in Zijn wezen!
Wat zijn die werelden, op Zijn bevel gerezen?
Boos- en rampzaligheid! Hy wekte ze uit de dood,
De kalme sluimering der dood, om deelgenoot
Te worden aan den last van een ondraaglijk leven!
Hy schiep ze, om zonder end te lijden, en te beven,
En af te smeeken vau d' Oneindigen Tyran
't Geen Hy niet geven wil, 't geen Hy niet geven kan:
't Geluk! Hy derft het zelf, dat voorwerp onzer wenschen,
Zoo vruchtloos uitgestort! - Spitsbroeders! Geesten! Menschen!
Wy zijn gewroken! Want ook Hy kent heil noch rust!
Wanhopig, en zich-zelv' geen andre troost bewust,
Dan 't overstorten van Zijn leed in andre zielen
(Door steeds te scheppen, te herscheppen, te vernielen!)
Leeft Hy, nog eindeloos wanhopiger dan wy.
Wy vormen één verbond! wy, ééne harmony
Van jammer, woede, en wraak! Ons blijft nog één genoegen:
Ons onheil, onze ellende, ons nooit volstreden zwoegen
Te wijten aan Zijn wil! en dien vervloeken wy!
Wy eischen recht van God! maar wien beschuldigt Hy?
de rei.
Ontzinde! zwijg! ô zwijg! elk vloekwoord, dat gy slaaktet,
Verdubbelt d'afstand van het heil dat gy verzaaktet!
| |
[pagina 69]
| |
Wat zoekt gy in de taal van mensch- of Englendom
Een wapen tegen God? Godlasteraar! verstom!
De talen zijn uit God! Haar zaamgehuwde klanken
Vermenigvuldigen zich niet, dan om te danken,
Te loven! en, als gy, in dronkenschap van haat,
Haar te misbruiken tracht tot boden van het Kwaad,
Zoo vormt gy onzin! Maar die onzin..... Harpenaren
Des hemels! staakt uw lied! Het geen uw gouden snaren,
Wier trilling heel 't Heelal met hymnen overspat,
Het geen uw stemmen, als zy galmen: wie bevat
Den god, die 't al bevat? nooit sterk genoeg herhalen,
Dit drukt hier Satan uit met daden! Laat hem smalen
Op d' Onbegrijpbren, uit Wiens licht hy zelf zich bant!
Het is bekentenis van onmacht! - Geen verstand
Van schepsels ('t zijne, 't onze, of dat van stervelingen!)
Vermag nog in 't geheim van 't scheppingsplan te dringen.
't Gordijn rolt langzaam op, waar achter 't God verbergt.
Eens zal het openstaan. Maar wee, die meerder vergt!
Wee, die als God wil zijn! Wee die in heiligschennis
Zich-zelf' bedeelen wil met onbeperkte kennis!
Wee u! gewezen Vorst der Morgenster! Gy blonkt
Van glorie, toen ge, als wy, verbeiddet! Gy verzonkt
In waanzin, zints ge u woudt verheffen tot het weten
Der wetenschap van God! Ach! zijn zy gantsch vergeten,
| |
[pagina 70]
| |
Die eeuwen, doorgebracht in schaduw van Gods troon,
Toen heiligdommen zich ontsloten voor uw toon?
Toen ieder vleugelslag, waar meê gy d' ether kliefde,
U nader aan de bron van de uitgestroomde Liefde
Des Onbereikbren voerde, en ieder hemeldag
U nieuwe werelden van kennis intreên zag?
Toen..... maar zy zijn verbeurd, die Goddelijke dagen!
Zy is te niet gegaan, die glorie! Durft gy vragen
Naar de oorzaak van uw val? Gy spraakt uw vonnis uit!
Het is uw keus, uw wil, die u den hemel sluit!
Of - werd die keus, die wil bestierd door hooger wetten?
(Almachtige! laat ons uw gramschap niet verpletten,
Indien we ons, al te stout, te buiten gaan in 't perk
Door d' ijver voor uw naam, by 't loven van uw werk!)
Zoo zijt ge, o Lucifer! geschapen tot een voorbeeld
Der Wijsheid, die het Kwaad te voorschijn brengt, veroordeelt,
En Goed maakt, en (wellicht!) door 't zaligendst geweld,
Wordt ge onderworpen eerst; dan - in uw rang hersteld!!!’
cain.
Hoe vaak zijn in mijn geest gedachten opgekomen,
Die zwemen naar uw taal, in nevelige droomen,
Of in de mijm'ring van een sombere eenzaamheid!
Maar 't geen my hier omringt, stremt mijn verstand, en leidt
| |
[pagina 71]
| |
My van een denkspoor af, hier te edel, te verheven!
Mijn vader en zijn gâ zie 'k op de erinn'ring beven
En blozen van de Slang, de Kennis, en haar ooft!
De Godstrawanten, met den Cherub aan het hoofd
Die 't vlammend wraakzwaard zwaait, bewakende de wallen
Van 't ledig Paradijs, zien neêr met welgevallen
Op onze ballingschap, en schijnen voor altijd
Ons van een hooger weg te weeren! ik, ik lijd',
En werk, en zwelg de vrucht van 't zweet mijns aangezichten!
Een wereld, waar ik niets in ben of uit kan richten,
Omgeeft me, en kwelt mijn ziel, in 't vruchteloos gewoel
Van overpeinzingen, die 'k in mijn boezem voel
Vergaadren tot een heir, dat heemlen te bespringen,
't Lot te overmeestren dreigt, en 't wereld-al te dwingen,
En (louter ijdelheid!) nochtands onwerkzaam is!
Mijn vader is versuft in 't onheil; en 't gemis
Der Paradijsvreugd sloeg den moed neêr van mijn moeder,
Die eens des hemels vloek braveeren dorst. Mijn broeder
Kent geen verheevner lust, dan hoeder van zijn vee
Te wezen, en den God, die voedsel geeft voor wee
En arbeid, 't offer van zijn eerstlingen te slachten!
Mijn zuster Zilla paart, by 't vlieden van de nachten,
Haar stemklank aan den zang der schelle vooglenrij,
En lofgalmt heel den dag. En Ada!.... Ada!.... zy,
| |
[pagina 72]
| |
Mijn zuster en mijn bruid, mijn hart- en zielsvriendinne,
Zy, de een'ge, die my mint, zy, de eenige, die 'k minne,
Ook zy miskent de zucht, die in mijn boezem woelt,
Die brandende onrust, die noch tijd noch arbeid koelt!
Neen! 'k ben voor meer gemaakt, dan 't kruipen met de menschen!
Met geesten om te gaan, en geest zijn, is mijn wenschen!
lucifer.
Indien ik in uw ziel niets eedlers had ontwaard,
Dan 't geen uw stam verknocht aan een ongeestige aard,
Zoo ware ik voor uw oog niet in den dosch verschenen
Des Engels; en een slang had thands, gelijk voorhenen,
't Woord tot den zoon gevoerd van een verachtlijk stof!
cain.
Waart gy de Slang dan? de Verleider in den Hof?
lucifer.
'k Verleidde nimmer! maar ik deelde waarheid mede!
Of was de vrucht, die 'k bood, de vrucht niet van de Rede?
Of zijn uw Ouderen door my verzocht? Heb ik
Hun lusten ieder stond geprikkeld met den blik
Van een verleidend ooft, dat zy niet mochten smaken?
O neen! in tegendeel! ik wilde u Goden maken!
| |
[pagina 73]
| |
En Hy, die 't my belette, erkende dit in 't woord,
Dat Adam uitsloot van het lust- en levensoord!
Wel aan dan! wie van ons heeft waarlijk u mishandeld?
Die voor u staat, of Hy, die op de sterren wandelt?
Hy, die by de eeuwigheid des levens, u 't genot
Der kennis schenken ging, of Hy, wiens wreed gebod
U beide ontzegd heeft?
cain.
Ach! wy hadden niets te duchten,
Indien mijn moeder, in één zonde, beî de vruchten
Gegrepen had!
lucifer.
Wel nu? de eene is reeds in uw macht;
En de andre kan het zijn!
cain.
Hoe? nog?
lucifer.
Zoo ge aan de kracht
Van d' onverzaden geest, die u ten opstand prikkelt,
En, zonder dat gy 't weet, zich meer en meer ontwikkelt,
| |
[pagina 74]
| |
Den vrijen teugel viert. Een onomstootbre wil
Van door zich-zelf te zijn, vormt in den geest een spil,
Waarom de wereld zwaait!
de rei.
‘Ja! roem op eigen waarde,
Verleider van 't Heelal! De Satans dezer aarde
Ontfangen blij te moê 't vergif dat gy hun biedt!
Ja! door zich-zelven zijn, en door Jehova niet!
Ja! onafhanklijk zijn, en zelf zijn lot regeeren!
Zie daar de leus der hel: zie daar den vloek des Heeren!
Zoo lang de Tijd in 't perk der eeuwen rennen zal,
Zoo lang zal deze kreet weêrgalmen door 't Heelal.
Kroost des gevallenen! wil naar die kreet niet hooren!
Zoo zy uw ziel bekoort, zoo is uw ziel verloren!
cain.
O! leer my dus te zijn!
lucifer.
Ik zal het, zoo gy zweert
't Geen ik van u begeer!
| |
[pagina 75]
| |
cain.
Wat is 't, dat gy begeert?
lucifer.
Indien gy mijn geheim, mijn moed, mijn macht wilt leeren,
Zoo moet ge als Vorst en Heer my eerst uw hulde zweeren!
cain.
Gy zijt de God niet, dien mijn vader aanroept?
lucifer.
Neen!
cain.
Maar Zijn gelijke?
lucifer.
Neen! 'k Heb niets met Hem gemeen!
Ik ben niet boven Hem, noch onderdanig voor Hem!
Noch oefen mijn gebied in Zijnen naam, of door Hem!
'k Bewoon een ander rijk! Daar heersche ik: ik ben groot
En machtig in dat rijk! Gy wordt de lotgenoot
Van groote wezens uit de toekomst en 't verleden,
| |
[pagina 76]
| |
In dien gy 't onder my den moed hebt in te treden!
cain.
'k Boog nimmer nog de knie voor mijner oudren God;
'k Weêrstond het voorbeeld van een broeder, en 't gebod
Eens vaders, om mijn ziel van hulde vrij te weeren!
Ik, die de toornigheid eens Scheppers durf braveeren,
'k Zou knielen voor een Geest?
lucifer.
Gy boodt geen hulde aan God?
Zoo ben ik daardoor reeds de meester van uw lot!
Kom! volg my in het rijk der onbeperkte vrijheid!
Kom! volg my in den hof der ongebonden blijheid,
Waar troost voor jammer is in onverbloemden haat
En veroneindiging van 't ons verteerend kwaad!
Of.... blijf de slaaf van Hem, die, fel op u verbolgen,
U foltren wil en kan. - Kom! volg my!
cain.
'k Zal u volgen.
de rei.
‘Gaat, ongelukkigen! verdiept u in die nacht
| |
[pagina 77]
| |
Van straf en onheil, die niet onze aanschouwingskracht
Kan door- of overzien, maar die door God bepaald is,
Zoo wel als 't licht des dags, waarvan ons hoofd omstraald is!
Aan Hem verblijv' de loop der tijden, Hem het rijk
Der Zaal'gen, Hem 't gebied der kindren van het slijk
Der aarde, zondig als de vader, die hen teelde!
Ons, 't zeegnen van den Naam, die Goed en Kwaad verdeelde;
Ons, 't lofgegalm, de hymne, en 't hartverscheurend lied
Des danks, waar in de ziel steeds hooger waarheid ziet,
Steeds teedrer liefde voelt, in d' invloed van den Vader
Steeds diep en dieper treedt, en aan zijn Godheid nader!
Op! hemelbroeders! op! ter lofzang! 't Gruwzaam woord
Der lastring van de Hel werd hier te lang gehoord!
Kom! zuivren wy de lucht van haar besmette klanken!
Kom! leeren wy deze aard te aanbidden en te danken!
Een lichtstraal van de Hoop, die onze ziel beschijnt,
Verkwikke op nieuw dit oord, dat van vertwijfling kwijnt!
| |
[pagina 78]
| |
In den aanvang was Jehova! Hy bestond en Hy-alléén!
Maar Hy riep u, en gy waart er, grootste der verborgenheên!
Geestenwereld, die uit Niet werd! Gy waart God niet, en - bestondt!
Millioenen Cherubs leefden! 't Was het aadmen van Zijn mond!
Millioenen Serafs loofden! 't Was het golven van Zijn hand!
Millioenen Geesten zweefden in één liefderijk verband
Om den troon des Glorierijken, uit wien alle glorie straalt! -
't Was de wil des Liefderijken, uit wien alle liefde daalt!
Zoo was alles in de Schepping éénheid, liefde, harmony!
't Wist zich alles onderworpen, en in de onderwerping vrij!
Ieder kende 't, ieder prees het: god te dienen, is te zijn!
Onafhanklijkheid is NIET ZIJN! Die te wenschen, folterpijn!
't Was de Vorst der Morgensterre, die zich 't eerst dien wensch vermat!
't Was de Vorst der Morgensterre, die zijn oorsprong 't eerst vergat!
Gods rechtvaardigheid verstiet hem uit d' oorspronkelijken staat!
Gods genade spaart hem 't aanzijn, - En aldus ontstond het Kwaad!
| |
[pagina 79]
| |
Maar het Leger der Getrouwen zong zijn' God een nieuwen lof:
En daar rees een nieuwe wereld uit het onbezielde stof!
Over de onverdeelde waatren wandelde de Geest van God,
En de baaiert werd één leven, ééne aanbidding, één genot!
Aan het hoofd stond Godlijke Adam, als een Godheid onder God,
Tot den dag der overtreding van 't noodlottige gebod!
Want ook Hy, Hy wilde als God zijn, niet in God zijn - en hy viel,
En de trotschheid van den Satan overmeesterde zijn ziel!
Nu verbreidt zich, nu verspreidt zich 't menschdom en des menschdoms straf!
Nu wordt de aarde, die zijn wieg was, hem een kerker en een graf!
De Englen Gods en de Afgevallen voeren oorlog in zijn hart:
Daar is hoop met wanhoop worstlend; hemelvreugd met helsche smart;
Kracht en rechtheid, kalmte, liefde, met verzoeking, wroeging, haat;
't Zaad der hemelsche genade met het helsche zelfheidszaad!
Maar de God der Legerscharen richt den kampstrijd van 't gemoed.
O! Zijn wegen zijn rechtvaardig, en Zijn einden eindloos goed!
| |
[pagina 80]
| |
Wegen Gods! hoe duister zijt gy! - Maar we omvleuglen ons het hoofd
Voor 't verblindend licht der toekomst, die 't verrukte hart gelooft!
Blijve 't middel ons verholen! God verkondigt ons het doel
In de onfeilbre profecyen van het zegenrijkst gevoel!
Aan den eindpaal van de Tijden ziet ons oog den geest van 't kwaad
Moêgeworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat!
Als de Heere God in allen, en in alles alles is,
Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis!
|
|