Lied-boeck
(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio I1r]
| |
Die haar vervolghen totter dood,
Om dat zy toont hun schurftheyd bloot.
Schyn-dueghd veynst haar in duyster hoecken,
Goods eer, tvolx heyl, tlands nut te zoecken
Maar zy spuert met een listigh oogh,
Na weeld, na eer, na staten hoogh.
Hier in is haar de waarheyd teghen
En toont haar schalck' en boze weghen.
Dit wort door rust-stoor herd' beklaaght
Van tvolck dien valsche vre behaaght.
Waarheyds beklagh blyft ghants verloren.
Zy wort veroordelt zonder horen.
Daar door de loghen breet beklyft
En onbeschaamt in macht verstyft.
Der princen zwaard heeft gheen vermoghen
Om doden wel der ketters loghen.
Dit kan alleen warachticheyd
Doort Godlick woords almachticheyd.
Waan wil de kettery vernielen
Met fel gheweld, maar d'arme zielen
Der ketters (met haar lering vals)
Brengt zy zeer deerlick om den hals.
De ketteryen laatmen leven.
Dat werckt des blinde waans aankleven.
Dit lockt tot boecken doort verbot.
Zo bluscht men tvier met oly zot.
Der quaden macht is angstigh schricken
Der ghoeden, die zich ernstlick schicken
Om horen en om doen na twoord
Met dueghds hanteren zoot behoort.
| |
[Folio I1v]
| |
Schrifts oeffening zietmen dick vangen.
Ghewetens vryheyd, elx verlangen,
Daar twist om is, als roock verdwynt,
Wanneermen haar dwingt ofte bynt.
De waarheyd raadt haar volck gheduldigh
Tot vast gheloof int kruys onschuldigh:
Dat kryghtmen in d'apteke zoet
Van Goods ghenade mild en ghoed.
Dees dueghd betaalt met zelf mis-trouwen
t'Ghebed, dieze haalt, benauwt vol rouwen.
Wie God aankleeft met waar' ootmoed,
Die kryght oock macht, na wille ghoed.
|
|