Lied-boeck(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende xix. Op de wyze: Psalm 8. UYt al u lust, begheert, en wil ten quaden, Reyst spoedelick ter merckt van Goods ghenaden: Daarmen ghoe lust, begheert die tquad' ontvliedt, En Godes wil, elck mensch te gheef aanbiet. Zyn quade lust moet hy met ernst ontlopen: Die haar onrust eerst truerigh most bekopen: Als hy haar volght in zot verkiezen blind. Lust wort onlust in die zulx waar bevindt [Folio H4r] [fol. H4r] Van onlust zwaar kan thert zich licht afkeren. Tbevinden klaar vliedt dan het zot begheren: Dat quade lust eerst volghde onbedacht. Onlusts verdriet vernielt begheertens kracht. Na zwaar verdriet, magh niemands herte lusten Waar lust vervliet, moet al tbegheren rusten: Daar dit gheschiet, en wort dan oock gheen wil, Vant quade niet: daar is ghoe ruste stil. Want wil wort niet dan uyt begheert gheboren: Begheerte komt uyt quade lust, verkoren: Dees is het kind van schyn behaghelick, Des loghens vrucht, voor elck beklaghelick. Om dat de lust haar dienaars loont met rouwen, Met leed, met last, die waarheyd toont in trouwen Die baart dan haat tot lust en qua begheert, Tot eyghen wil, die ghoe rust uyt ons weert. Als dan de mensch al zulx met ernst moet haten, Streckt al zyn wensch om dat ghequel te laten. Dan jaaght zyn wil, begheert en hooghste lust Na waarheyds merckt, om kopen ware rust. Die niemand kryght, dan die vrywilligh scheyden, uyt loghen valsch en schyns bedrieghlickheyden. Wie dees recht kent, die scheyt flux metter daad uyt al zijn lust, begheert en wille quaad. Vorige Volgende