Lied-boeck(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende xvij. uyt het xxxi. Capittel Proverb. Het loff eender dueghdzamer vrouwen. Op de wyze: Onze Vader etc. EEn vrouwe neerstigh ende vroed Verciert met alle dueghden ghoed In eeren hoogh te loven staat. Haar kuysche trouw, en vrueghd eerbaar Den perlen dierbaar ende klaar// In waarde hoogh te boven, ghaat. Lief ende waart is zy haar Man, Zyn hart op haar betrouwen kan: Hem zal onbreken gheld noch schat. Altyd zoeckt zy hem ghoed te doen, Niet quaads is hy van haar ghewoon In weldoen werdt zy gheen tyd mat. [Folio C1v] [fol. C1v] In wol werckt zy profytelick Int zachte vlas oock vlytelick: Met haren handen arbeydzaam, Zy is een Koopmans schip ghelyck, Dat komt van verd met nering ryck, Vol ghoeden elck een aanghenaam. Zy staat op inde stille nacht, Opt werck vant huys neemt zy wel acht Dat zy dan haren Maarten gheeft. Een vruchtbaar Acker is haar zin, Die koopt zy met haar hands ghewin En plant daar wyn die vrueghd in heeft. Altyd omghort dit vlytigh tWijf, Haar reyne lendens vast en stijf, En sterckt haar kloeck en vroom. Des nachts bluscht zy haar keerse niet, Want zy den oorbaar vrolick ziet, Des nerings vrucht is wellekoom. Begheerlick zy haar handen streckt, Aan haar Spinrocken ruygh bedeckt, Met wol of vlas, des kleeds beghin. Haar vingeren niet stille// staan Die ghrypen kloeck de spille// aan. Het spinnen brengt veel eeren in. Eerlicke mildheyd pleeght zy dan En vult der armen buyck daar van: Dien gheeft zyt, eert zyn schaamte vraaght Haar volck ontziet gheen winters wee, Gheen haghel noch gheen koude snee: Want elck ghevoerde kleren draaght. [Folio C2r] [fol. C2r] Tapiten maackt zy zelf voor haar Haar kleed is wit van zyde klaar Oock is schoon purper hare dracht. Haar Man zit inder poorten hoogh, Eerlick vermaart in elck mans oog: En by den groten groot gheacht. Reyn doecken klaar van zyde net, Werckt en verkoopt zy altemet, En doet den Kramers boorden schoon. Met eere oock met dapperheyd, Is zy bekleed na recht bescheyd. Haar oudheyd brengt der vrueghden loon. Int opdoen van haar kloecke mond Maackt zy haar wijsheyd loflick kond: Haar tong leert duechd behaghelick. Om zichtelyken zy bespiet, Al wat in haren huys gheschiet: Zy eet haar brood niet traghelick. Kinders heeft zy van zeden// ghoed, Die pryzen haar met reden// zoet: Haar Man houds' oock zeer lief en waard. Men vint wel vrouwen eel en ryck, Maar deze Vrouw ghantsch duechdelyck Is boven al pryzlick vermaart. Een valsch ding is de minlickheyd, Oock is des schoonheyds zinlickheyd, Een ydel droom en vluchtigh niet: Maar zulken dueghdelicken vrouw, Kloeck, neerstigh, en oock ghetrouw, Is waard datmenze eere biedt. [Folio C2v] [fol. C2v] Na haarder handen wercken fijn, Zal zy zeer hoogh gheprezen zijn: Want hare vruchten zyn lofzaam. Van haar weldaden menighfout, Zullen vertellen jong en oud. Want dueghde maackt een ghoede naam. Vorige Volgende