Lied-boeck(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende xvi. Op de wyze: Maar als de maneschynet, etc. Als voor het 8. Lied. DEs menschen zotte slechticheyd, Verblint in eyghen baat, Bidt God met ongherechticheyd: Al om haar hooghste quaad, Maar die hem zelf verstaat, Begheert niet zonder raad. De luyden en bekennen// nu Hen zelf noch Gode niet, Door onverstand zy schennen// nu Haar leven met verdriet: En kiezen niet voor iet, Want elck op tytlyk ziet. Staat, Ryckdom, eer, wellusticheyd Met macht nu elck begheert: Tverkryghen maackt onrusticheyd, Tmisbruyck den dwazen deert: Want tis hem al verkeert, En tscheyd met droefheyds steert. [Folio C1r] [fol. C1r] Maar die de liefd aanmercken// kan Die God tot ons waard draaght Neemt vrolyck al Gods wercken// an Hem nerghens af beklaaght: Al schynt dat God hem plaaght, Zyn moed blyft onverzaaght. Dees Prins laat al tverghanckelyck En zoeckt een ghoed ghemoed: Gods wille volght hy danckelyck, Des menschen hooghste ghoed Daar zyn begheert na spoet: Ghelyck int zuur en zoet. Vorige Volgende