| |
| |
| |
IX Vertalingen (1939-1942)
| |
| |
[Sonnetten]
XVII
Wie zal mijn vers gelooven in een laat'ren tijd
als 't van uw allerhoogsten lof zou zijn vervuld?
't Is nu, de Hemel weet, een graf voor u bereid,
dat u gedeelt'lijk toont en grootendeels verhult.
Als ik maar kon beschrijven uwer oogen pracht,
met namen nieuw noemen uw gratielijken staat,
‘die dichter liegt’, zou zeggen d'eeuw die op ons wacht,
‘zoo hemelsch gepenseeld werd nimmer aardsch gelaat’.
Dus zou men mijn schrifturen, dan door den tijd vergaan,
gelijk een oud man smaden, die voor den leugen zwicht,
eens dichters dwaasheid noemen waar g'in uw recht zoudt staan,
den snoeverigen regel van een antiek gedicht:
Maar zou een kind van u dien tijd hebben behoord,
twee malen leefdet gij - daarin en in mijn woord.
| |
| |
| |
XXIX
Als ik, in ongenade met Fortuna en Fatsoen,
in eenzaamheid betreur mijn vogelvrijen staat
en naar den dooven hemel mijn ijdele kreten spoên
en ik mijn lot vervloek in hooploos zelf-beraad,
als ik verlang een man te zijn aan hoop zoo veel meer rijk,
gelijkende op hem, met vrienden goed van zin,
diens kunst begeer, met mij een ander's vrijheid vergelijk
en 't ontevredenst ben met wat ik 't meest bemin,
terwijl 'k mijzelf om die gedachten haast veracht
kan het toch zijn dat 'k denk aan U; dan zing ik ongestoord,
zooals de leeuwrik rijst na 't wijken van den nacht
van 't somber aarde-vlak, mijn hymnen voor de hemelpoort:
't herdenken van Uw teed're liefde biedt zoo hoogen prijs
dat ik in ruil den koningsmantel smaadlijk van mij wijs.
| |
| |
| |
LXI
Is het Uw wensch dat Uwe beeltenis houdt open
mijn oogleên zwaar van slaap voor den vermoeiden nacht
dat in mijn sluimeren de schaduw komt geslopen,
het U gelijkend drogbeeld, dat hoonend naar mij lacht?
Is het Uw geest van U gezonden naar Uw wil,
die 'k ver van huis mijn doen bespieden zie
en die mijn schande ontdekt, den tijd dien ik verspil
en 't oogmerk en den zin van Uwe jaloezie?
O neen, Uw liefde, hoewel groot, is niet zoo groot;
het is mijn liefde die mij waken doet,
mijn liefde oprecht van aard die hier mijn rusten doodt
en voor den waker speelt, die U behoedt.
Nochtans als gij ginds waakt sla ik U ga
zoo ver van mij, met and'ren al te na.
| |
| |
| |
LXV
Waar brons en aarde, steen en water mateloos
tegen de droeve sterflijkheid niet zijn bestand,
hoe zou dan ooit de schoonheid, vluchtig als een roos,
op deez' verblinde woede halen de overhand?
En wat vermag des Zomers honigzoeten aêm
tegen 't beleg van den wraakgier'gen dagestoet,
wanneer 't onwrikbaar steen het zelfs niet kan bestaan
noch staal dat zij voor Tijd's verval worden behoed?
Want waar, helaas, o mijmering vervuld van vrees,
versteekt zich van Tijd's schrijn het allerschoonst kleinood?
Wiens sterke hand verlamt zijn snelle voetenpees?
En wie die hem 't verkwisten van zulk schoon verbood?
O geen, tenzij wellicht dit wonder 't openbaart
dat zwart op wit mijn liefde stralend blijft bewaard.
| |
| |
| |
LXVI
Dit alles moe roep ik den kalmen dood -
beed'laar die snakt naar het beloofde loon -
om luiden opschik was ik nooit in nood
en 't schandelijk misplaatste eerbetoon
en diepste trouw verloochend achteloos
en maagdlijkheid die ruw werd verhoereerd
en slap gezag dat kracht maakt krachteloos
en de volmaaktheid die valsch werd onteerd
en kunst tot een stom zwijgen gedicteerd
en dwaasheid die bekwaamheid leeren moet
en 't simp'le waar tot simpelheid gekeerd
en kaptein Kwaad die knecht gevang'ne Goed.
Dit alles moe ging ik liefst hiervan heen
liet ik, eens dood, mijn liefste niet alleen.
| |
| |
| |
LXXI
Rouw langer niet om mij na mijnen dood
dan gij de norsche, somb're klokken-vlaag
der wereld kond hoort doen dat 'k van haar vlood,
die lage weerld bevolkt met wormen laag.
En meèr, denk zelfs niet aan, als gij dit leest,
de hand die 't schreef, want 'k heb U zoo bemind
dat 'k van Uw mijm'ren zoet moog zijn verweesd
zoo gij daarbij iets smartlijks ondervindt.
Als, zeg ik U, gij nog eens leest dit lied,
wanneer wellicht tot stof ik ben vergaan,
noem mijn armzaalgen naam zelfs dan nog niet,
laat met mijn leven Uw liefde ondergaan,
opdat de wijze wereld niet aanhoore Uw klacht
en als ik dood zal zijn nog spottend om U lacht.
|
|