Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
LXVIIIe Hoofdstuk.
| |
[pagina 336]
| |
een woeste landstreek tot Tadmor, reyzende geduuriglyk meest zuidwaard, met een weinig verandering na het oosten. Als wy de plaats in reeden, namen wy agt op een kasteel (op de print getekend A.) omtrent een half uur van daar, en zodaanig geplaatst dat het beyde de passen door de bergen, door dewelke wy in de stad kwamen, kommandeerd –– en tegelyk ook de stad. Maar wy konden gemaklyk bespeuren dat het geen oud gebouw was, vertoonende geen merktekenen van ongemeene timmeragien Ga naar voetnoot+ of bouwkundige oudheid. | |
[Het kasteel van Tadmor]Na ondervraaging wierden wy onderricht dat het was gebouwd by Man-Ogle, prince der Drucen, in de regeering van Amurath de Derde Ao 1585. Maar ik weet niet waarom veel geloof aan deze historie te geven, want ik vinde niet dat nog Man-Ogle, nog eenig Druciaans prince ooit zo magtig in deze gewesten is geweest, leggende haare sterktens aan den berg Libanus en langs de kust van Zidon, Berytus, etc. Ga naar voetnoot+ Het is een gebouw van meer arbeid als konst, en de eygentlyke gelegentheid Ga naar voetnoot+ alleen is genoeg om het onwinbaar te maaken, leggende op de top van een zeer hoogen berg, beslooten met een diepe graft (uit de rots zelve gehouwen) over dewelke was een eenige passage over een valbrug. Welke brug nu ook is afgebroken, zodat daar geen ingang meer overig is gebleeven, tenzy men lust heeft met moeyte op de rots te klimmen, ‘twelk maar op een eenige plaats doenlyk is, doch met zoveel moeyelykheid en gevaar, dat men door een kleyne glipping in lyfsgevaar is. Daar is ook niets in te zien, waardig te vergelden de moeyte die men heeft om daar by te komen. Het gebouw is verward, en de vertrekken zeer kwalyk geproportionneert. Op de top van den berg is een welle van een vervaarlyke diepte, gelyk het zekerlyk een groote weg is om van de top van zo een rots tot het water te komen. De graft die het omringd, heeft niet de minste vertooning van vogtigheid, ‘twelk een vervaarlyker gezicht maakte als wy daaruit een wilden beer zagen springen tusschen onze paarden, wanneer wy daarop reeden om naaukeuriger de plaats te bezien. | |
[De ligging van Tadmor]Dit kasteel staat aan de noordzyde van de stad, en van daar heeft men het beste gezicht van al het daaromtrent liggende land. Men ziet Tadmor onder zich, aan drie zyden beslooten met een lange reex van gebergte, ‘twelke allengskens hooger opgaande zig oostwaarts strekt omtrent een uur rydens. Maar aan de zuydzyde strekt zich een vlak pleyn tot buyten het bereik van het oog. In dit pleyn ziet men een breede zoutvaley, gevende daarvan een groote meenigte en leggende omtrent een uur van de stad. En dit is waarschynlyk het zoutdal, gemeld 2 Sam. 8:13, daar David van de Syriërs 18000 man versloeg, waar vooraan een ander Ga naar voetnoot+ opgenomen is, een dal ‘twelk maar vier uuren van Aleppo legd. De lucht is goed, maar de aarde ongemeen dor, zynde daarin geen groente Ga naar voetnoot+ te zien, uitgenomen eenige weinige palmboomen in de tuynen en hier en daar omtrent de stad. En van deze boomen, na myn begryp, heeft ze in ’t Hebreeuws de naam bekomen van Tadmor, ‘twelk betekend een ‘palmboom’, en in ’t Latyn Palmira, zynde de geheele landstreek deswegens genaamd Syria Palmirena, en zomtyds Solitudines Palmirenae. Ga naar voetnoot+ Zodat de Latynen de naam niet veranderen, maar alleen de oude naam in haar taal overbrengen, welke die derhalven alsnog behoud in deze oostersche deelen; en de nieuwere is geheel onbekend. | |
[Beschryving van de plaats Tadmor]De stad schynd geweest te zyn van een wyde uitstrekking ten aanzien van de plaats, alsnog door de uitgestrektheid der peuynhoopen af te meeten, maar daar zyn geen merktekenen van eenige muuren overgebleven, nog mogelyk te oordeelen van d’oude gedaante van de plaats. De tegenwoordige inwoonders, gelyk dezelve zyn een arm, elendig en morssig volk, hebben zich opgeslooten (ten getale van omtrent dertig à veertig huysgezinnen) in weinige hutten, gemaakt van leem, binnen | |
[pagina 337]
| |
de muuren van een ruim hof, welk in zig besluyt een zeer treflyke heydensche tempel. Alhier traden wy ook binnen, als wanneer de geheele magt van dit dorp (indien ik het zo mag noemen) te zamen rottede aan de deur, alwaar zy zich hielden Ga naar voetnoot+ misschien om haar te verweeren Ga naar voetnoot+ indien wy vyanden mogten zyn – want zommige van haar hadden hare roers in de handen – ofwel mogelyk uit nieusgierigheid om ons te zien, kond ik niet weten. Ga naar voetnoot+ Doch door onze gidze (die een Arabier was dewelke Assyne, [BA/149] haar tegenwoordige koning, gezonden had om ons op de geheele reys te geleyden, zynde een man onder haar bekend Ga naar voetnoot+ ) wierden wy gemakkelyk ingelaaten en onder een groote menigte van verwelkomingen in haare tale geleyd tot het huys van den Sheck, by wien wy ons verblyf zouden nemen. Om hier te melden wat de plaats in ’t eerste gezicht vertoond: zekerlyk de geheele wereld kan zodanige vermenging van overblyfzels van de grootste staat en treflykheid, tegelyk met het alleruitterste van afschuwelyke vuyligheid en armoede, niet uitleveren als hier is. Ga naar voetnoot+ Het naaste daarmede overeenkomende dat ik uitdenken kan, is dat van den tempel Baals, door Jehu vernield en verkeerd in een drekhuis (2 Kon. 10:27). En zo (‘twelk niet onwaarschynlyk is) deze geheele plaats was een tempel van Jupiter Belus, zo is de vergelykinge wel getroffen. | |
[Het tempelgebouw]Hebbende aldus myn verblyf in deze plaats zal ik beginnen met een beschryving van dezelve, en voortgaan tot hetgeene ik van buyten aanmerkelyk vond. De gehele ingesloten wydte is een vierkant van 220 yards of van omtrent 660 voeten, Ga naar voetnoot+ yder zyde omringt met een hooge en statelyke muur, gebouwd van groote vierkante stenen en verciert met pilasters van binnen en van buiten, ten getale – zo na als wy konden uitrekenen by ‘tgeene van de muur nog was staande, ‘twelk nog was het grootste gedeelte – van 62 aan eene zyde. En indien de barbaarsheid der Turken, vyanden van ‘tgeene dat pragtig en deftig is, uit ydel Ga naar voetnoot+ bygeloof deze schoone cornissen Ga naar voetnoot+ (zo hier als in andere plaatzen) niet en hadden voordagtelyk nedergesmeten, wy zouden gezien hebben de netste snydingen in steen daar mogelyk ooit de wereld van zoude hebben konnen roemen, als Ga naar voetnoot+ hier en daar een kleyn overblyfzel, ‘twelk haar woede is ontkomen, ten overvloed openbaart. De westzyde, alwaar het inkomen is, is meest afgebroken, en naby het midden van het vierkant een andere, hooger muur opgehaald uit de ruïnen, welke schynt geweest te hebben een kasteel, sterk, maar rouw. De oude steenen en een menigte gebroken of gezaagde pilaaren waaren in ’t werk tezamen gerold en kwalyk gemetzelt. Van binnen waaren te zien de grondvesten blykelyk van een andere muur, welke dit front mag beantwoorden Ga naar voetnoot+, en dat de Mamuluken Ga naar voetnoot+ (welker handwerk het meest schynt geweest te zyn) het kasteel hier hebben gebouwd tot zekerheid van de plaats. Voor de geheele lengte van dit nieuwe front, uitgenomen een naauwe doorgang welke is gelaaten voor het inkomen, is een diepe graft uitgehouwen waarvan den opgang aan de binnenzyde is opgemetzelt met steenen, zelfs tot de voet van de muur toe, waardoor hetzelve zeer kwaalyk kan bestormt of besprongen werden. De toegang, alsook de deur zelf, is heel naauw en niet wyder dan tot het doorgaan van een geladen kameel, of dat twee voetgangers daarin nevens malkanderen mogen wandelen. En zodra men is in de voorste deur, maakt men een korte omdraying ter regterzyde en gaat men door een andere van gelyke wydte, welke leyd in het hof. Maar dit alles is nieuwe bouwinge op de oude, en door deze buytenmuur is de groote ingang, welke behoord tot het eerste werk, meest bedekt, van welkers aanzienlykheid wy genoegzaam konden oordelen door de twee steenen welke de zyde van de groote poort ondersteunden. Yder van dewelke 35 voeten lang is Ga naar voetnoot+ en konstig gehouwen, met wynranken en trossen druyven, overtreffelyk, stout en na ’t leven. Ga naar voetnoot+ Zy staan beyde in haare plaatzen, en de afstand tusschen | |
[pagina 338]
| |
dezelve is van 15 voeten. Ga naar voetnoot+ ‘twelk ons de wytte van de poort geeft. Maar dit is nu alles bemuurt tot de voorgemelde naauwe deur. Over de kleyne deur is een Grieksch opschrift alsook een ander, in een andere taal en caracters, hoedanige ik nooit gezien hebbe als in Tadmor, nog ook niet konnen verstaan wat daarvan te maken zy. Van die in het Grieks hoopen wy eenige onderregting, maar het zal klaar zyn voor ymand die het leest, dat de steen van een andere plaatze is gebragt geweest, en bygeval Ga naar voetnoot+ in deze gezet. Dezelve is aldus: ΤΟ ΜΝΗΜΕΙΟΝ ΤΟΥ ΤΑΦΕΩΝΟΣ ΕΚΤΙΣΕΝ ΕΞΙΔΙΩΝ Onder dezelve waaren de onbekende letters, waaraf ik u hier een voorbeeld zal geven, zynde zo goed als men die heeft konnen nemen. De letters tusschen deze (...) merken uitgelaaten, waaren niet leesbaar, dog ik hebbe het my ondernomen ’t gebrek te vervullen, zodanig gy zult zien in eenige andere volgende. Ook en was de Ε niet in ΜΝΗΜΕΙΟΝ op de steen, maar was ongetwyffelt by misgryping uitgelaaten, en het opschrift is niet anders als dat van een begraafplaats, in vergelyking van verscheide die wy zagen, gelyk ik gelegentheid zal hebben hierna van zommige te melden. En aangaande de andere caracters, Ga naar voetnoot+ dezelve waaren gevoegt onder meest alle de Griexe opschriften die wy zagen, en zelden alleen. Ik ben bekwaam te gelooven dat het is de moedertale en caracter van de plaats, Ga naar voetnoot+ en de zaak die het inhoud, niet anders als ‘tgeene wy in het Grieks hebben. Zohaast als men in het hof treed, ziet men de overblyfzels van twee ryen van brave Ga naar voetnoot+ marmere pilaaren, 37 voet hoog, Ga naar voetnoot+ met haare capitelen, van het netste snywerk, hoedanig ook moeten geweest hebben de cornissen tusschen dezelve, eer dat ze door rouwe en bygeloovige handen zyn afgebroken. Van deze zyn nu geen meer overgebleven als 38 geheel, dog daar moeten er een groote meenigte geweest hebben, want zy schynen gantsch rondom het geheele hof gestaan te hebben en eene zeer ruyme dubbelde piazza of klooster ondersteund te hebben. De gallerye van deze piazza aan de westzyde (welk is tegenover het front van de tempel) schynt de andere te hebben overtroffen in schoonheid en ruymte, en aan yder eynde van dezelve zyn twee nizzen tot statuen in haar volle lengte met haare pedestalen, borders, steunders en overhangzels, gesneden met de grootste kunst en curieusheid. De wydte in deze schoone insluytinge, welk nu is gevuld met niet anders als vuyle hutten van de inwoonders, bespeurt men een open hof geweest te hebben, in ’t midden van hetwelke staat een tempel (op de print getekent B) omringt met een andere rye pilaaren van vescheyde ordres Ga naar voetnoot+ en veel hooger als de vorige, zynde over de 50 voeten hoog. Ga naar voetnoot+ Van deze zyn niet meer over als 16, dog daar moeten wel geweest hebben omtrent het dubbelt van dat getal. Met dewelke weder een binnenhof was beslooten, ofwel dat die hebben ondersteund het dak van een klooster, maar zynde nu niets van een dak meer over, is ‘tzelve onzeker. Alleenlyk legd een groote steen op de grond, dewelke schynt gestrekt te hebben van deze pilaren tot aan de muuren van den tempel. De geheele wydte tusschen deze pilaren bevonden wy bestaan te | |
[pagina 339]
| |
hebben in 177 voeten lengte en naby 84 voeten in de breedte. Ga naar voetnoot+ In het midden van welke ruymte Ga naar voetnoot+ staat den tempel, welkers uitbreiding is in de lengte meer als 33 yards (dat is omtrent 92 voeten Ga naar voetnoot+) en in de breedte 13 of 14 yards (dat is omtrent 40 voeten Ga naar voetnoot+) staande ten noorden en zuyden, en hebbende een zeer heerlyke ingang aan de westzyde juist in ’t midden van het gebouw, hetwelk – uit de kleyne overblyfzelen die nog te zien zyn – schynd geweest te hebben een van de heerlykste gebouwen in de wereld. Ik zag nooit in eenige plaatzen wynranken en trossen druyven, in steen gesneden, zo groots, levendig en natuurlyk en wy hadden ontwyffelyk overvloedig veel aanmerkenswaardige dingen gezien, indien zy niet kwaadaardiglyk waaren aan stukken gebrooken geweest. Regt over de deur konden wy staat maaken, uit een gedeelte van de vleugels van een wyd uitgespreyde arent, van de geheele uitspreyding van dezelve. Desselfs wydte deed my in ’t eerst gelooven dat het mogt een cherubyn geweest zyn om den ingang te overschaduwen, dog niets van het lighaam overig zynde, had men niets ter leyding zyns oordeels; en eenige kleyne engelen of cupidoos vertoonen zich nog op de hoeken van dezelve steen. Maar ziende naderhand andere arenden op steenen die nedergevallen waaren, konde ik besluyten dat dit ook zodaanig een moest geweest hebben, alleenlyk van meerder grootte. Van deze tempel is niets staande als de buytenmuuren, in dewelke opmerkelyk is dat de vensters niet wyd, en boven nauwer als beneden gemaakt zyn geweest, dog alle gecierd met voortreffelyke graveeringen. Binnen de muuren hebben de Turken, of eygentlyker de Mamalukken, een dak gebouwd ‘twelk ondersteund is met kleyne pilaren en boogen, maar vry laager, gelyk ook in alle andere deelen gedisproportioneerd en minder als ‘tgeene het oude dak moet geweest hebben. En hebben zy de plaats veranderd tot een mosqueë, hebbende aan de zuydzyde van dien nieuwe cieraaden na haar manier gevoegd, met Arabische opschriften en zinspreuken uit de Alkoran, gewrogt en uitgewrogt Ga naar voetnoot+ met bloemwerk, niet zonder kunst. Dog aan de noordzyde van ’t gebouw, ‘twelk is afgescheiden van de mosqueë, zyn overblyfzels van veel grooter kunst en schoonheid. Of die van den aart van verhemelzels Ga naar voetnoot+ over eenige altaaren aldaar geplaatst geweest zyn, of tot wat ander gebruyk die gediend hebben, ben ik niet bekwaam te gissen. Maar zy zyn vercierd met het curieuste houw- en snywerk, in ’t midden van dewelke is een dom of koupel van meer als zes voeten diameter, Ga naar voetnoot+ ‘tgeen wy bevonden boven te weezen van een stuk, uitgehouwen uit een rots, of gemaakt van eenig kunstig cement of t’zaamgestelde stoffe, mettertyd verhard in een steenachtige substantie, ‘twelk schynd twyffelachtig te weezen, dog ik zoude het laatste licht gelooven. Het is een fyn en zeer curieus werkstuk, aan ‘twelk wy meer tyd zouden besteed hebben als ons gebeuren mogt om het te bezien, ons haastende tot andere gezichten. | |
[Het tempelcomplex]Hebbende dit gezicht genomen van den tempel, gingen wy buyten, alwaar onze oogen aanstonds vielen op een verschrikkelyk gezicht van een menigte van marmere pilaren, staande verspreyd op en neer, op een uitgestrektheid van byna een myl gronds, ginds en herwaarts, dog zodaanig gesteld dat geen oordeel van een vaste grond Ga naar voetnoot+ daarvan konde werden gegeven om te oordeelen wat soort van gebouwen dezelve voor dezen geweest waaren. Ik passeerde by de ruïne van een mosqueë dewelke, onzen weg noordwaarts strekkende, zich het eerste aan ons gezicht opdeed. Daarna kwamen wy uit in het hof van de tempel ‘twelk, hoewel van kunstiger gebouw en t’zamenvoeging als menige die wy hadden gezien, dog niet waardig was ons daardoor op te houden in het bezien van dingen, beide van meerder oudheid | |
[pagina 340]
| |
en allenthalven Ga naar voetnoot+ edeler en waardiger onze aanmerking. Derhalven dit gepasseerd zynde, hadden wy het gezicht van zodaanige grootze ruïnen, dat – zo het geoorlofd is een denkbeeld te maaken van de eerste oorspronkelyke schoonheid van de plaats uit hetgeene nu aldaar overig is – ik twyffel of wel eenige stad in de wereld yts konde hebben ‘twelk de heerlykheid van deze konde betwisten. Maar het is onmogelyk, zo die nu staan dezelve tot eenige reguliere methode te brengen. Ik waare wel genooddrukt Ga naar voetnoot+ van dezelve een ruwe schets te geeven, zoals die in ’t gezicht kwamen, maar zelfs die zal veel tekortkomen by de grootsheid en aanzienlykheid die dezelve aan het oog vertoonen. Vorderende dan noordwaards, hebd gy voor u een zeer lange en aanzienlyke obelisk of pilaar, bestaande in zeven breede steenen, behalven zyn capiteel en kroonwerk daarboven; het snywerk daarvan, gelyk dat van alle andere plaatzen, zynde bovengemeen fyn en suyver. De hoogte daarvan is boven de 50 voet, Ga naar voetnoot+ en ik gis dat daarboven een beeltenis mag gestaan hebben, welke de Turken (yverige vyanden van alle beeldwerk) hebben afgeworpen en in stukken gebrooken. Dezelve is in de rondte regt boven het pedestal 12½ voeten. Ga naar voetnoot+ | |
[Inscripties op de zuilen; de eerste pilaar]Aan de oost- en westzyde daarvan ziet gy twee ander dikke pilaaren, yder ¼ myls van u, welke schynen d’een op d’ander te correspondeeren, en daar is een stuk van een andere, staande naby die aan de oostzyde, waaruit men mag oordeelen dat daarvan een doorgaande rye is geweest. De hoogte van die na ’t oosten nam ik met myn quadrant, en besloot die te zyn meer dan 42 voet hoog, Ga naar voetnoot+ en de omtrek na proportie. Op het lighaam van dezelve is de volgende inscriptie: Η ΒΟΥΛΗ ΚΑΙ Ο ΔΗΜΟΣ ΑΛΙΑΑΜΕΝΑ ΠΑΝΟΥ ΜΟΚΙΜΟΥ In aanmerking over deze en de volgende opschriften tyd te spillen, zoude verlooren arbeyd weezen, zynde ter kennisse van de wereld voorgesteld. Uwe eygene gissingen zullende u gelukkiger daarin leyden, als yts dat ik bekwaam ben voor te brengen. | |
[Bloei en ondergang van Tadmor]’t Blykt egter klaar dat ze een vry volk waaren, bestierd door een senaat en ’t volk, hoewel misschien onder de bescherming van grooter ryken, waarschynelyk eerst der Parthen en daarna der Romeynen, die over ’t oppergezag aldaar in ’t oosten lang getwist hebben. Deze regeering heeft geduurd tot omtrent de tyd van Aurelianus, dewelke de plaats heeft afgebroken, en Zenobia, vrouw van Odenatus, na Romen gevangen geleyd. En hoewel zy koningin genaamd werd, vind ik evenwel niet dat haar man ooit den tytel van ‘koning’ gevoerd heeft, maar was alleen een der voornaamste inwoonders, en in den raad van groot gezag (gelyk waarschynelyk Alilames en Airanes voor zyn tyd geweest zyn) die, terwyl de Romeynen in Europa bezig waaren, hemzelven groot gemaakt en door eygen magt de Parthen verdreeven heeft. Dewelke alles ‘tgeen de Romeynen hadden aan de andere zyde van den Euphrates overweldigd hebbende, een inval deeden in Syrien, dog wierden door Odenatus over de rivier teruggedreeven. In deze oorlog was Odenatus gesneuveld, maar zyn wyf Zenobia, een vrouw van manlyke dapperheid, verdedigde haar land, niet alleen tegens de vyanden van buyten, maar ook haar gezag van binnen, behoudende de regeering in haare handen. Daarna, begeerig om ’t Roomsche jok af te schudden, liet ze de gantsche bezetting, aldaar gelaaten door Aureliaan, wreedelyk ombrengen. Dog Aurelianus | |
[pagina 341]
| |
hier met zyn heirleger weder komende, heeft de stad aanstonds ingenomen en dezelve verwoest, de inwoonders vernield door het zwaard, en Zenobia na Romen gevankelyk weggevoerd. Dit was het noodlot en eynde van de heerlykheid dezer plaats. | |
[Tijdrekening in Tadmor]Deze gewoonte, van in hun geslagt-rekeningen tot ’t vierde en vyfde geslagt op te klimmen, geeft te kennen dat ze eenige manieren van de Jooden, haare nabuuren met dewelken zy mogelyk al vanouds groote koophandel dreeven, en van wien misschien veele afkomstig waaren – men zeyde dat zelf Ga naar voetnoot+ Zenobia een Joodin geweest is – ontleend hadden. Of anders moet het een gewoonte van al de oostersche volkeren geweest zyn. Hun aera of tydrekening beginnen ze van de dood van Alexander de Groote, gelyk de Syriers in ’t gemeyn, en onder haar de Christenen, tot op dezen dag diezelfde gewoonte volgen. Dog hoewel zy den datum van ’t jaar met Grieksche letteren schryven, zetten ze die het agterste voor, leezende van de regterhand na de slinker toe. Als ΝΥ betekend hier 450, de derde letter Λ neem ik te staan voor de dag van de maand, Ga naar voetnoot+ namentlyk de laatste van Xandicus, welk by ons is april. Deze en andere naamen van maanden, welke in andere opschriften gevonden werden, zyn afkomstig van de Macedoniers, met heel weinig verandering. Dat ze afgodendienaars waaren, blykt uit hun landgoden, hier en elders gemeld. Zodat de onderhandeling met de Jooden haar niet heeft gebragt tot kennis van den waaren God. Anderzins moesten ze van den waaren God weder afgeweeken zyn, of zy moesten daarvan anders verbasterd, en wederom vervallen zyn tot afgodery. | |
[Inscripties op de zuilen; de tweede pilaar]De andere pilaar, in hoogte en dikte met deze overeenkomstig, heeft op zyde de volgende opschrift: Η ΒΟΥΛΗ ΚΑΙ Ο ΔΗΜΟΣ ΒΑΡΕΙΧΕΙΝ Den datum van dit opschrift is niet leesbaar; ook weet men niet wat van ’t geheel te oordeelen. Dat men zulk een pilaar met naamen van zekere menschen opregt, zonder te melden wat ze deeden om die eer te verdienen, schynd vreemd. Tenzy men onderstelle, dat deze ydele poging om hun faam te vereeuwigen in die oostersche landen algemeyn geweest is. Een staaltje daarvan ziet men in de Schrift in Absalom (1 Sam. 18:18); mogelyk ook in Saul tevooren (1 Sam. 15:12). Of anders mag het wel geen onwaarschynlyke gissing wezen, dat de pilaar al lang tevooren by andere gelegenheid is opgeregt, en daarna tot dat eynde gebruykt. Want ik houde het voor ontwyfelbaar, dat verscheyde opschriften, dewelke wy zagen, veel nieuwer waaren dan de pilaaren op welke zy gegraveerd zyn. | |
De PiassaVan de obelisk omtrent 100 schreden voorttreedende, kwamen we in een heerlyk portaal, wyd en verheven, en wegens de uitstekendheid van ’t werkstuk niet minder waardig als eenig stuk, hier tevooren beschreeven. Ik wenschte dat het hetzelfde noodlot van ’t overige niet was onderworpen geweest, dan zouden we een raar Ga naar voetnoot+ stuk van de schoonheid dezer plaats gezien hebben. Dit portaal brengd u in een aanzienlyke piassa van meer dan een half uur in de lengte; 938 gaarden Ga naar voetnoot+ na onze rekening, en 40 voet in de breedte, beslooten met twee ryen marmere pilaaren, 26 voet hoog en 8 of 9 in ’t rond. Ga naar voetnoot+ Daarvan zyn er nog geheel 129, dog daar konnen er, als men maatig rekend, niet min dan 560 geweest zyn. Van ’t verwelfzel is niets overig, nog yts op de grond, dan ‘tgeen onder de peuynhoopen begraven lag, maar op meest al de pilaaren vonden we opschriften in de Grieksche en onbekende taalen. | |
[pagina 342]
| |
Van welke ons de tyd toeliet eenige te nemen, en die zelfs niet al te onderwyzend of klaar zyn. Ga naar voetnoot+ Maar ik geev u dezelve zo als ze waaren, zonder eenige andre ordre waar te nemen als die, in welke het geval ons die heeft laaten voorkomen om af te schryven. ΙΟΥΛΙΟΝ ΑΥΡΗΛΙΟΝ ΖΕΒΕΙΔΑΝ ΜΟΚΙΜΟΥ Mynheer, ik geef u deze opschriften, evenals de voorgaande, net zoals ik ze gevonden heb, zonder eenige verbeteringen, zelfs van eenige letterfeilen. Alleen daar een letter of een gedeelte van een woord niet leesbaar was, wanneer ik slegts een waarschynelyke gissing maaken konde, hoe het behoorde te zyn, heb ik my onderwonden dezelve daar by te voegen. Het schynd dat de laatste daar opgerecht zyn ter gedagtenis van eene ambassade, bekleed by de mannen daarin genaamd, ter vastzetting van handel en koopmanschap, welke tot haar genoegen was voltrokken. Maar met wie, des moet ik onkundig blyven, ter tyd dat Ga naar voetnoot+ ik zal konnen uitvinden wat plaats gemeend zy door ΟΛΟΓΕΣΙΑΔΑ. Ik wil in my niet voeden de gedagten van ‘Gelia’ in Macedonia, of van ‘Olgassus’, een plaats gemeld by Strabo in Bythinia, dewelke een weinig nader komen aan de klank van de naam, zynde beyde daar verre vandaan, en de stad Tadmor kwalyk gesteld voor een plaats van neering, die verre van de zee en zonder voordeel van eenige rivier gelegen is. Maar de heerlykheid van de plaats doed blyken dat het daar aan rykdom niet heeft ontbroken, en haar zout is een gelegentheid welke haar geduurig aanmerkelyke voordeelen toebrengd. De ordre van de tal-letters zult gy aanmerken dat wederom omgekeerd staat, maar recht genomen Ga naar voetnoot+ maaken ze uit het jaar 558, en alzo het laatste jaar van de regeering van Alexander Severus, ‘twelk is ’t jaar Onzes Heeren 234. Het is niet onwaarschynlyk dat ΟΛΟΓΕΣΙΑΣ mag hebben geweest de naam van een persoon. Vologeses is een bekende naam in de historie, onder de koningen der Parthen, aan dewelke de andere zeer na schynd te komen. | |
[Inscripties op de zuilen; de derde pilaar]Op een andere pilaar, omtrent het midden van de piassa, was de volgende inscriptie: Η ΒΟΥΛΗ ΚΑΙ Ο ΔΗΜΟΣ ΙΟΥΛΙΟΝ ΑΥΡΗΛΙΟΝ Dit is een zo volkomene inscriptie, als eenige die ik heb ontmoet, door behulp van dewelke wy mogen oordeelen van al de rest ten minsten dat zy gesteld zyn Ga naar voetnoot+ ter gedachtenis van eenigen, die haar Ga naar voetnoot+ in de publyke bedieningen die zy waarnamen, loffelyk gedraagen hebben, ’t zy in haar eyge republyq, of onder de Romeynen, zynde dit een publyque plaats | |
[pagina 343]
| |
daar haare namen en waardige daden zyn gedagt en overgebragt tot de nakomelingschap. Dat ik verder byzonder hierin aanmerkte, was de uitlaating van de naam agter ΙΟΥΛΙΟΥ, en ik merkte mede een gelyke ledige plaats in de andere taale onder dezelve, en in beyde plaatzen schynd het niet door de tyd uitgesleeten te zyn, maar voorbedagtelyk uitgeschrabt, ‘twelke my bevestigt in de gedachte dat zy beyde een zyn, en dat de onbekende was de gemeene, en het Grieks de geleerde taale van de plaats. | |
[Inscripties op de zuilen; de vierde en vijfde pilaar]Op een andere pilaar in de zelve wandeling was dit opschrift: ΣΕΠΤIΜΙΟΝ ΟΥΟΡΩΔΗΝ ΤΟΝ ΚΡΑΤΙΣΤΟΝ ΕΠΙΤΡΟΠΟΝ Van een andere pilaar in de zelve piassa was dit gebroken opschrift uitgeschreven, ‘twelk volgd, dat ik getragt hebbe op te maaken uit de vorige, geloovende dat in wezen inderdaad het zelve te zyn, met een kleyne verandering der namen: ΣΕΠΤIΜΙΟΝ ΟΥΟΡΩΔΗΝ (ΤΟΝ ΚΡΑ)ΤΙΣΤΟΝ ΕΠΙΤΡO Deze is zo gelyk aan de vorige, dat ik dagte de vryheid te mogen neemen van deze tot een byvoegzel van de andere te maaken. En wy mogen uit die beyde besluiten (alsmede uit andere van gelyken inhoud) dat, als den staat, de senaat en ’t volk somtyds deze eerbewyzen deden aan diegeene die by ’t gemeen in aanzien geweest hadden, met opschriften te maaken op deze pilaren, zo wanneer dit by haar niet was gedaan, dat alsdan private personen de vryheyd hadden ’t zelve te doen voor haare vrienden. En ik zal u zo aanstonds een voorbeeld geven van een opschrift, gemaakt by een man ter gedachtenis van zyn wyf. | |
[Nog meer inscripties op de sokkels en op andere zuilen]Op verscheyde van deze pilaren zyn kleyne pedestalen, omtrent in ’t midden van dezelve uitgezet (somtyds alleen een weinig en somtyds meer) welke schynen geweest te hebben de bases of standplaatzen van de beelden. Maar geen van dezen zyn overig gebleeven, noch het kan ook niet te verwachten zyn dat er zouden konnen overig zyn in een plaats welke zo lange in de handen van de Turken geweest is. Op deze pedestalen zagen wy menigte opschriften, somtyds wanneer er geene waaren op het lighaam van de pilaar, en somtyds wanneer er aldaar waaren. Als byvoorbeeld dit volgd op het pedestal aldus: ΣΕΠΤIΜΙΟΝ ΑΙΡΑΝΗΝ ΟΔΑΙΝΟΘΟΥ ΤΟΝ ΛΑΜΠΡΟΤΑΤΟΝ ΣΥΝΚΛΗΤΙΚΟΝ. En op het lighaam van de pilaar stond dit onvolmaakte, ‘twelke ik niet derve wagen te vervullen, maar zal het u geven zoals wy het vonden: ΕΞΑ........ ΤΩΝ ΑΥΡΗΛΙ......... ΡΗΛΙΟΔΩΡ.......... | |
[pagina 344]
| |
Wy zien dat het by haar zeer heerlyk geacht geweest is, haare gedagtenissen in deze maniere te bewaaren. Dog het is maar een kleyne kennisse die wy van haar konnen wegdraagen, als alleen nu en dan de tyd wanneer zy leefden. Gelyk als hier: 563 jaaren na de dood van Alexander, reykende tot het jaar Onzes Heeren 239. Een andere inscriptie of opschrift in de zelve piassa was aldus: Η ΒΟΥΛ(Η ΚΑΙ Ο ΔΗ)ΜΟΣ ΣΕΠΤΙΜΙΟΝ ΤΟΝ ΚΡΑΤΙΣ Dit bevestigd genoegzaam ‘tgeene ik tevoren aangemerkt hebbe, dat dit waaren opschriften ter eeren en ter gedachtenis van degeene die zich in openbare ampten wel gequeten hadden. Van dewelke wy hier verscheiden hebben gemeld, waarvan sommige zeer wel bekend zyn, dog de andere in geen boeken te vinden zyn. Door het woord ΜΗΤΡΟΚΟΛΩΝΕΙΑΣ mogen wy verzekert zyn, dat hoewel de stad door de Romeynen de gedaante van een colonie had gekregen, nochtans dezelve een byzonder kenteeken van eere daar opgesteld hebben om te kennen te geven, dat zy was het hooft van derzelver colonien in deze oostersche deelen. Dat het gezag van haar senaat en ’t volk ook op haar was verbleven. En daarbenevens dat daar was een societeit van mannen ofte curateurs (bezorgers) van den tempel van Jupiter Belus (aan wien den tempel, hiervoor beschreven, mogelyk was toege-eygend) of opzienders van de spelen en feestdagen die t’zyner eere gevierd wierden. Van welke societeit of gemeenschap deze Septimius, wanneer dit opschrift gemaakt is, een symposiarch was, misschien haar hoofd en bevelhebber, of gouverneur. Wy vinden insgelyks dat zy niet wagteden tot de dood dergeene die zy aldus vereerden, maar dat veeleer zy zulks bezorgden ter behoudenis van haare gedachtenissen. En veele roemruchtige mannen zyn aldus aangetekend voor de nakomelingen terwyl zy nog in ’t leven waaren. Op eene van de pedestalen, hiervoren beschreven, niet verre van de vorige, was het volgende opschrift, welke ik te meer agte om ’t kleene overblyfzel dat hetzelve van de naam van ‘Palmyra’ heeft, by welke de plaats by de Romeynen bekend was: .......ΥΠΙΛΙΟΝ ΟΥΟΡΩΔΗΝ (ΣΥΝΚΛ)ΗΤΙΚΟΝ ΚΑΙ ’t Opper-end van deze piassa was door een rye pilaren, wat digter dan die aan de zyden, afgeschooten. Misschien zal daarboven een slag van Ga naar voetnoot+ een banquet-huys (daar men feesten en gastmaalen hield) geweest zyn, dog niets is daarvan overig. Maar een weinig verder aan de slinkerzyde lagen de peuynhoopen van een zeer aanzienlyk gebouw, ‘twelk ik geloove dat van dat gebruyk geweest is. ’t Was van beter marmer, ook vermakelyker Ga naar voetnoot+ en konstiger werk dan yts dat op deze piassa konde onderscheiden werden. De pilaren die het onderschraagden, waaren van een geheele steen, en een daarvan nedergestort, zo vast en sterk dat ze ongeschonden was gebleven. Wy naamen de maat daarvan | |
[pagina 345]
| |
en bevonden ze 22 voeten lang, en in de rondte 8 voeten en 9 duimen. Ga naar voetnoot+ Onder deze ruïnen vonden wy deze eenige opschrift in ’t Latyn, en zo onvolkomen dat het weinig verstaanbaar is: .......es Orbis & Propagatores Generis Humani D.D. En op dezelfde steen een weinig lager : ...................ntes Ossiano Hieroclete, V.P. Praes. Pro- De naam van Maximianus Herculeus, deelgenoot in ’t ryk met Diocletiaan, dewelke in ’t opschrift zoude gevolgd hebben, is voorbedagtelyk uitgeschrapt en mismaakt, maar om wat reden kan ik niet gissen. ’t Overige is door ’t breken van de steen verlooren. Aan de westzyde van de groote piassa zyn verscheyden openingen, leydende na ’t hof van ’t paleys, twee van welken men denken zoude Ga naar voetnoot+ – zo ze volkomen waaren – dat ze wegens de fraayheid van ’t werk (voornamentlyk deftige Ga naar voetnoot+ porphyre pilaren) met welke zy vercierd waaren, ’t aldertreffelykste en heerlykste ter wereld geweest zyn. Elke poort had er vier, niet staande in eene linie met de anderen van de muur, maar by koppelen Ga naar voetnoot+ in ’t voorste der poorte, strekkende na ’t paleys, twee aan de eene en twee aan de andere kant. Van deze waaren der maar twee geheel, en een op zyn plaats staande overgebleven. Zy zyn omtrent 30 voeten lang en 9 in de rondte, Ga naar voetnoot+ zo uitermaten hard dat het groote moeyte kostte een weinig schilvers daar af te breken om dezelve na huys te brengen, tot een staaltje van de steen. De konst van die te maaken meyn ik dat verlooren is. Wy zagen verscheyde andre gebroken stukken van porphyr, dog geen zo net, nog zo groot. ’t Noodlot van eenen moest ik betreuren als Ga naar voetnoot+ ik die zag misbruykt tot onderschraging van een kleyne hut, nauwelyks bekwaam voor een hond- of varkenskot. Het paleys zelve is zo volkomen verwoest, dat men niet zien kan hoedanig ‘tzelve in zyn luyster geweest is. Daar is hier en daar maar een gebroken stuk van een muur overgebleven, met geweld in stukken geslagen en door de tyd zo gesleeten, dat men zonder behulp der overlevering bezwaarlyk zoude verzekerd werden dat aldaar een koninglyk paleys geweest is. Egter kan men bemerken hoe heerlyk zich deze plaats van voren vertoonde, omringd zynde met ryen pilaren van verscheyde soorten, menige van welke nog Ga naar voetnoot+ waaren staande gebleven, zommige glad, andere gewrogt Ga naar voetnoot+ en gegroeft, als die Ga naar voetnoot+ onmiddellyk den tempel omringden. Ende op de kleyne pedestalen, in ’t midden van zommige derzelve uitstekende, zag ik verscheyde opschriften, dog konde niet wel meer als één afschryven, welk tegelyk met de pilaar die het gedragen hadde, op de grond nedergevallen was: ΜΑΡΘΕΙΝ ΑΛΕΞΑΝΔΡΟΥ ΤΟΥ ΚΑΠΑΔΗΤΟΥ Indien de overige van den zelven aard met deze waaren, zo hadden wy weinig verlooren met dezelve niet af te schryven, zynde deze alleen een gedenkteken ‘twelk een goed man heeft doen maaken ter eeren van zyn wyf. De maand dystrus komt overeen met onze maart, | |
[pagina 346]
| |
en het jaar 490 van de dood van Alexander de Groote met het jaar Onzes Heeren 166. | |
[Twee waterbronnen met een daarbij gevonden inscriptie]Ik hebbe hiervoor vergeeten te melden dat onder de lange gallerie een beke loopt van heet, sulpher-achtig waater, en dat aldaar een bron of put ende andere openingen zyn welke na dezelve vlieten. Maar wat dezelve ook by ouds Ga naar voetnoot+ geweest zy, zy is nu zo bekwaam Ga naar voetnoot+ als eene andere omtrent een halve myl westwaards daarvandaan, alwaar een zeer goede afgang in het waater is, ende het is een geduurig gebruik des volks daarin te baaden. Naby hetwelke op het pedestal van een gebroken kolom – of mogelyk zoude het een altaar konnen geweest zyn – is dit opschrift overgebleven: ΔΙΙ ΥΨΙΣΤΩ ΜΕΓΙΣΤΩ ΚΑΙ ΕΠΗΚΟΩ ΒΩΛΑΝΟΣ ΖΗΝΟΒΙΟΥ Ik ben wel gerust, dat het woord dat ik met een lyn ondergetekend heb, wel gevat is Ga naar voetnoot+, en derhalven weet ik niet wat te gissen dat het zy, als alleen de eygene naam van de fonteyne. ’t Welk vaststellende is het opschrift licht te verstaan, toonende dat Bolanus, zoon van Zenobius, gekooren opziender van deze fonteyn, onder Jaribolus dezen altaar voor Jupiter bouwde in het jaar Alexander 474, dat is het jaar Onzes Heeren 150, en op den 20 october (indien de laatste kappa een cyffer-letter is, gelyk ik vaststelle dat ze moet zyn). Dog wie dezen Jaribolus was en aan wien zy – gelyk in ’t gemeen aan de Roomsche keizers welkers naamen wy in de opschriften vinden – de naam van ΘΕΟΣ geven, is zo licht niet te gissen. Zy waaren onder de Parthische, eer dat de Romeynen haar Ga naar voetnoot+ overvielen. Maar den datum toond dit te zyn na de tyd van Hadrianus, en alzo na haar Ga naar voetnoot+ komst. Waarlyk Ga naar voetnoot+ in een opschrift, tevoren vermeld, van een datum by de 80 jaaren laater dan dezen, hebben wy de naam van dezelfde persoon. Heete sulpherbaaden zyn zeer gemeen in deze landen, en daarvandaan is het, dat het de naam gekregen heeft van ‘Syria Salutifera’. Ga naar voetnoot+ Den aard van de waateren alhier is meest gelyk aan die van Bath in Engeland, maar niet zo scherp, noch de smaak zo tegenstaande. En integendeel, als ze zo verre van de bron afgeloopen zyn, dat ze koud geworden zyn, zyn ze zeer drinkbaar en zyn de eenige waaters die de inwoonders gebruyken. Maar geduurende ons verblyf aldaar zonden wy na een fonteyn van zeer schoon water, omtrent een uur afgelegen van de stad. Ga naar voetnoot+ | |
[Een bos van marmeren pilaren en een kleine tempel]Aan d’oostzyde van de lange piassa staat mede – indien ’t my geoorlofd is zo te spreeken – een bosch van marmere pilaren, zommige volkomen, en andere beroofd van hare schone capitelen, doch zo verstroyd en zonder ordre, dat het niet mogelyk is die te brengen in zodanigen schikking, dat men gissen konde waartoe dezelve vanouds gediend hebben. In eene plaats waaren er 11 gesteld in een vierkant, op deze manier gepaveyd op den bodem, met brede platte steenen, dog zonder dak of bedekking. [BA/151] En een weinig van daar staan de ruïnen van een kleyne tempel, in de print getekent met D, welke uit de overblyfzels Ga naar voetnoot+ schynd geweest te hebben een zeer curieus stuk werk. Maar het dak is geheel vergaan, en de muuren zeer ongedaan Ga naar voetnoot+ en gesleten door de tyd. Voor den ingang, welke ziet tegen ’t zuyden, is een plaats, ondersteund door zes pilaren: twee aan d’eene zyde van de deur en twee aan de andere zyde, en een aan yder eynde. De pedestalen van die in het front zyn gevuld geweest met | |
[pagina 347]
| |
opschriften, beyde in ’t Grieks en in de andere taal Ga naar voetnoot+, doch zy zyn nu zo uitgedaan en versleten, dat ze niet leesbaar of verstaanbaar zyn. De beste was de volgende: ΜΑΛΕΝΤΟΝ ΚΑΙ ΑΓΡΙΠΠΑΝ ΙΑΡΑΙΟΥ ΤΟΥ En een weinig lager waaren deze verstrooyde letters zienbaar: ΕΝΗ.......Ν ΥΠΕΡΕΤΗΣΑΝΤΑ ΤΗΤ....... Ik zoude gedagt hebben dat KAI een koppelwoord waare, en de twede naam Agrippa, onderscheiden van de vorige, maar de woorden volgende in ’t eenvoudig getal Ga naar voetnoot+ laaten zulken constructie niet toe. De persoon dan, tot wiens gedagtenis dit opschrift gemaakt was, most zyn genaamd geweest Malentus Caegrippa die, bekledende ’t ampt van schryver of diergelyke in de veldtocht van keyzer Adrianus, een acte ingesteld hadde van openbaare weldadigheid en edelmoedigheid, beyde aan vreemdelingen en burgers, te kennen gegeven met het woord ΑΛΙΜΜΑ of ἄλειμα, ‘twelk betekent ‘salving’. [BA/152] Mogelyk deelde hy onder haar Ga naar voetnoot+ zoete olye uit om gebruykt te werden in of na hun badingen. Het is jammer dat het volgende zo onvolkomen is, en zonderling dat wy den datum niet konnen uitvinden. Ga naar voetnoot+ Want dat mogt ons de precyse tyd van de tochten van Hadrianus in deze oostersche gewesten hebben aangeweezen, daar hy groote winste maakte en de paalen van het Roomsche ryk zeer uitbreydde. | |
[Graftorens]Doch haare grafsteden (in de print getekend E) zyn zo schoon of curieus als yts kan wezen, zynde vierkante toorens, vier of vyf verdiepingen hoog, en staande aan beyde zyden van een holle weg aan de noordzy van de stad. Zy strekken zich in de langte de spacie van een myl, en ’t kan wel zyn dat ze zich voor dezen Ga naar voetnoot+ een groot stuk weegs verder uitgestrekt hebben. Op ons eerste gezicht van dezelve, als wy in de plaats traden, konden wy niet gissen wat die waaren. Zommige dagten dat het waaren toorens van geruineerde kerken, en waaren in hoope dat wy hier zouden hebben gevonden eenige merktekenen van Christenheid; andere, dat het bastions waaren geweest en een gedeelte van de oude fortificatie, dog daar is niet de minste grondslag van een muur te zien. Maar wanneer wy een dag of twee daarna met meer naauwkeurigheid dezelve kwamen te onderzoeken, vonden wy aanstonds haar gebruyk. Zy waaren alle van de zelve gedaante, maar van verscheyde glans en grootte, overeenkomende met de omstandigheid van haare stichters. De eerste die wy zagen, was geheel van marmer, doch nu geheel vervallen en niet meer als een hoop gebroken steenen, onder dewelke wy vonden de stukken van twee beelden, d’een van een man en d’andere van een vrouw, gehouwen in een zittende of (wel eer) een leunende gedaante, zynde de hoofden en een gedeelte van de armen afgebroken, doch de lighamen nog moy geheel, zodat wy ’t voordeel hadden van haare kleding te zien, welke zeer edel scheen, maar meer | |
[pagina 348]
| |
naderende het Europische fatzoen als nu in ’t oosten gebruykelyk is, ‘twelk my dede gelooven dat het wel Romeynen mogten geweest hebben. Op gebroken stukken van steenen, die hier en daar afgetuymeld waaren, vonden wy zommige gebroken opschriften, doch niet waardig af te schryven omdat ze geen volkomen zin gaaven. | |
[Twee graftorens nader bekeken]Daar waaren menigte andere grafsteden, alzo veel vergaan en geruineert als deze. Waarom Ga naar voetnoot+ wy die voorbygingen om te gaan na twee die meest regt tegen den ander over stonden Ga naar voetnoot+ en volkomener scheenen als eenige andere, doch niet zonder merktekenen van de Turksche kwaadaardigheid. Het waaren twee vierkante toorens, een dikker Ga naar voetnoot+ als gemeene kloktoorns, en van vyf verdiepingen hoog, de buytenzyde zynde van gemeene steenen, maar de binnenmuuren en vloeren van goed marmer en ook vercierd met zeer levendige snyd- en schilderwerken en beelden, beyde van mans en vrouwen, tot de borst en schouders, doch elendig ontdaan en gebroken. Onder of bezyden deze beelden waaren, in onbekende caracters, de namen, waarschynelyk van de daar begraven persoonen, of by haar verbeeld, of anders eenige andere gedagtenis van dezelve. | |
[Het inwendige van de eerste graftoren; een grafschrift]Wy gingen in een van dezelve door een deur, aan de zuydzyde van dewelke een gang liep, kruyswys door ’t geheele gebouw, regt in het midden. Maar de vloer was opgebroken, en dat gaf ons een gezicht van een verwulft beneden Ga naar voetnoot+, na de zelve maniere gedeeld. De ruimtens aan de beyde zyden waaren weder onder deeld Ga naar voetnoot+ door dikke muuren in zes afdeelingen, yder ruim genoeg zynde om het grootste lighaam te ontfangen en om dezelve d’een boven d’ander te zetten, gelyk dat haare wyze scheen geweest te hebben. Yder van deze ruimtens mogt ten minsten zes of zeven lighamen houden. Wat de laagste, twede en derde verdiepinge aangaat, daar waaren deze afdeelingen van de zelve gedaante en alle eveneens, Ga naar voetnoot+ behalven die van de twede vloer, welke tegenover den ingang was. Een afdeelinge was bewaard tot een trap-plaats. Hooger als deze – het gebouw zynde na boven aan den top eenigzins ingetrokken – konde geen plaats gegeven werden om na diezelfde ordre de afdeelingen te schikken, waarom dan de twee opperste kamers zodanig niet verdeeld waaren, en mogelyk hadden nooit eenige lighamen daarin gelegen. Ten waare alleen dat van den stichter aldaar gelegen hadde, wiens beeltenis, opgewonden in een begraaf- of doodkleed en in een leggende gedaante, geplaatst is in een nis (of eerder venster) in de gevel van ’t gebouw, gelyk dat te zien is van binnen en van buyten. Naby deze beeltenis was het volgende opschrift: ΤΟ ΜΝΗΜΕΙΟΝ ΕΚΤΙΣΑΝ ΕΛΑΒΗΛΕΣ Het is wat twyffelachtig of voor ΑΥΤΩ niet eerder zoude geleezen moeten werden ΑΥΤΟΙΣ, of anders most er een faut in het woord hebben geweest, en alle deze maar de naam van een persoon betekend hebben. | |
[De tweede graftoren; een tweede grafschrift]Het ander gedenkteeken aan de andere zyde van de weg is dit zeer gelyk, alleenlyk is den ingang na ’t noorden. ’t Is allenthalven nog zo zindelyk gemaakt, nog zo wel geschildert. Ga naar voetnoot+ Dog het snywerk is al zo goed, en het vertoond zich in alles al zo aanzienlyk en groots als het vorige. Behalven dat het in oudheid het ander wel een geheele eeuw van 100 jaaren overtrof, gelyk blykt by den datum van het volgende opschrift dat geplaatst is boven in een nis in de voorgevel, | |
[pagina 349]
| |
gecierd met fraaye bloem- en kroonwerken, ongetwyffeld de plaats van eenige beelden, en waarschynlyk dat van den stichter: ΜΝΗΜΕΙΟΝ ΑΙΩΝΙΟΝ ΤΕΡΑΣ ΩΚΟΔΟΜΗΣΕΝ Dit is het oudste opschrift dat ik in Tadmor ontmoet hebbe, het 314de jaar na de dood van Alexander de Groot, [BA/153] gaande omtrent 10 jaaren voor de geboorte Onzes Zaligmaakers. Het andere is tusschen de 20 en 30 jaaren voor de regeering van Hadrianus, en gevolglyk eer de Romeynen hier voet kregen. En uit deze kostbaare gebouwen en prachtige mausolaea mogen wy met reden besluyten dat het een magtig en ryk volk geweest is, eer dat zy de Romeynen onderworpen wierden, en dat zy haar grootheid dezelve niet hebben behoeven dank te weten. Ga naar voetnoot+ En nu geloof ik dat ik u moede genoeg gemaakt hebbe met Ga naar voetnoot+ u de oude en vermaarde stad Tadmor op en neder te leyden en u zo schraal een bericht van onze verrichtinge aldaar te geven. | |
[De terugreis naar Aleppo]Na vier dagen keerden wy weder, niet langs de weg die wy gekomen waaren, maar voortgaande oostwaarts tot aan de rivier Euphrates. In onze weg derwaarts passeerden wy den derden dag door een dorp genaamd Teive. Op een steen, verkeerd omhoog gezet, in het midden van de muur van de mosqueë ontmoeteden wy het volgende opschrift: ΔΙΙ ΜΕΓΙΣΤΟ ΚΕΡΑΥΝΙΩ ΥΠΕΡ ΣΩΤΗΡΙΑΣ ΤΡΑ En onder deze was een andere, in de zelve tale en letters als wy in Tadmor gezien hadden. Ga naar voetnoot+ Ik was verbaasd in deze plaats zulken opschrift te vinden, nog kan ook eenigerwyze gissen hoe hetzelve daar gekomen is. En het melden van Decapolis maakt my nog meer verbystert. Indien ymand de frontieren van Decapolis mocht uitstrekken, als eenige zeggen dat ze gedaan hebben, tot Coelosyria en onder deze naam wederom geheel Syria begrypen (Phaenicia alleen uitgezonderd) zo en is het niet van elders gebragt, maar eerst in deze plaats opgerecht. Dog dit zal niet gewettigt werden by die, die Decapolis alleen stellen geweest te zyn een gedeelte van Palestyna. Den inhoud der zake die het begrypt, is alleen een bericht van de magnificentie of grootsheid van dezen Agathangelus Abilenus, zoo als hy eygentlyk geweest is, die dit voor de behoudenis van Keyzer Hadriaan op zyn eygen kosten oprichtede, en toe-eygende aan Jupiter den donderaar een koninklyk banquet-huys (want zo meen Ga naar voetnoot+ ik ’t woord KAMAPA, [BA/154]) en een bed van staat. [BA/155] Agter ΚΛΙΝH is ongetwyffeld een letter uitgelaaten, en dit zal geweest zyn ΚΛΙΝHN. Den datum 445 komt overeen met het jaar Onzes Heeren 123, welk was het 7de van de regeering van Hadriaan. En de maand ΑΩΟΣ is onze augustus. De volgende dag passeerden wy de ruïnen van een groot klooster, ‘twelk ik gisse van de Maroniten[BA/156] geweest te zyn uit een inscriptie die wy ontmoetten op de capitelen van verscheide pilaren, welke het midden van een fraaye kerk ondersteunden, welke ten dezen eynde was: † ΕΠΙ ΣΕΡΓΙΟΥ ΕΠΙΣΚΟ. ΤΟΥ ΣΥΝΓΕΝ” ΜΑΡΩΝΙΟΥ | |
[pagina 350]
| |
Van hier passeerden wy voort en kwamen de zelve nagt aan de Euphrates. En hebbende twee dagen gereist langs den oever van die berugte Ga naar voetnoot+ rivier, kwaamen wy by de tenten van den koning der Arabieren die ons een guidze of wegwyzer hadde besteld voor onze reyze. Wy bleven twee nagten by hem, en in nog twee dagen reyzens kwamen wy behouden terug tot Aleppo, hebbende in ’t geheel juyst 18 dagen uytgeweest.
Hierby voegd den uitgever het volgende bericht.
De eerwaardige en geleerden schryver van dit bericht kan met geen regt berispt werden, byaldien Ga naar voetnoot+ eenige kleene particulariteiten van de historie van deze plaats zyn geheugen mogten ontvlogen zyn. Zynde genoodzaakt geweest te schryven zonder behulp van boeken, dienstig tot zyn oogmerk, welke in die gewesten niet te bekomen zyn. Wy hebben zedert een naauwkeurige aftekeninge van de edele ruïnen bezorgd, gemaakt op de plaats zelfs Ga naar voetnoot+, welke, met eenige verdere aanmerkingen op dezelve, gemeen gemaakt zal werden in de naaste verhandelinge. | |
[Nog een inscriptie]De reyzigers, welker verhaal in die volgende verhandelinge gevonden werd, zeggen dat (ter oorzaak van zeker ongeneuglyk voorval) hun lust benomen wierd om die peuynhoopen naauwkeuriger te bezigtigen, doch dat zy in ’t voorbygaan het volgende opschrift medenaamen: ΣΕΠΤΙWIΟΝ ΟΥΟΡΟΔΗΝ ΤΟΝ ΚΡΑΤΙΣΤΟΝ In ‘twelke de voornaamste zwarigheyd is in ’t woord ’αραπήτην, ‘twelk in ’t bericht, reeds in ’t licht gegeven, gelezen is: αροάπετην. Ga naar voetnoot+ ’t Schynt eenige byzonder officier onder de Syriers te betekenen, gelyk by de Latynen ‘ducenarius’. Mogelyk zouden diegene die in de oostersche gewoontens en taalen ervaren zyn, bekwaam wezen om dit uit te leggen. Verder merken deze reyzigers de plaatzing van Tadmor wat nader aan als de eerste, zeggende: “zoveel als wy uit onze dagregisters en de weg-rekening (genomen met twee goede compassen) konden besluyten, zo is de afgelegenheid van Tadmor van Aleppo omtrent 150 Engelsche mylen, en de cours zuydoost, of liever een weinig meer zuydelyk, aangemerkt de afwykinge van ’t compas, ‘twelk in deze landstreek ruim een halve streek Ga naar voetnoot+ westwaarts is.”
Doch alzo deze en dezes gelyken dingen veel aangenaamer zyn, wanneer tot dezelve door verklaaring eenig licht toegebracht werd, zo laat ons ook datgeene ’t welk den uitgever in de verhandelinge van de maanden november en december 1685 tot ophelderinge in dezen medegedeeld heeft, beschouwen. | |
[Stichting, bloei en ondergang van Palmyra]De stad Tadmor, welker ruïnen desselfs eenmaal bloeyenden toestand met zo veel blyken Ga naar voetnoot+ te kennen geeven, is waarschynelyk de zelve dewelke Salomo, den grooten koning Israels, bouwde in de woestyne (1 Kon. 9:18 en 2 Chr. 8:4). De gemeyne Latynsche overzettinge op de naam van Hieronymus Ga naar voetnoot+ heeft ‘Condidit Palmyram in deserto’. En zegd Josephus in zyn 8 Boek der Joodsche oudheden, in ‘twelk hy handeld van Salomon en zyn daaden: Hy (te weten Salomo) bouwde een stad in de wildernis en noemde ze Thadamora, en de Syriers noemen ze by die naam tot op dezen dag. Dog de naam in ’t Grieks is ‘Palmyra’. ’t Is derhalven een Grieksche naam, en heeft met ’t Latynsche woord ‘Palma’ geen | |
[pagina 351]
| |
gemeenschap, maar schynd eer afkomstig van παλμός of πάλμυς, ‘twelk Hespelinis overzet βασιλεύς πατήξ of mogelyk van παλμύτης, ‘tgeen volgens diezelfden schryver onder de Egyptenaren een afgod was. Ook is het woord geenzins חדמד (‘Tadmor’), maar חמד (‘Tamar’ of ‘Tomer’) ‘twelk in ’t Hebreeuws een palmboom betekend. Aangaande ‘tgeen deze plaats is overgekomen, Ga naar voetnoot+ en andere omstandigheden geduurende de groote beroertens onder de verscheyden beheerschingen in ’t oosten, daarvan spreeken de geschiedboeken niet. Dog ’t is wel te gissen dat zo een aanzienlyke stad, boven de driehonderd mylen van Jerusalem af gelegen, in handen der Jooden (overmits zy onmiddellyk na Salomo in burgerlyke twist vervielen) niet lang gebleven zy. Zodat er niet aan te twyffelen is, of deze stad is onderworpen geworden aan de Babylonische en Persische monarchien, en, na die, aan de Macedoniers onder Alexander, en de Seleuciders. Maar doen de Romeynen in deze gewesten voet kregen en de Parthen in ’t oosten haar in hun verder overwinninge schenen te sluyten, wierd deze stad ‘Palmyra’, ter oorzaak van desselfs gelegendheid en een frontierplaats Ga naar voetnoot+ in ’t midden van een groote zandige wildernisse (alwaar geen heyr-legers, om ’t met geweld te dwingen, wel konden bestaan) door de twistende vorsten aangezogt, gevleyd, en toegelaaten een vrye staat te blyven om tot een magazyn van koopmanschap, ten gerief van beyde de machten, te verstrekken. Gelyk uit de woorden van Appianus Ga naar voetnoot+ en Plinius genoegzaam te besluyten is. Appianus verteld ons in ’t vyfde boek der Burgerlyke Oorlogen Ga naar voetnoot+ dat M. Antonius zyn ruytery zond om de stad Palmyra te plunderen, alleenig voorwendende dat ze niet genoeg in ’t intrest der Romeynen waaren (ὅτι Ρωμάιων και Παρθνάιων ὄντες ἔφορος ἐς ἑκατέρας ἐπιδεξίως ἐιχον) en kooplieden zynde, de Indiaansche en Arabische koopwaren door Persien in ’t Rooms gebied voerden, hoewel de regte oorzaak hun schatten waaren om zyne ruiters te verryken. Dog die van Palmyra, van den toeleg verwittigt, droegen zorge om haar voor te komen en de plundering te ontgaan. Deze onderneming van Antonius veroorzaakte een vreemde breuk Ga naar voetnoot+ tusschen de twee ryken. De woorden van Plin. (lib. 5, Nat. Hist.) omtrent honderd jaaren daarna, getuygen dat deze stad doemaals Ga naar voetnoot+ nog ’t genot van haare vryheden hadde. Zy komen uittermaten wel ter sneede Ga naar voetnoot+; daarom hebbe ik het de pyne Ga naar voetnoot+ waardig geacht dezelve uit te schryven.
Palmyra Urbs nobilis situ divitiis soli atque aquis amoenis vasto undique ambitu arenis includet agros ac velut terris exempta a rerum naturo; privata forte inter duo imperia summa Romanorum Parthorumque & prima in discordia semper utrinque cura. [BA/157]
Hieruit blykt niet alleen dat ze ten tyde van Vespasianus een republyk of vrye staat waaren, maar ook is desselfs gelegendheid waarlyk beschreven, zodanig alsof het was een eyland van zeer vrugtbaar land, met een zee van dor zand omringd. Zulke stukken lands, zegd Strabo, dat in Libien zeer veele waaren, en by de Egyptenaaren ‘abases’ genoemd wierden; en van ‘twelk mogelyk de naam van ’t volk der Abassynen zyn oorspronk heeft. Door zulke voordeelen van vryheyd, neutraliteit en koophandel (byna twee eeuwen lang genooten) is ’t niet vreemd dat ze tot zulk een staat en rykdom, overeenkomstig met zodanige pragtige gebouwen, gekomen zyn. Doch wanneer de Romeynen, onder Trajanus, blyken gaven dat het de magt van de Parthen tegens die van haar geenzins konde ophalen Ga naar voetnoot+ – Trajanus Babilon en Ctesiphon, doenmaals de stoelen van ’t ryk der Parthen, hebbende ingenomen – | |
[pagina 352]
| |
was Palmyra eyndelyk genoodzaakt zich voor de Romeynen te verklaaren, gelyk ze deden, zich keyzer Adrianus ontrent ’t jaar Christi 130, wanneer denzelve door Syrien in Egypten trok, onderwerpende. En dezen grooten vorst, met de natuurlyke sterkte en standplaats dezer stad zeer ingenomen, heeft ze believen te herbouwen en te vercieren. Waarschynlyk doen hy dezelve ’t voorregt van een colonia juris Italici (na ’t zeggen van Ulpian) geschonken heeft, en de inwoonders ten bewys van dankbaarheyd gewillig waaren hunzelven ‘Hadrianapoliten’ te noemen. ὑπικτιοθέισης της πόλεως ὑπό του ἀυτοκράτος &, zegd Stephanus [BA/158] Ook is niet zeer onwaarschynelyk dat veele van deze marmere pilaren (bezonder van de lange gallery) een gift van de keyzer waaren, omdat geen van de opschriften van ouder datum zyn. Ook was ’t een gewoonte der keyzeren de steden, dewelke hun verplicht hadden, met marmere pilaren, om hun publike gebouwen te vercieren, te begiftigen. Deze waaren alhier niet verre te zoeken, ’t naast gelegen gebergte een overvloed van marmere steenen verschaffende. Dog de grootte der porphyrsteene kolommen is inderdaad merkwaardig, overwegende hoe ver zulke zwaare steenen over land tot deze plaats hebben moeten gevoerd werden. Want ’t is niet bekend, dat ze ergens Ga naar voetnoot+ voortgebragt zyn dan in Egypten, tusschen Kairo en Siena, tusschen de Nyl en Roode Zee. Deze steenen zyn zeer waardig Ga naar voetnoot+ om haar couleur en hardheid, en dat Ga naar voetnoot+ die gegroeid zyn tot blokken, tot allerhande begeerde grootte. Plinius zegd in zyn 36 boek: quantislibet molibus caedendis sufficiunt lapidicinae. [BA/159] En ’t is een zeer groote misvatting van diegeene die meinen, dat dit een gemaakten steen was. Van de tyd van Adrianus tot die van Aurelianus, omtrent honderd-en-veertig jaaren, zag men de stad bloeyen, en in rykdom en vermogen zodanig toenemen, dat doen de keyzer Valerianus door Sapores, koning der Persen, gevangen was genomen, Odaenatus, een van de heeren dier plaats (welkers naam wy in verscheide van deze opschriften vinden) magtig was – nademaal Ga naar voetnoot+ Gallienus zyn plicht beyde aan zyn vader en land versuymde – een magtig heyr-leger in ’t veld te brengen en Mesopotamien van de Persen te herwinnen, en zo ver als tot derzelver hoofdstad Ctesiphon door te booren. Doende daarmede aan de Romeynen zo grooten dienst, dat Gallienus zich verplicht hield hem een deel in ’t keyzerryk te geven, van welke daad Trabellius Pollio, [BA/160] in ’t leven van Gallienus, deze woorden gebruykt:
Laudatur ejus (Gallieni) optimum factum, qui Odenatum participato imperio Augustum vocavit, ejusque monetam, qua Persas captos traheret, cudi jussit: quod & senatus & urbs & omnis aetas gratanter accepit. [BA/161]
Dezelve spreekt insgelyks in veele plaatzen van dezelve Odenatus met groote agtinge; en zyn dood meldende zegd hy:
Iratum fuisse deum reip.Ga naar voetnoot+ credo, qui interfecto Valeriano noluit Odenatum reservare. [BA/162]
Doch door een vreemde omkering van ’t geluk heeft die eer en agting voor Odaenatus de schielyke ruïne en ondergang van de stad veroorzaakt. Want hy en zyn zoon Herodes door Maeonius hun bloedverwant vermoord, en met den eertytel van ‘Augustus’ gestorven, heeft desselfs wyf Zenobia, als geregtigt door haar zoon Waballatus (doen minderjaarig) gepretendeert ’t oppergezag van ’t oosten op zich te nemen, en ‘tzelve gevoerd tot verwondering. En als Gallienus kort daaraan door zyn soldaten was vermoord, heeft ze insgelyks ’t oppergezag over Egypten aangevaart en gevoerd, en dit duurende gehouden tot de korte regeering van keyzer Claudius Gothicus toe. Maar Aurelianus tot keyzerlyke weerdigheid verheven, wilde de eertytel van ‘Augustus’ in deze | |
[pagina 353]
| |
familie niet dulden, schoon hy tevrede was dat ze onder hem die van ‘vice-Caesaris’ zoude behouden, als klaarlyk blykt uit de Latynsche munt van Aurelianus aan de eene, en Waballathus (welke naam in de opschriften dikmaals voorkomt) aan de ander zyde, met deze letteren: V.C.R.IM.OR., ‘twelk P. Harduin zeer vernuftig heeft uitgelegd Vice Caesaris Rector Imperii Orientis, dog zonder tytel van ‘Caesar’ of van ‘Augustus’, en met een lauwrier in plaats van een diadema. Maar op de Grieksche munt, waarschynlyk geslagen binnen hun eygen regtsgebied, vind men Waballathus en Zenobia, beyde met den tytel ΣΕΒΑΣΤΟΙ. Ga naar voetnoot+ Ik heb er twee van de Latynsche gezien, en zy waaren als reeds beschreeven is, uitgenomen de puncten. Doch Zenobia, met minder dan een deel in ’t keyzerryk zich niet vergenoegende, en Aurelianus volhardende in hetzelve onverdeeld te willen hebben, is tegen haar opgetrokken, en haare krygsmagten in twee veldslagen gebroken hebbende, heeft haar in Palmyra belegerd en opgesloten. De belegerden, bevindende dat de groote wederstand die ze booden, niet vermogt tegens den gerezolveerden keyzer, gaven de stad over, en Zenobia, met haar zoon vluchtende, wierd agtervolgd en gevangen. Waarmede Aurelianus vergenoegd, verschoonde de stad en, laatende daar een kleyne krygsbezetting, is met deze gevangen vrouw na Romen getoogen. De inwoonders ondertusschen, geloovende dat hy nooit zoude wederkeeren, maakten noch een opstand voor haarzelven (gelyk Vopiscus verhaald [BA/163]) en hebben de bezetting die hy daar gelaaten had, omgebragt. ’t Welk Aurelianus verstaande, niettegenstaande hy by deze tyd reeds in Europa met zyn gewoone fierheid gevallen was, Ga naar voetnoot+ trok schielyk terug, en onderweg een genoegzaame krygsmagt byeen verzameld hebbende, nam de stad nogmaals in, zonder groote tegenstand, en verdelgde ze door het zwaard met een ongewoone wreedheid – gelyk hy zelfs betuygd in een brief die gevonden werd by Vopiscus – en gaf dezelve zyn soldaten ten beuyt over. En ’t is aanmerkenswaardig dat geen der Grieksche opschriften van laater date Ga naar voetnoot+ zyn als Ga naar voetnoot+ deze verwoesting der stad, dewelke over dezelve gekomen is omtrent ’t jaar van Christus 272 voorzoveel als men kan besluyten, nadat dezelve negen of tien jaaren niet zonder glory Ga naar voetnoot+ de stoel des ryks in ’t oosten geweest is. Hieruit blykt ook de groote nuttigheid van de munt of oude penningen om de geschiedenissen op te helderen, want daardoor alleen is uitgevonden dat er zodanig een vorst als Waballathus (Vopiscus noemd hem enkel Ballatus) geweest is. En uit de zelve munt is ’t insgelyks openbaar, dat Odaenatus de eertytel van ‘Augustus’ vier jaar, en Waballathus ten minste zes jaar gedraagen heeft. En dat het eerste jaar van Aurelianus ’t vierde van Waballathus geweest is. En na ’t getuygenis van Pollio was Odaenatus voor keyzer van ’t oosten in ’t jaar Christi 263 uitgeroepen, Gallienus en Saturninus burgermeesters zynde en gestorven voor Gallienus, dog in ‘tzelfde jaar, te weten 267, ‘twelk volgens de penningen ’t eerste van Waballathus was. Derhalven is hy Odaenatus onmiddellyk gevolgd, zynde ongetwyfeld de oudste zoon by Zenobia, en niet haar kindskind, de zoon van Herodes, gelyk zommige geleerden meynden. Want indien Zenobia niet dulden woude dat Herodes, zoon van Odaenatus by een vorige vrouw, zyn vader in ’t bewind volgde tot nadeel van haare kinderen, en om die reden zyn moord toestemde (gelyk Pollio van Herodes en Maeonius te kennen geeft) veel min zoude zy den tytel van ‘Augustus’ geleden Ga naar voetnoot+ hebben in de zoon van Herodes, voornamentlyk daar haar eygen zoon waarschynlyk ouder was dan deze zoons zoon, zodat het zeer waarschynlyk is, dat Herennianus en Timolaus (dewelke Pollio onder de XXX tyrannen opteld [BA/164]) jonger | |
[pagina 354]
| |
zoonen van Zenobia geweest zyn, aan welke zy uit een moederlyke zugt dezelve eertytelen zal vergund hebben. Maar men moet aanmerken, dat de naam van deze vorst op de Grieksche munt gewoonlyk geschreven staat ΑΥΓ. ΕΡΜΙΑΣ ΟΥΑΒΑΛΛΑΘΟΣ ΑΘΗΝΟΥ (gelyk Tristan zegd die op verscheyde medalien gevonden te hebben) doch Patin heeft ’t laatste woord enkel ΑΘΗ. Ik zou zommige van die curieuze penningen zeer gaarne zien, inzonderheid zo ze binnen of naby Palmyra gevonden waaren. Want ik ben genegen te gelooven dat zyn regte naam was ‘Aeranes Waballathus’ (gelyk een zyner voorzaaten geweest is in ’t opschrift p. 338) [BA/165] niettegenstaande dat de afgelegener steden van Asien en Ionia, door misvatting, mogelyk ‘Hermias’ geschreven hebben. En ’t is waarschynlyk dat ΑΘHN de eerste letteren mogen zyn van de naam ΟΔΗΝΑΘΟΣ, ‘twelk in Syrisch met een aleph begind; en de Δ wierd by dat volk gebruykt in plaats van Θ, gelyk wy de maand Xanthicus geschreven zien Ξανδικός in veele dezer opschriften, ‘tgeen twyfelbaar uitgesproken wierd gelyk D blaesum, ofwel de Saxische D. [BA/166] Hoewel nu die stad op deze tyd door Aurelianus zo onbarmhertig gehandeld wierd, is ’t nogtans zeker dat hy dezelve niet verbrand, noch desselfs gebouwen verbroken heeft. En hoewel Zosimus Ga naar voetnoot+ by deze gelegenheid gebruykt de woorden την πόλιν κατασκάψας Ga naar voetnoot+ schynd dat nogtans alleen zyn opzicht te hebben Ga naar voetnoot+ op de wallen en ‘tgeen tot verweering diende, dewelke hy geslegt heeft. En den eigen brief des keyzers (by Vopiscus) toond genoegzaam dat hy de stad zelve heeft verschoond, en zorg gedraagen dat den schoonen Tempel van de Zon, door de soldaten geplunderd, hersteld zoude werden. Evenwel zyn de inwoonders de geleden schade nooit te boven gekomen. En ik vind niet dat deze stad naderhand in de geschiedboeken eenige aanmerkelyke rolle vertoond heeft. Nochtans schynd het Latyns opschrift p. 345 te kennen te geven, dat Diocletianus hunne wallen binnen dertig jaaren herbouwd had. Omtrent het jaar Christi 400 was ze ’t hooftkwartier van de Legio Prima Illyricorum, en hoewel Stephanus Ga naar voetnoot+ het geen beter tytel als φρούριον Ga naar voetnoot+ toevoegd, blykt het nogtans de stoel van den aartsbisschop onder de metropolis van Damascus geweest te zyn. Om te zeggen in hoedanigen eeuw, of door wiens hand het eyndelyk gantsch omgekeerd, en in de elendige staat in welke het nu voorkomd, gebracht is, vinden we geen licht in eenige geschiedenis, doch het is waarschynlyk dat het lang daarna eerst vernield is, in de duystere eeuwe der wereld, geduurende de oorlogen der Saracenen. En dat het, verbrand en verwoest zynde, nimmermeer herbouwd is, ‘twelk de oorzaak is dat de ruïnen zo volkomen Ga naar voetnoot+ leggen en zoals zy gelaaten zyn, nochte Ga naar voetnoot+ gebruykt tot eenige andere gebouwen, noch waardig na eenige andere plaats vervoerd te werden, om de groote afgelegenheid van eenige andere stad daar omtrent. | |
[De ligging van Palmyra]Nopende de geographische gelegenheid Ga naar voetnoot+ van Palmyra, Ptolomaeus plaatst het in de breedte van Tripoly op de kust van Syrien, en vier graden meer oostwaarts (te weten Παλμύρα, οα, ς’ λδ.) en noemd het een hoofdstad van zestien steden in Syria Palmyrena, van welke Alalis, Danaba en Evaria namaals Ga naar voetnoot+ bisdommen waaren. Plinius plaatst het CCIII mylen van de naaste kust van Syrien, en CCCXXXVII van Seleucien aan den Tigris, naby Bagdat (welke getalen 252 en 337 verkeerd gedrukt zyn in de meeste boeken, en strydig met ’t gezag der mss. Ga naar voetnoot+ Josephus Ga naar voetnoot+ steld het eene dag reyzens van den Euphraat en zes dagen van Babel, dog dit moet genomen werden voor reyzen te paard (doende omtrent zestig mylen daags) want ’t is verder van den Euphraat. Ptolomaeus | |
[pagina 355]
| |
gewaagd ook van een rivier omtrent Palmyra, dewelke onze reyzigers niet vernamen, ’t en waare de goot of kanaal (in welke zy door regenwater overstroomd wierden) daarvan het bedde geweest zy. ’t Welk misschien in de winter, of als ’t veel regend, met een geduurige stroom vloeyd maar (gelyk de rivieren van Aleppo en Damascus) ten dezen dage geen uitloop heeft, maar verminderd door opgaande dampen, en werd door de dorstige aarde dezer woestynen ingezogen. | |
[De tijdrekning te Palmyra]De aera of tydrekening der jaargetyden by de Palmyrenen in deze opschriften is klaarlyk die van Seleucus, by de Arabiers na die tyd dhilcarnain of bicornis genoemd, en by hun tot boven de 900 jaar na Christus in gebruyk geweest – gelyk blykt uit de aantekeningen van Albatani, in deze verhandelingen op nomber 204 gemeen gemaakt – en niet die van de dood van Alexander. Dit kan uit ’t opschrift p.342 getoond werden, in ‘twelk Alexander Severus genaamd werd ΘΕΟΣ, Ga naar voetnoot+ dat is na de dood en vergoding van dien keyzer, of na ’t jaar des Heeren 234. En uit de naam van Julius die, als ’t opschrift daargesteld wierd, praefectus praetorio was – en niemand anders kan geweest zyn dan Julius Philippus Arabs, die de Palmyrenen voor hun landsman konnen hebben aangezien – volgd, dat het in ’t laatste jaar van Gordiaan, anno Christi 242 of 243, geweest is, en dat de keyzer door verraad van dezen Philippus, die hem in ’t ryk volgde, kort daarna vermoord is. En dit verraad naderhand ontdekt zynde, is ’t niet vreemd dat zyn naam in deze opschriften voorbedachtelyk is uitgeschrapt. De datum daarvan, 554, wyst aan ’t begin van deze rekening: 311 of 312 jaaren voor Christus, dewelke overeenkomt met de aera van Seleucus, welke op gelyke wyze mede by andere steden in ’t oosten wierd waargenomen. | |
[Enige aanmerkingen op deze inscripties]Ik zal my niet inlaaten om over deze opschriften myn oordeel te geven, maar dit aan anderen die in dat stuk van geleerdheid meer ervarenheid hebben, overgeeven. Alleenlyk zal ik eenige weynige aanmerkingen maaken, zodaanig als my te binnen kwamen terwyl ze door myn handen gingen.
I. Dat de oudste dezer opschriften, voor ’t jaar 500 gedateerd, nergens Romeynsche voornaamen gebruyken, ‘tgeen nogtans in de volgende zeer gemeen is, byzonder Julius, Aurelius en Septimius, by dit volk uitgekipt Ga naar voetnoot+ uit agting voor de keyzers die deze naamen voerden. En gevolglyk dat Septimius Odaenatus (’t opschrift van wiens graf wy hebben p.338) waarschynlyk is dezelfde die namaals ‘Augustus’ genaamd wierd (die naam onder de regeering van Septimius Severus – onder wien, of zyn zoon Caracalla, deze Odaenatus zekerlyk is gebooren – in gebruyk komende) en dat dit gedenkteken by hem opgerecht is toen hy nog een gemeen man was; maar daarna tot keyzerlyke weerdigheid gestegen, was ’t noodzaakelyk dat ’t opschrift op deze grafstede, ‘tgeen misschien ’t eenigste gantsch van marmer was, veranderd wierd. By welke gelegentheid deze steen in de stad terug mag gevoerd zyn en, na de verwoesting daarvan, by geval opgerecht over de kleyne weg, waar ze nu gevonden werd.
II. Pag. 342: ΚΑΤΕΛΘΟΝΤΕΣ ΕΙΣ ΟΛΟΓΕΣΙΑΔΑ ΕΝΠΟΡΟΙΑΝ ΕΣΤΗΣΑΝ: Descendentes Vologesiada commercium stabiliverunt Anno 558 sive Anno Christi 247. Waaruit blykt dat dit volk in hun koophandel door de oorlogen tusschen de Romeynen en Persen onder Gordiaan gestoord, nu een gezantschap afvaardigden na ’t hof van Sapores, koning der Persen, om dezelve wederom te herstellen, ‘twelk ook na hun begeerte gelukte. Vologesias was een stad, gebouwd door Vologeses, koning der Parthen in de tyd van Nero, aan den Euphraat beneden Babylon. Ptolomaeus noemd ze Οὐολγέσιας, Stephanus Βολογέσιας, Ammianus Vologessia, en Plinius (lib. 6) Vologesoeirta. | |
[pagina 356]
| |
III. Pag. 342: ΚΑΙ ΟΥΚΟΝΙΣΩΝΑ ΦΕΙΔΗΣΑΝΤΑ ΧΡΗΜΑΤΩΝ: Ik laat de geleerden oordeelen of men deze plaats niet zoude verbeteren met dezelve daar te lezen: ΟΥΚAΦEIΔHΣΑΝΤΑ &c., mitsgaders of insgelyks in ‘tzelfde opschrift ΔΙΣΜΑΛΧΟΥ niet is Ga naar voetnoot+ in plaats van ΜΑΛΧΟΥ ΤΟΥ ΜΑΛΧΟΥ, ‘tgeen de schrandere gissing is van den taalkundigen Mr. William Baocter. Ga naar voetnoot+
IV. Pag. 343: Septimium Vorodem Procuratorem Ducenarium Augusti &c. ΑΡΟΑΠΕΤΗΝ: Dit woord, indien ’t Grieksch is, is kwalyk geschreven, en ik heb in een kopy gezien dat de O zeer kleyn was, gelyk ik geloof dat het ook op de steen is, ’twelk mogelyk de oorzaak is, dat ze in ’t uitschryven, in de voorige reys, is uitgelaaten. Van welke een kleen uittrekzel gevonden werd p. 350. Zodat waarschynlyk deze ’t overblyfzel is van een andere letter die byna uitgesleten is. Ik gisse dat het ΑΡΤΑΓΕΤΗΝ geweest (Π voor Γ genomen) en dat deze Septimius Praefectus Annonae geweest is, wiens ampt was zorg te draagen dat de stad van brood genoegzaam voorzien wierd. Een bediening ten hoogste noodzaakelyk in een plaats dewelke ’t koorn van buyten krygen moest. Deze zelve Septimius (in ’t opschrift p. 344) word Σ.. ΕΟΛΟΤΗΝ ΤΗΣ ΜΗΤ(ΡΟΚΟΛΩ)ΝΕΙΑΣ – lees KPEOΔOTHN – geheeten, [BA/167] ‘twelk schynd te betekenen, dat hy wegens des keyzers weldadigheid aan ’t volk vlees uitdeelde. Deze opschriften zyn gedateerd in april in het jaar des Heeren 267, niet lang voor de dood van Odaenatus, hier ΣΕΒΑΣΤΟΣ genoemd, en ’t is niet onwaarschynlyk dat hy die gewoonte heeft ingevoerd van op kosten van ’t gemeen ’t volk op zekere dagen rykelyk vlees uit te deelen, om haar de overheersching van haar medeburger gemaklyker te doen verdraagen. ’t Is zeker dat Aurelianus die gewoonte (van vleesch te geven) te Romen aldereerst heeft ingevoerd. De woorden van Vospiscus zyn: Idem Aurelianus & porcinam carnem populo Romano distribuit, quae hodieque dividitur, [BA/168] welke gewoonte duurde tot op de tyd van Constantyn, toen (volgens Zosimus) eenen Luciaan, in die bediening van zwynsvleesch te Romen uit te deelen, by ’t volk gezag genoeg kreeg om Maxentius tot keyzer op te werpen. En Salmasius[BA/169] verzekerd ons dat het tot de tyden van Heraclius geduurd heeft. ’t Moet derhalven niet vreemd schynen, indien ik onderstel dat Aurelianus deze gewoonte te Palmyra gevonden, en wederkeerende ook tot Romen ingevoerd heeft. Ik ben genegen te gelooven dat niet alleen deze twee opschriften p. 343 en de eerste p. 344, maar ook het laatste p. 344 ter eer van de zelve Septimius Vorodes waaren, die een groot gunsteling van Odaenatus schynd geweest te zyn, en ongetwyffeld onder de Romeynen daarom in hoogachting, welke ik meyn dat al de gedenktekens van Zenobia en Waballathus zal hebben uitgeschrapt, in dier voegen dat niet een is te leezen onder die alle, die geduurende hun zes-jaarige regeering waaren opgericht. De naam Vorodes schynd met Orodes de zelve te zyn, hoedanig ook geweest is een koning der Parthen die Crassus versloeg. En de Persen hebbende omtrent veertig jaaren tevooren de stam der Arsacides verdelgd, is ’t niet onwaarschynlyk dat de overige van dat koninglyk geslacht om bystand na Palmyra gevlucht zyn, en dezen Vorodes daarvan een geweest mag zyn.
V. In twee andere kopyen van deze opschriften, de eerste van p. 343 Σεπτίμιον ’Αιράντω ’Οδαινάθου, en niet ’Οδαινόθου, gelyk in de eerste kopy, en mogelyk moest het veeleer wezen ’Οδαινάθον, zynde ’t opschrift onder een beeld van de zelve Odaenatus, die hier (zowel als op zyn grafstede) Illustrissimus Patricius genaamd werd. Doch zonder datum.
VI. ΥΠΟ ΙΑΡΙΒΩΛΟΥ ΘΕΟΥ pag. 342 en 346: ’t Is zonder twyffel dat deze Deus Jaribolus de zelve is, van welke Gruter (pag. 86) en Spon, in de eerste zyner opschriften, leest ΑΓΛΙΒΩΛΩ. [BA/170] Uit de afbeelding van dezen afgod by Spon blykt, dat dezen god | |
[pagina 357]
| |
afgebeeld was met de maan op zyn schouder, en bygevolg Deus Lunus was, aangebeden by de Syriers; wiens naam in de taal van dat land niet beter kan werden uitgedrukt dan door Jareh-bôl, ׳דתםץל Dominus Lunus. ’t Geen my aanleyding geeft te denken, dat Gruter, by misvatting dat ΑΓΛΙΒΩΛΩ voor ΑΓAΙΒΩΛΩ genomen heeft, de I in ’t begin, en ’t laatste deel van de ronde trek van de P uitgesleeten zynde, zodat het na Г zweemde. Ik heb zorg gedragen dat de steen met voordacht bezichtigd is, om de nette gedaante der Syrische of Palmyreensche karacters daarop te verkrygen (in welke tusschen Spon en Gruter een verschil is, dat niet tezamen te brengen is). Door behulp van deze, vergeleken met de twee andere te Palmyra opgenomen, die ik by my heb, zynde byna meest van de zelve dagtekening, hoope ik dat wy de eene tyd of d’andere ’t Palmyreensche alphabet zullen uitvinden. Doch ’t waar te wenschen geweest, dat onze reyzigers die met meerder naauwkeurigheid hadden uitgeschreeven en er meer hadden medegenomen. ’t Is in ’t voorbygaan aanmerkelyk, dat de persoon aan wien dit gedenkteken is opgedraagen, by Gruter en Spon de naam draagd Λ. ΑVP. HΛΙΟΔΩΡΟΣ, en dat men de zelve naam vind in een verminkt opschrift, ‘tgeen Mr. Halifax, in desselfs brief aan Dr. Bernard, als te onvolkomen overslaat. ’t Stond aan de rechterhand van den ingang des kleyne tempels, beschreeven p. 346 en 347, en was dus ΛΟΥΚΙΟΥ ΑΥΡΗ(ΛΙ)ΟΥ.......ΗΛΙΟΔΩΡΟΥ ΤΟΥ en na ’t open Ga naar voetnoot+ van drie regels, in welke alles was uitgesleeten (behalven eene eenige O) volgde (YEI)MHΣ Ga naar voetnoot+ ΧAPIN.....MHNOΣ (AΠ)EΛΛAI(OY) en dat onvolkomene p. 99 schynt opzicht te hebben op dezelfde naam. [BA/171]
VII. Pag. 347: MAΛENTON KAI AΓPIΠΠΑΝ: lees MAΛHNTON KAI AΓPIΠΠΑΝ, zynde geschreven MAΛHNTON met een H die ik in de twee andere afschriften gezien heb, waardoor de zin is opgehelderd.
VIII. Pag. 349: ΑΓΑΘΑΝΓΕΛΟΣ ΑΒΙΛΗΝΟΣ ΤΗΣ ΔΕΚΑΠΟΛΕΟΣ, Agathangelus Abilenus Decapolitanus, Patronymice. Daar waaren in dat gewest twee steden bekend by de naam van Abila, om welke te onderscheyden de eene genoemd wierd Abila Lysaniae, na den naam van den viervorst (zie Luc. 3: 1) en is by Ptolomaeus (in desselfs Caelosyria) geplaatst omtrent halfwegen tusschen Damascus en Heliopolis. ’t Ander in Judaea, geheeten Abila ad Jordanem, door Josephus in veele plaatzen beschreven als tegenover Jericho na de Doode Zee gelegen. Decapolis was zo genaamd wegens tien steden, opgeteld by Plinius (lib. 5: 17) en met die reekend hy onder anderen de Tetrarchie van Abila in dezelfde Decapolis, ‘tgeen toond dat Abila Decapolis en Abila Lysaniae dezelfde plaats is. En schoon men niet ontkennen kan dat eenige van de tien steden by Plinius, van dat Ga naar voetnoot+ ‘tgeen by de Jordaan was, niet ver afgelegen waaren, zo blykt nogtans nergens, dat dit ander den tytel van een Tetrarchie gevoerd heeft. Hier moet men agt geven, dat ‘tgeene Plinius noemd Decapolis, by Ptolomaeus Caelosyria genoemd word, en dat Caelosyria by Plinius is dat gedeelte van Syrien omtrent Aleppo, voormaals Chalcidene, Cyrrhistice &c. geheeten. Hoe deze stad van Teibe vanouds genaamd is, kan men zo licht niet gissen. Doch indien men zich op de getalen van Ptolomaeus mag verlaaten, is het naby een plaats gelegen die hy Oriza noemd. En mogelyk mag Adada ons Soukney wezen, en zyn Rhaesapha ‘tgeen nu de naam heeft van Arsoffa. Men moet vaststellen dat ’t oude Aleppo vanouds de stad van Berrhaea geweest is; daar ontbreeken geen getuygenissen der oudheid om dat te bewyzen. Dit vastgesteld zynde, meyn ik zonder bekommering te mogen besluyten, dat Adrene (in de Philosophische Verhandelingen van de maanden november en december 1695 gemeld pag. 131 en 139) de peuynhoopen zyn van de stad Androna. En Esrea (aldaar gemeld | |
[pagina 358]
| |
pag.141) die van Seriane, beyde vermeld in de reysbeschryving van Antonius, in de reize na Dolica Seriane. Maar dit gantsche landschap werd by Ptolomaeus een halve graad meer zuydwaards geplaatst dan ’t behoord, die Berrhaea in de breedte steld op 36 graaden. Want de middaghoogte van de tropicale zon tot Aleppo is daar maar gevonden op 77 graden, van waar de breedte is 36 graden, 30 minuten. Gelyk het in ’t jaar 1680 door drie verscheyde kwadranten, in tegenwoordigheid van een zeer naauwkeurig edelman, aan wien ik voor de bekentmaaking verplicht ben, wierd opgemerkt. Door diezelfde aanmerking van de breedte van Aleppo is een veel grooter misslag verbeterd in de Rudolfynse tafelen van Kepler, [BA/172] die meynd dat Aleppo het oude Antiochia ad Taurum geweest is, en plaatst het bygevolg op 37 graden, 20 minuten. In ‘twelk hy door Bullialdus [BA/173] en anderen gevolgd werd, en verscheyde kaarten hebben ook deze fout nagevolgd. Doch een veel grooter nut ryst hieruit, dat wy daarby verzekerd werden dat de stad van Aracta, alwaar Albatani de aanmerkingen gemaakt heeft die wy in No 204 gemeen gemaakt hebben, zonder twyfel de zelve is, die nu ‘Racca’ genoemd werd en aan den Euphraat gelegen is (van welke stad een berigt te zien is in de reyze van Rauwolf [BA/174]) hetwelk niet veel mylen beneden de plaats was daar onze reyzigers eerst op de rivier aankwamen. En zo ‘Aracca’ in de taal van het land (gelyk gezegd is in diezelfde verhandelinge, pag. 148) op ‘overwinning’ ziet, was dit vanouds ongetwyffeld de stad Nicophorion, [BA/175] gebouwd door Alexander de Groot, [BA/176] met dewelke de gelegenheid net overeenkomt. Ga naar voetnoot+ De breedte daarvan was by gemelde Albatani met groote omzichtigheid genomen, omtrent achthonderd jaar geleden. Derhalven raade ik allen die in zulke zaaken nauwkeurig zyn, hunne pogingen aan te wenden om eenige goede observatien, op de plaats genomen, te bekomen, om de hoogte van de pole aldaar te bepaalen en daardoor te beslissen ’t verschil, of (na de onderstelling van eenige hedendaagsche geleerden) na zulken langen verloop van tyd in de as van de aardkloot eenige verandering is gekomen. En indien een nauwkeurig reyziger of koopman, aldaar woonende, de goedheid had om de phases of de eclipsen in de maan te Bagdat, Aleppo en Alexandrien met behoorlyke opmerking waar te nemen om daardoor hun lengtens te bepaalen, zy zouden de sterrekunde geen grooter dienst konnen doen. Want in en omtrent deze plaatzen konden gemaakt werden de obeservatien door welke de bewegingen van de zon en maan bepaald werden, en dan kond ik zeggen in hoedanige proportie de beweging der maan verhaast. Want dat die verhaast meyn ik te konnen bewyzen, en zal (zo God wil) dat de een of de ander tyd aan ’t gemeen doen blyken. | |
[Afsluitend commentaar van de auteur op deze vertaalde verhandeling over Palmyra]Daar is niet te twyffelen, of de heer E. Halley zal met dit geleerd bericht van de oude toestand der stad Palmyra, mitsgaders eenige korte aanmerkingen over de opschriften aldaar gevonden, de geletterde weereld zeer veel vermaak Ga naar voetnoot+ gegeven hebben, en ik geloof dat onder dezelve diegeene die ’t Engelsch niet verstaan, ’t my geen ondank zullen weten dat ik my noch de kosten, noch de moeyte heb onttrokken van ’t hier in te voegen. Hoopende dat diegeene die ’t Engelsch kundig zyn, het niet kwalyk zullen duyden, indien hier of daar in de overzetting yts mocht gewenscht werden anders gesteld te zyn, alzo meer moeyte genomen is om het wel te maaken, als men gelooven zoude; zynde het tot zo een overzetting niet genoeg dat ymand enkelyk het Engelsch verstaa, maar daartoe mede eenige oeffening in de oudheden vereyscht werdende, welke wetenschappen wy beyde tegelyk alhier Ga naar voetnoot+ niet wel hebben konnen aantreffen, en ons daarom beholpen zo Ga naar voetnoot+ als wy konden. [BA/177] |
|