Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermdInleidingCornelis de Bruyn en zijn reisToen Cornelis de Bruyn op 19 december 1683 in Venetië voet aan wal zette, moet hij gemengde gevoelens over zijn afgelopen reis hebben gehad. Enerzijds was hij blij dat het geestdodende verblijf en quarantaine eindelijk voorbij was, dat hij de moeizame terugreis op de stormachtige Adriatische Zee goed doorstaan had, en dat zijn tocht van vijf jaren door de Levant zonder ongelukken was verlopen. Anderzijds echter kon Cornelis de Bruyn moeilijk helemaal tevreden zijn. In de laatste weken van zijn verblijf in de Oriënt had hij toevallig gemerkt dat hij al die jaren, achter zijn rug, versleten was voor een potentiële moordenaar. Hij zou een van de vier jonge heethoofden zijn geweest die op 21 juni 1672 een aanslag op het leven van Johan de Witt hadden uitgevoerd. Een van deze vier heette immers Cornelis de Bruyn, en juist deze jongeman zou (volgens het hem toegevallen lot) de doodsteek hebben moeten toebrengen aan de raadpensionaris. Maar de twee toegebrachte messteken waren niet dodelijk geweest. Drie aanvallers (Cornelis de Bruyn, Adolph Borrenbach en Pieter van der Graeff) wisten te ontkomen en vonden onderdak en bescherming in het leger van de prins; de vierde overvaller (Jacob van der Graeff, een broer van Pieter) werd gevat en acht dagen later na een kort proces onthoofd. Waren de pleger van deze aanslag en de reiziger-kunstenaar een en dezelfde persoon? Het had er veel van weg: in leeftijd kwamen beiden overeen en allebei behoorden ze niet tot het Haags gepeupel maar tot de betere kringen. Bovendien was de argwanende beoordelaar geneigd het vertrek van de reiziger naar Italië (op 1 oktober 1674) niet zozeer het begin van een grand tour op te vatten, maar – juist vanwege zijn jarenlange verblijf aldaar, gevolgd door een grote reis door de Oriënt – veeleer als een vlucht te betitelen. En ten slotte was er nog deze aanwijzing: in Italië had hij bij verschillende gelegenheden zijn prinsgezindheid niet onder stoelen of banken gestoken. Want een pure orangist was hij inderdaad; niet voor niets heeft hij zijn grote reisverhaal in ronkende bewoordingen opgedragen aan de koning-stadhouder Willem III. Tegen deze zware verdenking als zou hij een gevluchte misdadiger zijn – een verdenking die al zijn zogenaamde vrienden en allen die in het oosten zijn gastheer of reisgezel waren geweest, heimelijk koesterden – moest De Bruyn zich verweren. Hij ontkende met kracht, telkens opnieuw, maar alle moeite leek vergeefs. De scepsis bleef bestaan, ook al zei men overtuigd te zijn van zijn onschuld. Een officiële schriftelijke verklaring te zijner gunste bood uiteindelijk soelaas, maar Cornelis de Bruyn kon, terug in Italië, zijn verbittering over deze jarenlange onoprechtheid van vrienden en kennissen niet verzwijgen.
Maar er was nog een andere kwestie waardoor hij niet echt vrolijk gestemd kon zijn. Zijn voornaamste drijfveer om een reis door de Levant te ondernemen, was geweest dat hij daar allerlei merkwaardigheden ‘in printverbeeldinge’ kon vastleggen. Ga naar voetnoot+ Zo althans had hij het zich voorgesteld, maar de praktijk liet anders zien. Istanboel – begeerd reisdoel voor ieder die nieuwsgierig was naar het machtscentrum van ‘de Grote Turk’– moest hij voornamelijk in woorden uitbeelden. Palmyra, de befaamde woestijnstad, kon hij vanwege het gevaar van Arabische roversbenden niet bezoeken. Famagusta op Cyprus mocht evenmin betreden worden. In Ephese, in Cairo, op Rhodos en in Sattalia en op zo veel plaatsen meer kon hij de tekenstift niet vrij hanteren omdat hij dan bevreesd moest zijn voor de reactie van de machthebbers of van de bevolking op die bezigheid. Enerzijds was men bang voor westerse spionage, anderzijds – en dat was werkelijk fnuikend voor zijn ambitie – stonden de ‘Mahometaanen’ niet toe dat enig voorwerp, levend of dood, werd uitgebeeld. Door het te tekenen zou immers de ziel daaraan onttrokken worden, een feit waarvan de tekenaar na zijn dood verantwoording zou moeten afleggen. Ga naar voetnoot+ In dat verband spreekt De Bruyn onomwonden van een dwaaze meening, onverzettelyk by die domme Mahometaanen. En wat die zogenaamde spionage betreft: het blijkt overduidelijk: hoe dichter bij het machtscentrum, hoe dichter bij militair-strategische plaatsen, des te moeilijker viel het De Bruyn om zijn geliefde werk te doen. In Ephese ging het aldus: ‘k Had my al neder gezet om het af te tekenen: doch beginnende my te erinneren dat ymand van ons gezelschap een blad uit den Alkoran, leggende in de gemelde Mosquèe, gescheurd had, en dat ik bezich was met yts aan een Fortres af te tekenen, ‘t welk de Turken geensins willen dulden, wierd ik zodanig door angst en vrees ingenomen, dat ik naauwlyks wist, hoe ik weer spoedig genoeg by myn reisgenooten zou geraaken, de vreeze mogelyk daarom te meer vat op my gehad hebbende, om dat ik by na alleen was en niet meer als van één persoon, dien ik by my had, verseld. Ga naar voetnoot+ In Constantinopel noteert De Bruyn inzake de bovengelegen verblijven van de sultanes in het paleizencomplex kort maar krachtig waarom tekenstift en papier ongewenst waren: ’t Is derhalven onmogelyk daervan eenige beschryvinge te geven – als zynde het een hoofdmisdaad na die gebouwen zyn oog te slaen – en dezelve met naeuwkeurigheid te willen beschouwen konde naeuwlyks met het leven genoegzaam geboet werden. Ga naar voetnoot+ En bij zijn aankomst op Rhodos schrijft De Bruyn: Gelyk ik gewoon was alle plaatsen daar ik gelegentheid toe had, op papier te brengen, had ik ook deze op myn aankomst afgetekend, met twee verscheidene gezichten, zo bedekt als my immers mogelyk was. Want zynde de stad Rhodus een van de voornaamste sterkten der Turken, zou ik het niet minder als met de dood hebben moeten bekoopen indien ik erop betrapt had geworden, beeldende zy zich in dat de Christenen, met hunne plaatsen af te teekenen, geen ander oogmerk hebben dan er zich by gelegentheid tot hun nadeel af te bedienen. Ga naar voetnoot+ Moeilijkheden alom dus voor de tekenaar-reiziger. De getallen spreken daaromtrent duidelijke taal. In totaal bevat het boek 211 genummerde gravures, verdeeld over 398 folio’s. De Bruyn komt tot 210, maar hij heeft tweemaal achtereen het getal 170 toegekend. Gravure A, die de inauguratie bij de Hollandse kunstkring te Rome uitbeeldt, kan buiten beschouwing blijven; hij is vermoedelijk pas later (in Nederland?) getekend. Ga naar voetnoot+ Eveneens mogen de laatste twee van respectievelijk de hagelstenen en de woestijnspringmuis niet meegerekend worden; die zijn immers na De Bruyns terugkomst in Italië nagetekend. Daar staat tegenover dat nr. 3a en 187b ongenummerd zijn gebleven, maar natuurlijk wel meetellen. Of nr. 39A en 39B (beide ongenummerd gebleven maar slechts aangeduid met de letters A en B) eveneens pas naderhand in Italië (of Nederland?) zijn getekend, blijft onzeker. Ze worden echter wel meegerekend. Vanzelfsprekend geldt dat niet voor nr. 16 (Ephese), nr. 21 (Magnesia), nr. 22B en 22C (Constantinopel), nr. 33 (de vermeende Pilaar van Pompejus), nr. 37 (vier modeprenten), nr. 41 (Gallipoli) en nr. 187 (Palmyra). De Bruyn vermeldt eerlijk dat hij die van anderen heeft overgenomen. Dit alles in aanmerking genomen komt de onderstaande verdeling uit de bus:
Boek III, dat zijn reis door het Heilig Land verhaalt, is dus overvloedig geïllustreerd, vermoedelijk omdat De Bruyn daar meestentijds onder bescherming van de franciscanen verkeerde en door hen verzorgd werd. Veelzeggend is deze mededeling over zijn verblijf in het klooster van de franciscanen te Jeruzalem: Eenige van hun hielden my gemeenlyk des avonds een uurtje of anderhalf gezelschap, doch nooit zonder my alvoorens te hebben doen [294] vragen of ze my ook belet zouden aandoen. Want wetende dat ik gestadig bezig was met te teekenen en te schryven, wilden ze my niet geerne stooren. Zy betoonden my ook des te meer genegentheid omdat ik alle de plaatzen zo nauwkeurig op papier bragt, ja wenschten wel dat ik er een geheel jaar had gebleven. Ga naar voetnoot+ Hij werd trouwens als ‘pelgrim’ – al eeuwenlang een vertrouwde figuur in Palestina – op een aantal locaties betrekkelijk tolerant bejegend. Bovendien was deze tolerantie jegens de christenen tegen klinkende munt te koop. Ga naar voetnoot+
Boek II over Egypte springt er eveneens gunstig uit. Ook hier zullen de factoren ‘toerisme’ en ‘geld’ een bepalende rol zijn geweest voor het toestaan van tekenactiviteiten. Niettemin heeft De Bruyn het nodig geoordeeld zijn verslag over Egypte – in feite is hij alleen in Neder-Egypte geweest – op te waarderen door een omvangrijk vertoog in te lassen over de oorsprong van de Nijl. Dat lange (en zeker interessante) verhaal stoelde uiteraard niet op eigen waarnemingen, maar op die van echte ontdekkingsreizigers, de jezuïeten Pedro Paez en Baltazar Teles. De reeds bestaande vertaling van hun relaas heeft hij in zijn eigen boek overgenomen en vervolgens op intelligente wijze gepoogd hun beider verslag, als er sprake was van onderling afwijkende berichten, met elkaar in overeenstemming te brengen.
Voor Boek I ligt de zaak nog anders. De beschrijving van het Klein-Aziatische kustgebied, met name van de steden Smyrna, Ephese en Magnesia, is ruimschoots van mooie gravures voorzien. Maar de beschrijving van Constantinopel, met name het Europese deel van de stad, moet het zonder inwendige afbeeldingen stellen. In de periode van ongeveer anderhalf jaar dat Cornelis de Bruyn daar verbleef – trouwens niet in het Europese gedeelte, maar in Galata, het Aziatisch deel van de metropool – heeft hij maar weinig prenten kunnen vervaardigen, zo weinig dat hij een drietal afbeeldingen van die stad heeft moeten overnemen uit andermans werk. De overige beschrijving van bezienswaardigheden moest hij met woorden geven, evenals die van de Turkse en Griekse religieuze en profane gebruiken. Andermans woorden ook nog: zijn schatplichtigheid aan Ricaut, Thevenot en Grelot is werkelijk enorm. Zeker, van die anderhalf jaar is Cornelis de Bruyn zowat acht maanden ernstig ziek geweest (zoals hij schrijft), maar zelfs dat feit in aanmerking genomen, blijft de opbrengst nogal mager voor iemand die zich had voorgenomen zijn tekentalent op instructieve wijze voor de thuisblijver aan te wenden: 54 tekeningen in tien maanden tijds, oftewel 5,4 per maand, oftewel nauwelijks meer dan één per week. Ga naar voetnoot+
Nog duidelijker is de wanverhouding in Boek IV. Cornelis de Bruyn heeft elf maanden in Aleppo verbleven, maar dat lange verblijf heeft zegge en schrijve drie tekeningen opgeleverd: een panorama van de stad, een tekening van de klederdracht, Ga naar voetnoot+ en een verzamelprent van de twaalf munten die hij zich daar verworven had. Bepaald geen overvloedige oogst. Niet dat hij daar, zoals in Constantinopel, ziek te bed had gelegen. Integendeel, hij beschrijft uitvoerig hoezeer hij zich daar vermaakt heeft met allerlei jachtpartijen. Om nu zijn verhaal over Syrië wat meer om het lijf te doen hebben, heeft hij naderhand een prent van de beroemde woestijnstad Palmyra ingevoegd, een tekening die trouwens niet door hemzelf is gemaakt, maar enkel op een ondergeschikt punt is aangevuld. Bovendien is deze gravure niet geïnsereerd om zichzelfs wille, maar alleen om als illustratie te fungeren bij een tweetal uit het Engels vertaalde filologische artikelen over de inscripties die een Engelse expeditie daar had aangetroffen. Ook hier wordt dus het gebrek aan eigen artistieke inbreng verdoezeld door een lang en niet minder langdradig vertoog van anderen in te lassen. De paar mooie gravures die hij tijdens zijn verblijf op Cyprus gemaakt heeft, kunnen dit tekort in Boek IV helaas niet opheffen. Kortom, zowel om persoonlijke als om artistieke redenen had De Bruyn weinig reden om bij zijn terugkeer in Italië helemaal tevreden zijn.
Dit blijkt op een merkwaardige wijze ook uit de tekst zelf, namelijk uit enkele passages waarin hij zijn reisdoel geformuleerd heeft. Aanvankelijk heette het dat hij een reis naar verre oorden ondernam uit een onverzettelyke neiging om vreemde gewesten en landen te bezichtigen (f. 1). Aan deze onderneming gaf hij gevolg door naar Klein-Azië te vertrekken, waarna hij tot Smyrna gelegentheid verwachtte om te land na Constantinopolen te trekken (f. 36). Na terugkomst in Smyrna evenwel beseft De Bruyn plotseling: In Italien zynde, had ik altyd een groote begeerte gehad om na Jerusalem te trekken (f.165) en zijn streven was om op het paaschfeest tot Jerusalem te konnen weezen (f.177) Ga naar voetnoot+. Maar als blijkt dat hij, ongewild in het Egyptische Damiëtte aangekomen, niet op tijd voor het paasfeest in Jerualem kan zijn, blijft hij van 31 maart tot 21 juli, dus bijna vier maanden, in Egypte. Zo dwingend was die begeerte om na Jerusalem te trekken dus niet geweest. Ook anderszins mag men zijn oprechtheid over het Heilig Land als vooropgezet reisdoel in twijfel trekken. Niet alleen toont De Bruyn, als hij eenmaal daar is, voortdurend zijn scepsis over wat hem door de franciscanen getoond wordt, ook blijkt hij aldaar, evenals in Klein-Azië en Egypte, eerder geïnteresseerd te zijn in architectonische en oudheidkundige dan in religieuze zaken. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat De Bruyn zijn reisdoel in de tekst heeft aangepast, toen hij bij de voorbereiding van zijn geïllustreerd reisverhaal de bovenvermelde wanverhouding van het aantal gravures opmerkte. Bovendien heeft hij, zoals al is opgemerkt, het gebrek aan gravures van Constantinopel alsook van Aleppo (en Syrië in het algemeen) willen verhelpen door uitgebreid andermans werk Ga naar voetnoot+ na te vertellen dan wel – waar het Palmyra betreft – te vertalen. |
|