Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd[BA/1]De aanspraken op de Franse troon hebben de Engelse koningen sinds Edward III in 1337 eeuwenlang gehandhaafd, tot 1801 toen zij door George III opgegeven werden. De aanspraken van Edward waren destijds verworpen op grond van de Salische wet, die niet alleen vrouwelijke troonopvolgers uitsloot, maar ook pretendenten wier afstamming via de vrouwelijke lijn liep, zoals bij Edward het geval was. Overigens geeft De Bruyn hier niet de gehele officiële titel van Willem III. Die luidde: William III, by the Grace of God, King of England, Scotland, France and Ireland, Stadholther of the Republic of the Seven United Netherlands, Prince of Orange, Count of Nassau, Defender of the Faith, etc. | ||||||
[BA/2]In de Franse editie heeft De Bruyn hier een kort fragment ingelast over zijn mogelijk her en der falende werkwijze. Zie ook de inleiding inzake de Franse en Engelse vertaling van zijn boek.
Cela ne m’a pourtant pas tellement réussi, que je n’aye en quelques peu d’endroits commis des fautes en ce qui regarde l’antiquité pour m’en être trop rapporté à mes auteurs. Quelques sçavans les ont remarquées, & sur l’avis qu’ils m’en ont donné j’ai corrigé ces endroits dans cette edition Françoise, marquant en même temps où j’avois pris ce que j’avois avancé sur la bonne foi de mes Auteurs. C’est une satisfaction que j’ai cru devoir à ceux qui liront mon Livre, & je ne croi pas que cela tourne à mon desavantage, puis qu’il est de la sincerité & de la candeur d’un honnête homme de reconnoitre les fautes qu’on a faites, & de les corriger quand on le peut. | ||||||
[BA/3]In de Franse editie heeft De Bruyn vanaf hier een lang fragment toegevoegd over zijn veronderstelde onbetrouwbaarheid en het hem aangewreven gepleegde plagiaat. Zie ook de inleiding inzake de Franse en Engelse vertaling van zijn boek.
C’est une civilité qu’il me semble que j’ay lieu d’esperer de ceux qui pourront aller voir les lieux que j’ay dessinez; mais à l’égard de ceux qui ne les ont point vûs, & qui n’ont pas même envie d’y aller jamais, je ne sçay si j’en dois attendre la même chose. Car ne sçait-t-on pas, au contraire, qu’il y a toûjours des envieux, qui bien loin d’avertir charitablement un Auteur des fautes qu’il a faites, prennent à tâche, au contraire, de reprendre à droit ou à tort ce qu’ils ne connoissent ny n’entendent point? J’allégueray, pour preuve de ce que je dis, ce qui est arrivé au Sieur Grelot, qui ayant mêlé dans son Livre quelques Planches fort bien faites, n’a pû éviter la chicane de quelques esprits peu équitables, & qui a été obligé, pour justifier sa bonne foy & son exactitude, d’avoir recours au témoignage de ceux qui avoient été sur les lieux. J’apprends aussi qu’il y a des personnes assez peu raisonnables pour me faire un Procès sur mes Desseins, comme si je les avois emprunté des autres, & qu’ils ne fussent pas de moy. S’ils entendent par-là qu’on les trouve déja dans les Livres des autres Voyageurs qui ont écrit avant moy, il est aisé de les confondre, en les examinant les uns après les autres, & en les confrontant avec ceux qui ont été imprimées cy-devant. Et s’ils veulent dire qu’ils ne nient pas que les Desseins que je donne n’ayent été pris sur les lieux, mais qu’ils prétendent seulement que c’est par une autre main que la mienne, ils font paroître en cela leur envie & leur mauvaise volonté, puis qu’il leur dévroit être indifferent de quelle main ils viennent, pourvû qu’ils soient assûrez qu’ils ont été fidellement dessinez; & ils donnent à connoître en même-tems le peu d’exactitude avec laquelle ils ont lû mon Livre, puis que je n’y ay pas dissimulé quelles sont les Planches que j’ay empruntées des autres, pour rendre mon Livre pluis complet, rendant publiquement, à ceux qui en sont les Auteurs, l’honneur de les avoir faites, comme j’y étois en effet obligé. Je diray donc, encore une fois, à tous ceux qui voudront se donner la peine de lire mon Livre, que de toutes les Planches qui y sont, il y en a huit qui ne sont pas de moy, sçavoir No. 16, No. 21, No. 22B, No. 22C, No. 33, No.37, No. 41 & No. 187. [Merkwaardig dat in de Franse editie van 1732 juist de zinsnede is weggelaten die concreet aanduidt om welke gravures het gaat: sçavoir No. 16, No. 21, No. 22B, No. 22C, No. 33, No.37, No. 41 & No. 187. Van deze acht gravures behoorden immers slechts drie (16, 33, 41) tot de lijst van vierentachtig weggelaten prenten.] Pour ce qui est de toutes les autres, plusieurs personnes peuvent rendre témoignage que je les ay dessinées sur les lieux; & ils en sont assûrez, ou pour avoir été presents, lors que je les dessinois, ou pour les leur avoir montrées, incontinent après que je les avois faites. Et afin qu’on n’en puisse douter, je produirai ici au lieu de témoignages, quelques lettres sur ce sujet, dont j’espere que le lecteur équitable sera satisfait, & qu’il ne s’en servira au reste, que pour le dessein qui m’a obligé de les produire, qui est, de justifier ma diligence & mon exactitude. [Ook deze zin (Et afin (...) mon exactitude.) ontbreekt in de Franse editie van 1732. Deze getuigenisbrieven waren immers weggelaten.] Au reste, je me tiens fort satisfait de l’approbation qu’onyt donnée à mon Ouvrage plusieurs personnes d’esprit & de mérite qui ont souhaité de l’avoir, & qui sont cause que l’édition Flamande s’est assez bien debitée, & même en peu de tems.”
Deze laatste zin ontbreekt in de Franse editie. Hierna volgt de namenlijst van de ca. 625 intekenaars op dit werk. Over deze lijst van intekenaren valt het volgende op te merken. Verreweg de meeste intekenaren hebben maar één exemplaar besteld. Zevenentwintig belangstellenden bestelden twee exemplaren. Vier wilden drie exemplaren geleverd krijgen. Eén man wilde er vier hebben, en eveneens één tekende in voor zes exemplaren. Liefst negenenvijftig belangstellenden kochten zeven exemplaren. Telkens één koper tekende in voor respectievelijk acht, negen, elf en twaalf exemplaren Vijf kopers wilden elk veertien exemplaren. Drie belangstellenden kochten achttien, en vier personen liefst eenentwintig exemplaren. Maar de kroon spande de heer van Rozendael die zevendertig (37!) exemplaren van De Bruyns reisverhaal aankocht. Wat hem bezielde is niet duidelijk. Beschouwde hij deze enorme aanschaf – 2,6 strekkende meter! – als een soort geldbelegging? In de lijst van intekenaren treft men de volgende namen, welke op de een of andere wijze met Cornelis de Bruyn in verbinding hebben gestaan; Robbert du Val (zie f. 4; veertien exx.); Rogier (Rutger?) van Cleef (zie ff. 151 en 186; zeven exx.); Giacomo de Bucquoy (zie ff. 388 en 391; achttien exx.); Henrico Lub (zie ff. 247 en 297; één ex.); Adriaen van Rierbeek (zie ff. 186 en 193; één ex.) en Jacob vander Merckt (zie f. 391; één ex.). Lambert Bidloo, Petrus Francius en Joan van Broekhuyzen, die in hun gedichten over De Bruyn de loftrompet hadden gestoken, behoorden eveneens tot de intekenaars; Francius en Van Broekhuyzen elk voor één boek, Bidloo zelfs voor zeven exemplaren. Ook burgemeester Nicolaes Witsen tekende in voor één exemplaar, en evenzo de bekende dichter en graveur Jan Luyken. De drukker Hendrik van Krooneveld ten slotte plaatste als hekkesluiter zijn naam op de lijst. Hij reserveerde voor zijn winkel zeven exemplaren van Reizen van Cornelis de Bruyn...etc. | ||||||
[BA/4]Op de tocht van Cornelis de Bruyn door Egypte, Syrië, Palestina, Cyprus, Rhodos, enz.
Wie gij ook zijt, begeert ge kennis te hebben genomen van de gevaarten der piramiden, hoog rijzend tot de sterren, alsook van de tot puin vervallen oude gebouwen van de Pelusische grond, van de verschillende steden van Azië en Cyprus en Rhodos, en de stad van Constantijn, aanschouw wat De Bruyn de volkeren in kundige koperplaat toont en wat hij zélf met eigen ogen gezien heeft. Laat andere reizigers verhalen over wonderlijke, maar onware, zelfs nóóit geziene zaken en laat hen die oneerlijk ten tonele voeren, De Bruyn heeft veel in eigen persoon waargenomen en hij heeft dat met eerlijke, betrouwbare en kunstzinnige hand weergegeven zoals hij het tevoren gezien heeft. De zeden der mensen heeft hij beschouwd, en hun steden heeft hij aanschouwd, De Bruyn, van wie gij terecht gezegd zult hebben dat hij de Odysseus van zijn eeuw is. Ja zelfs ook vermaarder, ja zelfs groter dan die Odysseus. Deze zwierf twee maal vijf jaren, gene twee maal twee maal vijf jaren. Pieter de Frans. | ||||||
[BA/5]Op de reizen van de zeer voortreffelijke man, de heer Cornelis de Bruyn
Een droeve, schamele buit, zo ziet de onder de voet gelopen Oriënt eruit, een armoedig hoopje as van een enorme brandstapel; verbijstering der kunstenaars, en wonderen van Egyptische overdaad, stenen wachtposten van in as gelegde steden, eens machtsuitingen van de Pax Romana; (Aeolis) vernuft van Atthis, verheven eretekens van Latiums zegepraal, bestemd om slechts met een instortend hemelgewelf ten onder te gaan: Wie kon menen dat dit ooit uitgebeeld zou kunnen worden? Gij zijt het geweest! Zoveel jaren waart ge gebukt onder dit grote werk. De Turkse oorlogsgod heeft de uitnemende bouwwerken der Ouden vernield, en de puinhopen zijn met ander puin bedekt. Helemaal niets resteert van de voormalige schittering, en de afschaduwing van hun (grote) naam blijft nauwelijks ongeschonden in de veroverde grond. Dit zijn de begoochelingen van de waarlijk machtige Fortuna: de zo onberekenbare godin wendt zich af met en door haar onzekere rad van fortuin. Maar Anna Perenna verschaft op velerlei wijze leniging, opdat de kwade tijd toch niet verder in ulieden moge woeden. De macht der verheven kunst, vertroosting bij langdurige rouw, heeft de kundige De Bruyn in blijvend-glorieus koper aangebracht. Joan van Broekhuizen. | ||||||
[BA/7]De Cappella dei Principi, bedoeld als praalgraf voor de overleden heersers over Toscane uit het geslacht der Medici. Deze ruimte is echter nooit geheel afgewerkt en bevat enige lege graftomben. De initiator en eerste bouwheer van deze kapel, Ferdinando I de’Medici (1549-1609), ligt begraven in de Cripta del Buontalenti, onder de Cappella dei Principi. | ||||||
[BA/8]Sommige abbreviatuurtekens zijn – in het drukproces? – verkeerd geplaatst. Er moet gestaan hebben: Est. Est. Est. / Propter nimium est / Jo[hannes?] defunctus, Dominus meus / Mortuus est. Dit grafschrift spreekt echter over iemand die niet alleen zich dood dronk, maar zich óók dood at (est is een verkorte perfectumvorm van edit). Met de tweevoudige betekenis van Propter nimium est (waarbij est eenmaal beschouwd moet worden als een substantivum verbale) staat er letterlijk: Hij heeft gegeten, gegeten, gegeten. / Vanwege het te vele ‘hij heeft gegeten’/ Vanwege het te vele ‘Est’ / is de afgestorvene Jo[hannes?], mijn heer des huizes, overleden. De vrije vertaling (waarin de dubbele betekenis van de tweede regel is gecombineerd) luidt: Hij at en at en at / Hij vrat, en was voortdurend zat / Daarom is Jan / mijn overleden man / door de dood gevat. De Franse editie van 1732 bevat een uitgebreide aanvulling op de tekst van De Bruyn. Een voetnoot bij Le 14 Décembre je continuai mon voyage, & pris ma route par Monte-Fiascone luidt: Monte-Fiascone est une petite ville, située sur un côteau, à huit mille de Viterbe. Ce voyageur étoit un seigneur Allemand, qui parcouroit l’Italie. On raconte qu’il avoit la prècaution d’envoyer toûjours devant lui un de ses officiers, avec ordre de goûter le vin, dans tous les cabarets qui se trouveroient sur la route, & d’écrire, quand il en trouveroit de bon, ce mot EST sur la porte, pour avertir son maître qu’il pouvoit s’arrêter, & qi’il ne descendroit pas en vain. On boit à Monte-Fiascone un vin excellent, qu’ils apellent Moscatello. Ils ont des caves creusées dans le pied d’une montagne, qui le conservent toûjours extrêmement frais. Le Moscatello fut du goût de l’officier, & afin que son maître fut bien averti, il tripla l’EST, en écrivant sur la porte EST, EST, EST. Le maître ne le trouva pas moins bon que son officier, & il en but tant qu’il en mourut. L’officier le fit enterrer, & fit graver sur sa tombe EST, EST, EST, &c. In de Brockhaus-editie uit het begin van de vorige eeuw luidt de tekst van het grafschrift: Est, est, est, propter nimium est dominus meus mortuus est. Het blijkt dat in deze befaamde Duitse encyclopedie (lemma: ‘Est, est, est’) de abbreviatuur Jo – de fuc.(‘de gestorven Johannes’) is weggelaten en dat opeens de naam Johann Fugger opduikt. De naam Johann Fugger moet dan waarschijnlijk verbonden worden met Johann Jakob Fugger die in 1546 een befaamde kroniek van zijn familie heeft geschreven. Al het bovenstaande in aanmerking genomen, zal het duidelijk zijn dat hier sprake is van een regional legend, ontstaan naar aanleiding van een verkeerd begrepen grafschrift. | ||||||
[BA/9]De reisroute van Cornelis de Bruyn was: ’s-Gravenhage – Zwolle – Hannover – Halle – Leipzig – Marienberg (nabij de huidige Tjechische grens) – Jihlava (Du. Iglau, halverwege het traject van Praag naar Brno) – Wenen – Neumarkt (50 km ten N. van Klagenfurt) – Strassburg (25 km ten N. van Klagenfurt) – Chiusaforte (Du. Klausen) – Venetie – Ferrara – Bolgna – Montefiascone (25 km. ten N. van Viterbo) – Viterbo – Rome. Het door De Bruyn geheel verwoest genoemde Frelo is op de kaarten niet meer terug te vinden. | ||||||
[BA/29]Een vergissing van Cornelis de Bruyn: deze twee afbeeldingen zijn niet op deze plaats, maar pas hierna ingevoegd, naast folio 136. Zulks volgens zijn aanwijzingen aan de boekbinder, welke op de laatste (ongenummerde) pagina staan vermeld. Die pagina is in deze digitale uitgave niet gereproduceerd. | ||||||
[BA/38]Pompejus versloeg Mithridates VI van Pontus in 65 v. Chr. De zg. ‘Pilaar van Pompejus’ schijnt evenwel niets van doen te hebben gehad met de Romeinse veldheer, maar veeleer een altaar voor Apollo te zijn geweest. Pierre Gilles (1490-1555) schijnt dit idee gelanceerd te hebben in zijn De topographia Constantinopoleos et de illius antiquitatibus libri IV. | ||||||
[BA/45]Deze anderhalve hexameter, die De Bruyn heeft overgenomen van zijn Franse voorbeeld (Guillaume-Joseph Grelot, Relations nouvelle d’un voyage de Constantinople, 1680) lijkt in eerste instantie afkomstig te zijn uit het Lexicon geographicum van Filippo Ferrari (1551-1626), later opnieuw uitgegeven door o,m, Michel-Antoine Baudrand (1633-1700) in 1670. Op blz. 272 van dit Lexicon staat s.v. Heraclea Thraciae (na medelingen over de ligging van deze stad) ter afsluiting van het lemma: De ea [i.e. Heraclea] quidam Poeta: quae magna Perinthus / ante fuit, priscum mutavit Heraclea nomen. Maar van wie deze anderhalve dichtregel is, staat niet vermeld. In de marge van het lemma staan immers deze referenten: Ptol[emaeus], Plut[archus] & al[ii]. Een en ander blijkt uiteindelijk terug te voeren tot Lactantius (ca. 250 – 320) die in De mortibus persecutorum deze versregels bij het citeren ervan afkomstig laat zijn van een ‘incertus poeta’. | ||||||
[BA/50]Onder het bewind van de jeugdige Theodosius II (r. 408-450) werd in 412 de dubbele muur voltooid, die nu nog ligt tussen de Zee van Marmora en de Gouden Hoorn, Later werd niet Cyrus, patriarch van Constantinopel (705-711) maar Anthemius, regent namens de toen elfjarige Theodosius, als de eigenlijke bouwheer beschouwd. | ||||||
[BA/51]Belsarius versloeg in Azie de Sassaniden; in Afrika de Vandalen, en in Europa de Ostrogoten. Hij viel weliswaar bij Justinianus in ongenade en werd enige tijd gevangen gezet, maar is naderhand in zijn eer en functie hersteld en stierf in volle vrijheid. Zijn figuur en zijn leven hebben aanleiding gegeven tot veel larmoyante verhalen. Dit is er één van. | ||||||
[BA/52]In Sergius mogen we wellicht de nestoriaanse monnik Djordjîs zien. Zie Gaspar (1998), 42, aant. 38. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 | ||||||
[BA/62]Het is opmerkelijk dat in dit verhaal de loze monnik (die er immers met de collectegelden vandoor wilde gaan) als slachtoffer van de eerzuchtige patriarch figureert. Niet vanwege zijn diefstal maar uitsluitend vanwege zijn inbreuk op de macht der hogere geestelijkheid werd de jonge monnik het kloosterkleed ontnomen. Zo althans wordt het voorgesteld, en aldus dient het verhaal om de onbetrouwbaarheid van de lage én de hoge Griekse clerus aan te tonen. | ||||||
[BA/67]Oorspronkelijk vormden deze twee zinnen één lange zin, en was aldus een sprekend voorbeeld van een (ouderwetse) Franse periode-bouw. De Bruyn heeft zyn Franse voorbeeld getrouw nagevolgd, hetgeen blijkt uit een typisch Franse wending, de répétition oratoire. De herhalende zinsnede ‘Deze vaste, zeg ik...’ is immers een getrouwe vertaling van ‘ce jeûne, dis-je...’ De Bruyn moet dat beseft hebben, want hij heeft een punt geplaatst achter ‘gevast hadden’ en met de herhalende zinsnede een nieuwe zin begonnen. Het gevolg is dat de eerste zin een anakoloet is geworden. | ||||||
[BA/71]Cf. f. 141: ‘Sodomie zeer gemeen onder de Turken’. De opvatting dat moslims de homofilie doodnormaal vinden, was in het westen wijdverbreid. Zie Gaspar (1998), 20 en aant. 69. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 | ||||||
[BA/75]Bedoeld zijn de ‘Azab-troepen. Zij behoorden niet tot het geregelde leger. Zie Gaspar (1998), 55 en aant. 42. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01 | ||||||
[BA/78]De hier genoemde plaatsen aan de noordkust van de Zee van Mamora zijn in topografisch opzicht nogal door elkaar gehutseld: zo ligt Ereğli (Heraclea) dichter bij Istanboel dan Tekirdağ (Rodosto), en is Marmora niet een stad, maar het eiland waaraan de binnenzee zijn naam ontleent. Het gelijknamige plaatsje op dit eiland kan moeilijk bedoeld zijn, omdat het aan de zuidwestkant van het eiland lag, buiten het gezichtsveld van de schepelingen. | ||||||
[BA/84]De molens (oorspronkelijk 12 à 13 in getal) hadden elk zes wieken. Cf. Gaspar (1998) 366, en de erbij horende aantekening 36. (Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01.) Zie voorts over het oudere Rhodos: Jean-Bernard de Vaivre, ‘Autour du grand siège de 1480. Description de Rhodes à la fin du XVe siècle’ in : Société de l’histoire et du patrimoine de l’ordre de Malte. Bulletin N o 22, 36-135. Paris 2009. | ||||||
[BA/87]Wellicht is hier sprake van de baai van Kekov aan de Turkse zuidkust. Cf. Gaspar (1998), 363-364 en de daarbij horende aant. 29 en 30. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01_01> | ||||||
[BA/89]Een onjuiste identificatie. Cf. Gaspar (1998), 210 en de daarbij behorende aantekening 157. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/90]Een voormalige plaats bij de Golf van Tina gelegen. Cf. Gaspar (1998), 212 en de daarbij behorende aantekening 163. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/91]Wellicht zijn de sycomore-vijgen (Ficus sycomorus) bedoeld. Deze soort is oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Egypte en van daar doorgedrongen tot in het noordelijke Nijldal. Mogelijk is hier tevens sprake van naamsoverdracht van de zogeheten adams- of paradijsappel. Cf. Gaspar (1998), 228, aant. 67 en 69. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/92]Bedoeld zijn de zaadjes in de ongeveer 50 cm lange pijpen van de Cassia Fistula-boom, die ook onder de naam ‘manna’ bekend zijn. Cf. Gaspar (1998), 229, aant.72. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/95]Bijvoorbeeld bij Joos van Ghistele, die El Matarîya omstreeks 1482 bezocht heeft. Cf. Gaspar (1998), 197. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/97]Dit wonderbaarlijke verhaal – een van de vele die over Matarea in omloop kwamen – duikt al op bij Bernhard von Breydenbach. Cf. Gaspar (1998), 196-198 en de daarbij behorende aantekeningen. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/98]De Bruyn vermeldt hier de obelisk van Sethos I. De puinhopen die hij ter sprake brengt, zouden die van het oude Heliopolis zijn. Cf. Gaspar (1998), 199 en de daarbij behorende aantekeningen. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/100]Jean de Thévenot, Gedenkwaardige en zeer naauwkeurige Reizen van de Heere De Thevenot: in de welken gehandeld word van de staaten, staande onder ’t gebied van den Grooten Heer, der zelver zeden, godsdiensten, krachten, bestieringen en taalen, mitsgaders de voornaamste byzonderheden van d’archipel. Amsterdam 1681. Tweede reizen van den heere de Thevenot, in de welken, na verscheidene zeer ongemeene aanmerkingen wegens byzonderheden van Egypten, Syrie, Mezopotamie, den Eufrates en den Tigris, gehandeld word van Persien. Amsterdam 1682. Darde en laatste deel. Behelzende de beschrijving van verscheidene volkeren en landen van Oost-Indien. Amsterdam 1688. Uit het Fransch vertaald door G. v. Broekhuizen ; versiert met veel schoone kopere plaaten. | ||||||
[BA/101]De genoemde afstanden zijn respectievelijk 314 en 376 meter. De Bruyn houdt blijkbaar geen rekening met de soort en de kwaliteit van de boog. Vgl. immers de uitspraak van Joos van Ghistele: ‘Ende [deze piramide] es zo hooghe, dat als van boven een artchier schiet met een scichte, wat hy trecken mach, dat en valt nauwelic up deerde, want het was als doen gheprouft’. De door Van Ghistele opgegeven buitenmaten stemmen redelijk overeen met die van De Bruyn: 300 stappen breed en wijd; 220 stenen hoog. Het grote verschil is echter dat in 1482 de piramide nog met spiegelglad marmer bekleed was, waarin een trap was uitgehouwen. De stenen waren ‘zo ghelat ghepoliseert oft een glat hijs ware, ende zo nauwe deen up dandere ghevoucht, datmen nauwelic de junctueren vanden calcke ziet, zo dat ooc niet moghelic en ware datter eenich dier oft voghel up gheclausteren zoude’. Zie Gaspar (1998), 201. (Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01.) | ||||||
[BA/102]Het boek waaruit De Bruyn de ‘Aenmerkingen over de pyramiden’ heeft gehaald, is geschreven door Gotfried van Broekhuizen onder de naam van Melton. Het is getiteld: Eduward Meltons, engelsch edelmans, zeldzaame en gedenkwaardige Zee- en Land-Reizen: door Egypten, West-Indien, Perzien, Turkyen, Oost-Indien, en d’aangrenzende Gewesten. Aangevangen in den jaare 1660, en geëindigd in den jaare 1677. Dit werk is in 1681 gedrukt in Amsterdam. Of deze Gotfried van Broekhuizen – die ook het werk van Jean de Thevenot vertaald heeft – op enigerlei wijze verwant is aan Joan van Broekhuizen, die een van de lofdichten op het reisverhaal van Cornelis de Bruyn heeft geschreven, is mij niet gebleken. In elk geval was het (gelet op de introducerende zinsnede: gedaan door eenen Melton, Engelschen reiziger) De Bruyn blijkbaar niet bekend met het feit dat de naam Melton een pseudoniem was. | ||||||
[BA/103]Merkwaardig zijn de twee mannen met speren op de voorgrond. Blijkens hun klassieke kledij (in dit geval de mouwloze en opgeschorte χιτών der soldaten) kunnen het moeilijk Arabische ezeldrijvers met hun puntige aandrijfstokken zijn geweest. Een uiting van het vigerend classicisme in Frankrijk en Italië, of eenvoudigweg een vorm van artistieke vrijheid op deze gravure? De te spitse vorm van de piramiden, de niet-bestaande vierde piramide alsmede de fantasievol ‘gerestaureerde’ kop van de sfinx vallen zeker wel onder de laatste noemer. | ||||||
[BA/104]O. Dapper, Naukeurige beschrijvinge der Afrikaensche gewesten van Egypten, Barbaryen, Lybien, Biledulgerid, Negroslant, Guinea, Ethiopien, Abyssinie, vertoont in de benamingen.../ met lantkaerten en afbeeldingen van steden, drachten, &c. na ’t leven getekent, en in kooper gesneden; getrokken uyt verscheyde hedendaegsche lantbeschryvers en geschriften van bereisde ondersoekers dier landen. Naukeurige beschrijvinge der Afrikaensche eylanden als Madagaskar, of Sant Laurens, Sant Thomee. Amsterdam 1676. | ||||||
[BA/107]Cf. over deze ‘Tombe der courtisane’ Gaspar (1998), 204 en de daarbij behorende aantekeningen 116 en 117. (Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01.) | ||||||
[BA/114]Monsieur du Mont blijkt óók deze opvatting te koesteren. [De Bruyn heeft dus niet – in tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht zou denken – de aangehaalde passage in het reisverhaal van Du Mont volstrekt onjuist geïnterpreteerd. Het woord ‘echter’ heeft hier immers een zeer bijzondere betekenis (cf. W.N.T. III, kol.3768, sub A4).] | ||||||
[BA/118]Cornelis de Bruyn doelt hier op de hierna genoemde Athanasius Kircher (1601-1680), een Duitse geleerde jezuïet – beoefenaar van onder meer de sinologie en de egyptologie –, en diens ordesgenoot Pedro Páez, die zijn verhandeling over de oorsprong van de Nijl noteerde in zijn Historia de Ethiopia, boek I, cap. 26, f. 106-110. Hij voltooide dit werk in 1622. | ||||||
[BA/120]Over de Abessijnse Christenen noteerde Joos van Ghistel (1481-1485) onder meer deze opvallende liturgische handeling: ‘Maer [zij] doen hare seremonien, also wel leecke als priesters oft cleercken, al singhende over hoop ende al springhende de handen te gader slaende, meest alle stocken in haerlieder hand houdende, met zo grooten aerbeyde, dat hadden de zommeghe gheen stocken in haerlieder handen daer zij hem up rusten, zij zouden ter eerden vallen.’ Zie Gaspar (1998), 34-35 en de daarbij behorende aantekeningen. (Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01.) | ||||||
[BA/124]Vgl. Ar. ghaffra: ‘de weg beschermen’. Bij Joos van Ghistele worden ze gaffaren genoemd. Zij waren tevens gerechtigd een tol (Ar. ghaffar) te heffen. Cf. Gaspar (1998), 5 en de daarbij behorende aantekening. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/129]Vgl. de mededelingen van Joos van Ghistele over Alexandrie in 1482. Toen was het een goed verdedigde en drukke (hoewel reeds tot verval neigende) handelsstad. Vreemdelingen mochten enkel met een (betaalde) vergunning in een beperk gebied buiten de stad wandelen. Cf. Gaspar (1998), 213-219. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/130]Vgl. de mededelingen over het schilderij van St. Lucas bij Joos van Ghistele: niet in de Koptische (of jacobitische?) kerk van St. Marcus, maar in de Grieks-orthodoxe kerk van St. Saba. Niet een voorstelling van St. Michiel, maar een van de drie befaamde afbeeldingen van Maria. Cf. Gaspar (1998), 216. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/131]Deze uitspraak wordt ondersteund door de feiten die bekend zijn uit de eeuwen daarvoor. Terwijl vrouwen die naar Europese bedevaartsoorden trokken, slechts een derde of zelfs maar een kwart van het totale aantal pelgrims uitmaakten, was het getal van de vrouwelijke bedevaartgangers naar Jeruzalem, wellicht nog tienmaal kleiner. Zie over deze materie: Renaat Gaspar, “Women on pilgrimage tot Jerusalem; the evidence from travellers’ tales” in Itineraria. Letteratura di viaggio e conoscenza del mondo dall’Antichità al Rinascimento / Travel Literature and Knowledge of the World from Antiquity to the Renaissance, 8-9 (2009-2010), 91-130. | ||||||
[BA/141]Koning Boudewijn, een tweede Judas Machabeus, hoop des vaderlands, kracht der kerk en beider deugdzaamheid, voor wie Cedar en Egypte, Dan en het moorddadige Damascus bevreesd, en aan wie zij schatplichtig waren, ligt – o wee! – besloten in dit bescheiden graf. [Toelichting: Judas alter Machabeus: ook Boudewijn van Bouillon had immers, evenals Judas Machabeus, zo succesvol strijd geleverd tegen de heidense overheersers van het H. Land; Cedar: de plaats Cedar op de Golan-hoogte; Dan: de stad Dan op de gijknamige heuvel in Noord-Palestina; homicida Damascus: het moorddadige emiraat van Damascus, dat het H. Land overheerst had.] | ||||||
[BA/143]In dit graf ligt begraven een jongen, koning Boudewijn de Zevende, geboren van koninklijken bloede, die het veelbelovende levenslot wegnam uit de wereld; en hij moge zijn plaats in het paradijselijk gebied innemen. Bedoeld is wellicht het jonggestorven kind van Boudewijn VI van Constantinopel en zijn vrouw Maria. Al deze graftomben zijn in 1808 verwoest, hetzij door een aarbeving, hetzij (zoals beweerd wordt) door Griekse monniken.Wellicht volgde de tweede oorzaak op de eerste. | ||||||
[BA/147]De Bruyn spreekt hier over Râs el ‘Ain, dat ook in het Hooglied 4:15 ter sprake komt: ‘Fons hortorum puteus aquarum viventium, quae fluunt impetu de Libano’. Vgl. ook Gaspar (1998), 69-70 en de daarbij behorende aantekening 125. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/149]In de marge staat bij deze naam de volgende aantekening: ‘Deze Assyne was in ’t jaar 1693 by de Turken afgezet, en eenen Dor bevordert om zyn plaats te vullen, zodat hy nu gedwongen is op den root [langs de weg] te leven, zynde gevolgt by een considerabel getal van manschap welke haar [zich] niet tot werken of onder eenige gereguleert gouvernement willen stellen’ | ||||||
[BA/150]‘Het gedenkteken voor dit graf richtte de zeer bijzondere Septimios Odainatos op, zeer befaamde senator, zoon van Airanos, die de zoon was van Waballatos, die de zoon was van de bekende Nasoros, zowel voor zichzelf als voor zijn zonen en kleinzonen tot een eeuwigdurend onschendbaar bezit.’ De hiernavolgende Griekse teksten hebben over het algemeen dezelfde inhoud:
| ||||||
[BA/152]In de marge staat bij deze term de volgende aantekening: Plin. Sec. Ep. l. 2. zegd ons van een, die aangeklaagd of beschuldigd was van onwettige exactien van geld van de provintie, Titulo Ungeuentarii, wat nu in die zaak onregtvaardig was, of geperst, mag in dezen een vrywillige gift aan het volk geweest zyn, niet van de provintie aan den gouverneur, maar van een groot man aan het volk. Of anders unguentarium mag voorondersteld werden te zyn een gift, gelyk clavarium of culinarium, zomtyds by de Romeynen gebruykt. | ||||||
[BA/154]In de marge staat bij deze term de volgende aantekening: Dit woord vinde ik, beyde in Tacitus en Strabo, gebruykt voor een soort van schepen of boten, lang, naauw en licht, en bekwaam om 20 of ten meesten 30 man te voeren. Dog wat men met boten zal doen in een inlandsche stad zonder rivier of meir omtrent dezelve, kan ik my daarom niet verbeelden. Voege my daarom eerder by de andere betekening. | ||||||
[BA/157]‘De stad Palmyra is befaamd vanwege haar fraaie ligging, de rijkdom van haar bodem, en de voortreffelijke kwaliteit en de overvloed van haar waterbronnen. Haar velden zijn aan alle kanten omgeven van zandvlakten en zijn aldus als het ware natuurlijkerwijze afgescheiden van de wereld. Hoewel ingeklemd tussen de twee grote rijken van de Romeinen en van de Parthen, weet zij haar onafhankelijkheid te bewaren, en daarbij vestigt zij onvermijdelijk de zorgzame aandacht van beide zijden op zich, zohaast als er een breuk tussen hen dreigt te ontstaan.’ (Plinius, Nat. Hist., 5, 21, 25). | ||||||
[BA/161]‘Als Gallienus’ beste daad wordt geroemd, dat hij Odenatus, bij deelname in het keizerlijk bestuur, de titel ‘Augustus’ verleende en dat hij opdracht gaf het geld te slaan waarmee hij de gevangen Perzen zou opkopen, hetgeen zowel de Senaat als de Stad, en zowel jong als oud dankbaar aanvaardde.’ | ||||||
[BA/170]Vermoedelijk wordt hier verwezen naar respectieveliijk Janus Gruterus, Inscriptiones antiquae totius orbis Romani, in corpus absolutissimum redactae. Heidelberg 1602, en naar Jacob Spon, Recherches curieuses d'antiquité, contenues en plusieurs dissertations, sur des medailles, bas-reliefs, statuës, mosaïques, & inscriptions antiques; enrichies d'un grand nombre de figures en taille douce. Lyon 1683. | ||||||
[BA/178]Bedoeld is Abraham Gorlaeus (1549-1608), in zijn tijd een bekende verzamelaar van gesneden steentjes, cameeën e.d. uit de oudheid. Het tweedelige werk waarnaar hier wordt verwezen, is vermoedelijk Abrahami Gorlaei Antverpiani Dactyliothecae ; Ps. II: seu, Variarum gemmarum, quibus antiquitas in signando uti solita, scalpturae, triplo quam fuerunt, partim antehac ineditarum, partim ex scriptis eruditorum virorum collectarum numero locupletiores Leiden 1695. | ||||||
[BA/180]Bedoeld is de kerk van St. George. Jean Bernard de Vaivre maakte mij opmerkzaam op het feit dat De Bruyn deze kerk van een koepel heeft voorzien, terwijl ze die – naar zijn zeggen – nooit heeft gehad, zelfs nooit gehad kán hebben. Zie de afbeelding in: Jean Bernard de Vaivre e.a., L’art gothique en Chypre, (t. 34 des Mémoires de l’Académie des inscriptions et belles lettres), Institut de France, Paris: De Boccard 2006, p. 292 en met name noot 27 aldaar. Deze pagina is mij per e-mail toegezonden. Ter vergelijking volgt eerst de detailopname van Famagousta (gravure nr. 192). Ter verontschuldiging van De Bruyns onjuiste voorstelling van zaken moge evenwel gelden, dat hij deze afbeelding op papier heeft gebracht onmiddellijk nadat hij een kwartier lang het bewustzijn had verloren, vermoedelijk als gevolg van een zonnesteek. | ||||||
[BA/186]Mogelijk is hier sprake van een druk- of leesfout. Carmania was oudtijds een Perzische provincie ten noorden van de Straat van Hormuz, slechts te bereiken door om Afrika heen te varen. Maar in Turkije (‘Natolien’) ligt juist ten noorden van Cyprus de plaats (en landstreek?) Karaman. Is deze zinsnede dus te lezen als: Carmanien in Natolien? | ||||||
[BA/187]Vgl. deze mededelingen over dit stuk kruishout (de afmetingen, de bewaring, het mirakuleuze zweven en de algemene verering door alle maatschappelijke lagen heen) met het bericht uit 1483. Cf. Gaspar (1998), 275. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/188]De andere drie door Lucas geschilderde protretten van Maria waren te zien in het Grieks-orthodoxe klooster van St. Saba te Alexandrië, in het Grieks-orthodoxe nonnenklooster van Onze Lieve Vrouw te Sednâya (Syrië) en in de Santa Maria Maggiore te Rome. Volgens Joos van Ghistele (1483) bevond zich het vierde portret evenwel te Venetië. Cf. Gaspar (1998), 303. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/189]Volgens Joos van Ghistele (1482) overwinterden de ooievaars, zoals hij waarnam, bij Assioet in Zuid-Egypte. Ook voor hem was hun winterverblijf tot dan toe een raadsel geweest. Zie Gaspar (1998), 257-258. (Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01.) Uit een latere (16e eeuwse? 17e eeuwse?) notitie in een handschrift met Van Ghisteles reisverhaal – naast deze passage in de marge van folio 251r staat ‘Waer die oeyuaers swynterdaechs blyuen’ – mag afgeleid worden dat deze ontdekking opmerkelijk werd gevonden. Uit de tweede zin van deze alinea bij De Bruyn is het raadsel na ruim 200 jaren blijkbaar nog even groot. | ||||||
[BA/192]Deze ‘diamanten van Baffa’ zijn gewone bergkristallen, niet zeer hard maar enigszins brokkelig Joos van Ghistele (1483) kwalificeerde ze als ‘mueru ende vul ghelas’ Cf. Gaspar (1998), 273 en de daarbij behorende aantekening 12. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/193]Volgens andere berichten zou deze wonderbaarlijke geschiedenis zich meer westelijk hebben afgespeeld in de Golf van Cacabo (Kekov), op 30o O.L. Cf. Gaspar (1998), 363-364 en de daarbij behorende aantekeningen 29 en 30. Ook in digitale vorm: https://www.dbnl.org/tekst/zeeb002tvoy01 | ||||||
[BA/194]Op 21 juni 1672 is door vier jonge mannen, Jacob van der Graeff, zijn broer Pieter, Adolph Borrenbach en Cornelis de Bruyn, een aanslag op Johan de Witt gepleegd. Daarbij werd de raadpensionaris, ten val komend, gewond aan zijn hals en hoofd, en hij werd in de rechterzijde en in de linkerschouder met een mes gestoken. Maar hij overleefde de aanslag. Jacob van der Graeff werd herkend, gearresteerd en een week later onthoofd. De drie overigen wisten te ontkomen. Twee maanden later kwamen Johan en Cornelis de Witt om het leven toen zij werden gelyncht door het Haags gepeupel. | ||||||
|