Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 549]
| |
Ware het niet voor zijn paard geweest, in één rit had hij dem weg afgelegd. Zoodra hij in de hoofdstad gekomen was, liet hij zich baard en knevel kort afscheren, om niet herkend te worden, want daar liepen wellicht talrijke kerels rond die Uilenspiegel kenden en wisten dat ze niet onbeloond zouden blijven, als ze onzen held deden gevangen nemen. Tijl verwisselde ook van plunje bij een oudkleerkooper en begaf zich daarna naar ‘De Zwaan’, waar veel Franschen en Franschgezinden kwamen en waar hij hoopte over Delacheux het eene en andere te zullen vernemen. Dat was dan ook het geval en 's anderendaags reeds besloot hij op het doel af te gaan. In den vroegen morgen wandelde een boerenjongen, eenvoudig, ja schier armoedig gekleed, geruimen tijd met regelmatigen en langzamen tred voorbij het hotel Ravenstein, aanhoudend naar den gevel omhoog blikkend, als verwachtte hij zich aan eene verschijning in een der vensters, die potdicht gesloten bleven. Daar werd de poort geopend en een knecht, met de noodige tuigen beladen om uitgang en straat te reinigen, trad buiten. De boerenjongen kwam nader en keek den knecht doordringend aan. Zijn schouwing scheen hem te voldoen, want een nauwelijks te bespeuren glimlach speelde om zijnen mond. Hij trad op den knecht toe en klopte hem vriendelijk op den schouder. - Dag, Mane, sprak hij. De andere keek hem verbluft aan. - Ik ken u niet, antwoordde hij. - Herkent ge mij niet, Jef? - Ik heet niet Jef. - Neen? Kon ik mij dan zoo bedriegen. Dat is al te sterk. Maar, ik zie u daar toch voor mij staan. - Ja, ik sta hier. - Gij zijt toch geboortig van... van... - Van Uitkerken. - Ziet ge wel. Ik ben ook van dien kant. Ik dacht wel dat gij het waart, als ik u daar zag staan. - Wie zijt gij dan? - De zoon van Dries den molenaar. Gij kent hem toch. De knecht trachtte zich te herinneren. - Dries?... Ja... De molenaar? Wel ja... Maar zijn | |
[pagina 550]
| |
zoon... neen, dien ken ik niet. - Ik was ook zeer jong het dorp uit. Maar u herken ik zeer wel. Gij zijt de zoon van... van... - Peer Slaats, den bakker. - Zegde ik het niet. En gij heet Peerken, gelijk uw vader. - Peerken Slaats, zooals ge zegt. - Ik dacht het, maar ik was er niet zeker van... Ge gelijkt wonderwel op uwe moeder, Peerken... - Ik moet toch gaan gelooven, dat ge mij kent. - Gelooven? Twijfelt ge daar nu nog aan. Ge hoort wel, dat ik u ken, vermits ik weet dat ge Peerken Slaats van Uitkerken zijt. De knecht, die het poeder niet had uitgevonden - het was zijne schuld niet, vermits Berthold Schwarz het vóór hem deed - twijfelde niet meer. - Zoo is het, zei hij, en drukte, als stond hij voor een ouden makker, de hand die de andere hem toestak. - Uw vader was een flinke kerel, ging de laatste voort. - Hij is het nog, hoop ik. - Of hij! Toen ik hem verleden maand, als ik in het dorp geweest ben, ontmoette, was hij nog altijd even flink. Hij vroeg me, of ik naar Brussel terugkeerde. Ja, zei ik zoo. Welnu, sprak hij, dan moet ge eens naar ons Peerken gaan, die tegenwoordig bij eene Fransche overheid dient, in een groot huis, en doe hem een goeien dag van ons allen. Ik heb het beloofd en nu ben ik hier. - Dat is braaf van u. - Hoe stelt gij het? Een goede post? - Opperbest, jongen. Niet te veel werk, een goede meester en 't maandloon in klinkende munt. - Geene assignaten? - Neen, goud en zilver. - Dan leeft ge in 't Luilekkerland. - Dat geloof ik. Des morgens hoor ik mijn meester niet voor elf uur. Dan rijdt hij uit en komt tegen den middag terug. Na zijn ontbijt werkt of gaat hij naar de vergaderingen op het stadhuis. Het noenmaal neemt hij zelden hier, en, 't is steeds laat in den nacht als hij terug naar huis keert. Een oogenblik dacht Dries van den molenaar na. Dan sprak hij: - Rijdt uw meester elken morgen te paard? - Ja. - Heeft hij schoone paarden? | |
[pagina 551]
| |
- De schoonste dieren van Brussel. - Hij berijdt altijd hetzelfde ras? - Hoe weet gij dat? - Ik giste het... Zeg eens, Peerken Slaats, ik houd veel van paarden, ik ken iets van die edele dieren. Mag ik die van uwen meester eens zien? - Zeker. Kom maar eens binnen. Ik zal ook in de keuken eens zien, of er geene flesch wijn op overschot is. De knecht leidde zijn nieuwen makker in den stal, waar al de paarden bewonderd werden. - En het lievelingspaard van den kommissaris? - Dit zwart ros hier. Schoon, hé? - Een puik rijdier... Prachtig. Hij streelde lang het paard en nam het langs alle kanten in oogenschouw. - En uw flesch wijn op overschot?... 't Is lang geleden dat ik nog wijn heb gedronken. Peerken verwijderde zich en kwam na eenige oogenblikken terug, met eene flesch en glazen. Na een paar bekers geledigd te hebben, sprak Dries van den molenaar: - Peerken Slaats, gij zijt bedankt voor uwe moeite. Ik moet voort. Ik ben op zoek naar eene bediening, en 't is tegenwoordig moeilijk om iets te vinden. Als ik uw vader zie, zal ik hem uwe groeten, overbrengen. - Als het u belieft... Maar nu heb ik nog altijd vergeten te vragen wat gij doet, welk beroep gij uitoefent. - Koetsier of paardenknecht. - Ha, zoo... Tot ziens dan. Dries spoedde zich voort. Te elf uur was hij terug in den omtrek van Ravenstein en vatte post aan den overkant van het hotel. - Als die verduivelde Fransche rat vandaag nu maar uitrijdt! morde hij. Ik heb veel geduld, maar 't zou een dag verloren wezen, en Lamme wacht wellicht op mij. Een kwartuurs later werd de poort van het hotel geopend en een ruiter kwam te voorschijn. Nauwelijks had het paard eenige stappen in de straat gedaan, of het bleef staan en wilde geen poot meer verzetten. De ruiter moedigde het met zachte woorden aan en klopte het vriendelijk op den nek. Niets hielp. De moedwil van het ros deed den ruiter zenuwachtig worden, in woede opvlammen. Hij gaf het paard van de | |
[pagina 552]
| |
spoor... Zulks scheen niet door het dier gesmaakt te worden. Het steigerde, wilde zijnen ruiter afwerpen en vloog dan plots, als een pijl uit eenen boog, de straat in. Dries scheen dit oogenblik te hebben afgewacht. Hij sprong op het hollend paard toe, vatte het bij de teugels, liet zich medeslepen, kon het bij de neusgaten grijpen, wreef het over de oogen als het steigerend stond, en, als bij tooverslag werd het dier kalm. De kommissaris sprong uit den zadel. Hij drukte Dries de hand. - Ik dank u, vriend. Dat zult ge niet onbeloond gedaan hebben. Gij hebt mij het leven gered. Ge zijt een waardig burger der republiek. Zoo ik iets voor u kan doen... - Ik heb mijnen plicht gedaan, burger... Misschien zoudt ge wel iets voor mij kunnen doen. - Spreek. - Ik zoek eene bediening. - Als?... - Als paardenknecht of koetsier, zelfs als kamerknecht, in een goed huis. - Opperbest. Ik neem u in mijn dienst. Ik kan een tweeden stalknecht gebruiken. Bied u heden om twee uur te mijnent aan. Tot straks en nogmaals dank. De kommissaris sprong terug in den zadel. Kalm stapte het paard nu voort. Dries ging met vreugde op het gelaat henen. - Dat zijn twee vliegen in één klap, dacht hij, ik ben er in huis en bezit het vertrouwen van den meester. Mijn plan slaagt volkomen. En glimlachend: - Ik ben nieuwsgierig om het gelaat te zien, dat Peerken Slaats van Uitkerken straks zal opzetten!... Des namiddags trad Dries in dienst bij den kommissaris, na nog eene belooning in klinkend zilver op zak te hebben gestoken. - 't Gaat goed, dacht hij. De man betaalt om er in te loopen. De vriendschap tusschen Dries en Peerken was op één dag zoo aangegroeid, dat ze beiden, op voorstel van den zoon des molenaars, 's avonds uitgingen om met een lekkere teug de onderlinge verstandhouding te bezegelen. Peerken dronk den eenen pot na den anderen, des te meer dat Dries alles betaalde. | |
[pagina 553]
| |
Een paar uren later kon Peerken niet meer op zijne beenen staan en waggelde aan den arm van Dries ‘De Zwaan’ binnen, waar ze op voorstel van laatstgenoemde iets zouden eten. Zij namen plaats in eenen hoek en deden zich eene kruik bier opdienen. - Het leven is toch plezant, zei de eerste, die reeds met dubbele tong begon te spreken. Maar we moeten het begrijpen en er het onze van nemen. - Gij hebt gelijk. - Op uwe gezondheid. - Gezondheid, die heb ik te koop. Als we eens iets bestelden om tusschen de tanden te steken. - Bestel maar. Zij deden zich eten voorzetten, waarna ze nog een paar kruiken ledigden. Uilenspiegel achtte het nu 't gepaste oogenblik om zijn doel te bereiken, daar de andere slaperig begon te worden, en er eenige minuten later uit zijne verwarde hersenen waarschijnlijk geen verstaanbare volzin zou te trekken zijn. - Houdt onze meester ook van de vreugd? vroeg Tijl, halfluid, op vertrouwelijken toon. - Of hij! - Ik heb iets hooren vertellen, dat ik niet gelooven kan. - Er wordt zooveel verteld. - Kwatongen beweren dat hij een meisje opgesloten houdt in zijne woning, een meisje dat hij bemint, maar dat van hem niet weten wil. - Praatjes. - Men heeft het mij nochtans verzekerd. De knecht keek hem aan, met een glimp van verbazing in de slaperige oogen. - Wie heeft dat gezegd? - Wel, in de buurt. - Ze weten er niets van! Hij plaatste de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen latende rusten, naar Uilenspiegel gebogen, zoodat hij fluisterend kon spreken, vervolgde hij: - Ik zeg: ze weten er den juisten draad niet van. Ze hebben een kloksken hooren luiden, maar ze weten het klepeltje niet hangen. En hij lachte geheimzinnig. - Er is dan toch iets van? - Zeker, vermits er geen rook kan zijn zonder vuur. Ja, | |
[pagina 554]
| |
er is iets van. Tijl kon moeilijk een kreet van blijdschap onderdrukken. - Vertel me dan eens, hoe het ineen zit, sprak hij. - Kunt ge zwijgen? - Als een graf. - Luister dan. Wij hebben in ons hotel een duifje zitten, dat de meester nog voor geen honderdduizend kronen zou los laten. - Omdat hij haar bemint? - Onzin. Het liefje is getrouwd en de vrouw van een geheimzinnig wezen, dat Tijl Uilenspiegel heet en die man is de aanhitser van de omwenteling. Het was dus Nele, die bij den kommissaris gevangen zat. Uilenspiegel's hart klopte hoorbaar. - Zijn dat nu geene vertelseltjes? vroeg hij. Waarom zou men die vrouw in een paleis gevangen houden en haar niet doodeenvoudig in de gevangenis werpen, of naar den vreemde in ballingschap zenden? - Dat heb ik insgelijks gedacht, maar Louise, de kamenier, die vervangen is geworden door een ander Vlaamsch meisje, dat ook door den meester gevangen wordt gehouden, heeft me dat anders wijsgemaakt. - Dat moet Trientje van den molen zijn, dacht Tijl. Ik heb dus alles allerbest geraden, en ik zal twee slachtoffers van den deugniet kunnen verlossen. En hij sprak tot Peerken: - Wat heeft die kamenier u zooal verteld? De knecht keek Tijl een wijl doordringend aan, voor zooveel hij nog doordringend kon kijken. - Dat schijnt u zooveel belang in te boezemen, sprak hij, wantrouwig geworden. - Ja en neen! 't Is omdat ik u niet geloof, dat ik zoo bijzonderlijk aandring. Wilt ge het niet vertellen, betrouwt ge mij niet, houd het dan voor u. Ik dacht met een makker van het dorp te doen te hebben. Ik zie dat ik mij bedrogen heb. Hij betaalde het gelag. - Gaan we reeds henen? - Waarom zou ik met u hier blijven? - Nog eene kruik. Ik betaal en ik zeg u alles wat ik van 't duifje weet! - Mij goed. - De kamenier zei me, dat er geen reden bestaat om het vrouwtje gevangen te houden of te verbannen, maar dat men ze toch niet wil loslaten, omdat men denkt door haar iets te | |
[pagina 555]
| |
weten te komen als men dien Uilenspiegel bij de lurven zal hebben. - Men zou dat nu van haar ook kunnen weten, als men haar deed spreken. - Ze weigert daarover een enkel woord te zeggen! - Dan zal ze dat later ook. - Als men haar dreigt haren man, dien ze hartstochtelijk bemint, te dooden? Neen, neen, dan zal men haar wel aan 't praten krijgen... - En ze wordt goed behandeld? - Als eene prinses. Alleen mag ze niet buiten komen. Zij en hare meid worden ten strengste bewaakt door een kamerknecht, die vroeger soldaat geweest is, die haar den ganschen dag in het oog houdt en 's nachts, naast haar vertrek, den eenigen uitgang slapend versperd houdt met zijne legerstede. - Op de eerste verdieping? - Dat gaat u niet aan! - Dank u voor dit vriendelijk antwoord... Uilenspiegel stond op. - Nog eene kruik? - Neen. - Ik betaal... Kom, 't is nu nog geen tijd om huiswaarts te keeren... En ziende dat Uilenspiegel toch wilde vertrekken: - Zit op uwen stoel, drink met mij nog eene kruik en ik zal u al vertellen wat ge weten wilt! - Neen, nu dadelijk. De dronkenschap maakte den andere koppig. - Om den duivel niet. Als gij niet voor mij wilt doen wat ik u vraag, dan wil ik voor u niet doen wat gij mij vraagt. Zoo versta ik het, ziet ge! - Ge zijt een moedwilligaard en ik bezie u nooit meer in mijn leven. De dronken knecht knikte en met lachende tronie sprak hij: - Nog eene kruik... en dan misschien nog eene... en dan zal ik u al de vertelseltjes vertellen, die gij maar verlangt te weten. Kiezen of deelen, oude vriend... Op uwe gezondheid. - Er is met dien kerel niets uit te richten, dacht Uilenspiegel. Ik heb het te ver gedreven, ik heb hem te dronken gemaakt en ik zal niets meer weten. Misschien krijg ik iets uit hem als ik hem nog eenige bekers bier door de keel kan | |
[pagina 556]
| |
doen gieten. Beproeven wij het. Hij nam terug bij de tafel plaats en riep tot den waard: - Twee kruiken! - Dat is het... Gij zijt een makker zooals het past. Twee kruiken ineens!... Bravo!... Na een viertal bekers geledigd te hebben, was de knecht zoo dronken als een Zwitser en antwoordde Uilenspiegel, die opnieuw aandrong om te vernemen wat hij verlangde te weten: - Ik betrouw u niet!... Neen, ik... betrouw... u niet verder... dan ik u... zie!... Ja... ja! En hij lachte domweg. Tijl stond weer op. - Zeg eens, nog eene kruik. - Ge kunt gestolen worden... Baas, hier is de helft van ons gelag... Goeden avond, beste aller makkers. Hij wilde de herberg verlaten. - Luister, moedwillige vriend... Luister... En fluisterend: - Op de eerste verdieping, links... Daar, zie!... - Met iemand die me niet betrouwt, zit ik niet aan tafel, sprak Tijl, wijl hij terug plaats nam en eene kruik bestelde. Een half uur later waren nog tal van bekers geledigd en lag de knecht met het hoofd op de armen nevens eene omgeworpen kruik te snorken. - Ik zal den kerel hier straks met een rijtuig komen halen, zei Tijl tot den waard. Laat hem zijn roes uitslapen. Als hij ontwaken mocht, zeg dat ik dadelijk terugkom en zet hem nog een beker voor, want hij zal dorst hebben. Hier is het geld. Uilenspiegel verliet ‘De Zwaan’ en begaf zich, zoo snel zijne beenen het hem toelieten, naar de woning van den kommissaris, zijn nieuwen meester. Alles was er in de diepste rust gedompeld. Zoodra Tijl binnen was, klauterde hij vlug en behendig als eene kat, zonder het minste gerucht te maken de groote trap op, instede van zich naar het gebouw der dienstboden te begeven. - Links, dacht hij. Als die vervloekte kerel nu maar de waarheid heeft gesproken! Hij sloop langs den linkerkant en bevond zich weldra voor eene deur, de eenige die zich langs daar in de gang bevond. | |
[pagina 557]
| |
‘Ik zal den kerel straks komen halen’, sprak Tijl. (Blz. 556)
Tijl haalde zijne pistool te voorschijn. De deur was gesloten. - Dat is erg! dacht Uilenspiegel, wijl het koude zweet hem op het voorhoofd parelde. Maak ik gerucht, dan staat op een oogwenk de gansche woning in rep en roer en alles is verloren! Hij dacht eenige seconden na, die hem eeuwen schenen. - Ik moet het wagen! Hij klopte zacht op de deur. Niets bewoog in het vertrek. Hij klopte luider. Geen antwoord. - Er gebeure wat wil, sprak hij, maar ik moet daar binnen! Hij klopte met de kolf van zijn pistool op de deur en | |
[pagina 558]
| |
luisterde dan angstig of niets in het hotel bewoog. Alles bleef stil, maar eene stem uit de kamer vroeg: - Wie daar? - Eene boodschap van den meester. - Wie zijt gij? - De nieuwe knecht. Er is iets gebeurd en het duifken moet onmiddellijk in veiligheid worden gebracht. Het woord ‘duifken’ dat Tijl uit den mond van den knecht gehoord had en met opzet gebruikte, stelde wellicht den Cerberus gerust, die eenige oogenblikken later de deur opende. Tijl trad binnen. - Waar is de kleine? - Moet gij haar spreken? - Ik moet haar bij den meester geleiden. - Waar? - Wel bij hem. - Hoe, bij hem? Deze woorden werden door den ouden wachter vergezeld van eenen verbaasden blik. - Is dat zoo zonderling? - Ja, dat is zeer zonderling, want de meester kan zulk bevel niet gegeven hebben. - Zijt ge gek, man! Wat mag er toch zoo zonderling in deze zaak zijn, dacht Tijl. Heb ik me verraden? Maar hoe? God, help me toch! En, kalm tot den grijzen snorbaard: - Is het de eerste maal dan, dat het duifje bij den meester ontboden wordt? - Neen... maar... - Gehoorzaam dan aan 's meesters bevel. - De meester is heden nacht vertrokken naar... - Ha, dacht Tijl, dat is nu de reden... Wat een geluk dat die kerel het me zegt, want ik ware er zeker heel en al ingeloopen!... Dat die schaapskop van een Peer me dat niet heeft medegedeeld! En hij onderbrak den bewaker van Trientje met een krachtig: - Houd uw mond!... Ge weet niet wat ge vertelt!... - De meester heeft me zelf... - Zwijg, want ge weet niet wat er hier omgaat, en ge zijt dus het vertrouwen niet waardig, dat de meester in u stelt!... Hij heeft zijn voornemen opgegeven en is sinds lang in het hotel teruggekeerd!... Dat zoudt ge toch moeten weten. | |
[pagina 559]
| |
- Ik kan toch niet... - Och, laat al dat getater... Morgen vroeg vertrekt de meester opnieuw, en ik geloof dat hij van plan is het duifje mede te nemen. - Denkt gij het? - Maar, hij wacht wellicht met ongeduld op het lieve kind en gij doet mij hier zooveel tijd verliezen!... De oude keek steeds den nieuwen knecht met groote oogen aan. Hij scheen weinig geloof te hechten aan hetgeen Tijl hem opdischte. Hij keek nu en dan schuin naar eene belkoord, die in het vertrek hing, en met kleine stappen, schier onmerkbaar, schoof hij over het tapijt, om de schel te naderen. Uilenspiegel had dit spel echter in de gaten en gleed als het ware insgelijks in de richting van de belkoord. Op het oogenblik dat de wachter met een sprong het scheltouw wilde grijpen, stond Tijl naast den man en gaf hem een hevigen slag op den arm, terwijl hij terzelfdertijd met de andere hand zijne pistool had te voorschijn gehaald en op de borst van den grijsaard geplaatst. Woedend duwde hij hem toe: - Een woord, eene beweging, en ik schiet u door het hart. De andere roerde geen vin meer en stond daar als verstomd. - Leid me nu bij het duifje, en spoedig! Meer dood dan levend voldeed de oude aan dat bevel en opende eene deur. Hij wilde Tijl vóór zich laten gaan. - Neen, gij voorop... Ik houd u in 't oog. Op eene eenvoudige bedstede lag een meisje rustig te sluimeren. Het was Nele niet... Uilenspiegel fronste de wenkbrauwen en op goed valle het uit, overtuigd, dat hij Trientje van den molen voor zich had, sprak hij: - Dat is het duifje niet. - Volg me, zei de kamerknecht. Hij lichtte eene zware zijden gordijn op, die een doorgang afsloot, en trad in een rijk bemeubeld vertrek, door Tijl op de hielen gevolgd. Op eene prachtige legerstede, onrustig woelend en halfluid onsamenhangende woorden uitbrengend, lag eene vrouw, | |
[pagina 560]
| |
in wie Uilenspiegel zijne teergeliefde gade herkende. Een stond aanschouwde hij de slapende... Zich dan tot den wachter wendende, na met een oogslag de kamer te hebben opgenomen, vroeg hij: - Hebt gij een mes? - Ja. - Snijd dan een paar koorden van de venstergordijnen af, maar tracht aan het raam geen nutteloos gerucht te maken, of een kogel is uw loon. Vooruit er mede. De man deed wat hem bevolen werd. - Breng nu die koorden hier... Goed zoo... Uwe handen met de polsen tegen elkaar... - Wat wilt ge... - Ge ziet toch wel dat ik u binden ga... Zie zoo... Nu de beenen... Dat is ook in regel... Als ik u nu stevig vasthecht aan den poot van het bed, dan zult ge niet achter me loopen... Dat is weeral in regel... Hij legde de hand op Nele's schouder en deed haar uit heuren sluimer opschieten. Met wijdgeopende oogen keek zij hem aan. - Tijl! kreet ze. - Stil... Voorzichtig... Spreek niet te luid. Zij kwam overeind zitten. - Droom ik dan niet?... Tijl, zijt gij het? - Ja, ik ben het... Zij wierp hare armen om zijnen hals en hij drukte Nele aan zijn hart. - Mijn Tijl! - Mijn lieve Nele! Uilenspiegel maakte zich uit de omarming los en sprak: - Wij hebben geen tijd te verliezen, kind... Kleed u spoedig... Elk oogenblik, dat we verbeuren, brengt uw leven in gevaar... Hij moest dat geen tweemaal zeggen. Op een ommezien was Nele reisvaardig. Alvorens de kamer te verlaten, richtte Uilenspiegel het woord tot den gebonden kamerknecht: - Ik zal u vrij laten ademen, u geene prop in den mond steken, als gij mij zweert op al wat u heilig is, dat ge u in het eerste half uur niet roeren zult. - Ik zweer het, zuchtte de man. - Als ge 't minste geluid durft geven, vóór wij het hotel verlaten hebben, keer ik hier terug en ik duw u de kolf mijner pistool in den mond. Begrepen? | |
[pagina 561]
| |
Uilenspiegel maakte zich uit de omarming los. (Blz. 560)
Hij trad met Nele in het andere vertrek. - Wek dat meisje... Ze moet ons vergezellen... - Ik wilde het u vragen, Tijl. - Geene nuttelooze woorden... Spoed u... Ik ga in de kamer van den ijsbeer de wacht houden... Eenige stonden later kwam Nele hem daar met het meisje vinden. Behoedzaam, zonder door iemand verontrust te worden, verlieten ze de woning van den kommissaris der republiek. - Vrij! murmelde Tijl, als hij de poort van het hotel achter zich toetrok. Gelukt! Maar op hetzelfde oogenblik liet hij eene klinkende ver- | |
[pagina 562]
| |
wensching hooren. Peer stond vóór hem... De knecht was wellicht in ‘De Zwaan’ ontwaakt, had niet op zijnen makker willen wachten en was zwijmelend naar huis gesukkeld. De dronkaard staarde met verwonderde blikken Tijl aan, maar hij bemerkte achter hem de twee meisjes. Hij herkende haar en het trof hem zoodanig ze daar op straat te zien, dat hij er schier geheel nuchter van werd. - Het duifje, kreet hij. Uilenspiegel greep hem bij den strot. - Een woord, en gij zijt dood! - Hulp! kreet de andere. Maar het woord kwam slechts heesch uit zijn gorgel, en een tweede maal kon hij het maar half uitbrengen, want hij ontving een stevigen vuistslag op het voorhoofd en daarna een met evenveel kracht toegebracht onder de kin. De knecht wankelde even, wilde aan de poort een steun zoeken en viel dan licht kreunend op den grond... - En nu op een loopje, zei Tijl. Hij greep met de eene hand deze van Nele en met de andere die van Trientje, en zoo de beide meisjes meetroonende, doorliep hij een paar straten, zonder gelukkiglijk iemand te ontmoeten. Als ze een heel eind van het kasteel van Ravenstein verwijderd waren, bleef hij staan. - We gaan nu in een drukbevolkt gedeelte der stad komen, sprak hij, en moeten voorzichtig wezen... Ik weet niet waar wij een onderkomen zullen vinden, en nu, in den nacht, kunnen we Brussel niet verlaten... En wie weet of Peer niet weer te been is en het alarm heeft gegeven... Het beste dat we doen kunnen is tot morgen vroeg blijven doorstappen... Reeds geruimen tijd hadden ze door de straten hunnen weg vervolgd, als een man, die, in een wijden mantel gehuld, een huis verliet, het drietal opmerkte en nakeek. Hij bleef een oogenblik staan, om dan met versnelden stap hen te achtervolgen. Tijl bemerkte zulks. Hij bleef staan. - Als die kerel niets kwaads in het schild voert, dacht hij, dan zal hij ons voorbijgaan. Maar de man deed dit niet. Hij naderde Tijl, trachtte in de duisternis dezes gelaat te onderscheiden en dan dit der meisjes. | |
[pagina 563]
| |
Tijl was uitgedost als eene oude dame. (Blz. 564)
Dat duurde slechts een oogenblik, maar de vrijpostigheid van dien voorbijganger stond Tijl niet aan. Hij haalde zijne pistool te voorschijn en sprak korze ig tot den onbekende: - Wat verlangt ge van mij? - Ik heb ook zoo'n speelding, klonk het antwoord en de loop eener pistool flikkerde in de handen van den vreemdeling. Maar ik hoor dat gij een Vlaming zijt en 't zal dus niet | |
[pagina 564]
| |
noodig zijn dat we elkaar met een kogel begroeten. Ik wenschte alleen te weten, wat gij met die meisjes voorhebt. Eer ge mij antwoordt, een paar zinnen uitleg. De Fransche schurken lichtten al te dikwerf onschuldige kinderen op en ik dacht dat gij een van die helden waart. - Wie zijt gij dan? - Een Vlaming. - Ik ook. - Ik ben Karel van Loupoigne. - Men noemt mij Tijl Uilenspiegel... - Zijt gij Uilenspiegel?... Is dat waar?... Hij stak Tijl de beide handen toe. Deze drukte ze met kracht. Kort en bondig bracht hij de Loupoigne op de hoogte van hetgeen hij in de woning van den kommissaris der republiek had uitgericht. - Kom dan met mij, zei de aanvoerder der opstandelingen van 't Zoniënbosch. In mijn huis zult ge eene schuilplaats vinden, tot ge Brussel ongehinderd kunt verlaten... Zij begaven zich snel naar de woning van de Loupoigne en bereikten ze zonder verdere hindernis. Twee dagen verbleven zij daar, eer een gunstig oogenblik kwam, om uit de hoofdstad te vluchten, want Delacheux had niet alleen zijn speurhonden en de Fransche soldaten gelast de vluchtelingen op te sporen, maar ook het gerecht aangesproken, dat geheel ten dienste der vreemde overheerschers stond en voor dat werk dus ook te vinden was. De kommissaris der republiek giste wel, dat alleen Uilenspiegel zulk een stout waagstuk had durven bedrijven en hij den zoo lang gezochten boerenleider bij de lurven zou hebben, als de meisjes teruggevonden werden. Maar alle opsporingen bleven vruchteloos, niettegenstaande de belooning die voor het terugvinden der vluchtelingen werd uitgeloofd. Den morgen van den derden dag, verlieten de twee meisjes, als jongens verkleed, Tijl uitgedost als eene dikke oude dame, in eene koets de woning van Loupoigne, voorzien van vrijgeleiden... Eene jonge juffer, eene nicht van de Loupoigne, vergezelde hen, om door het getal drie niet de aandacht te trekken. Ongehinderd kwamen ze buiten de stad, de zweep werd op het koppel kloeke paarden gelegd en in volle vaart reden ze naar Trientje's dorp. Wij zullen niet trachten het weerzien van den molenaar | |
[pagina 565]
| |
en zijne dochter te beschrijven. We zouden blijdschapstranen en zonnestralen vermengen, om dit tooneel te schetsen. Nele bleef op den molen en Uilenspiegel begaf zich naar het gemeentehuis, waar hij dacht Lamme te zullen aantreffen. Daar zegde de wacht hem, dat Goedzak zich in de pastorij bevond, en Tijl zag er Lamme voor een welvoorziene tafel gezeten, waarop eenige flesschen getuigden dat hij zich het wijntje van 't patersvaatje lekker smaken liet. Uilenspiegel drukte zijnen makker de hand. - Ik zie dat ge nog maar voortgaat met op uwe manier te zondigen, sprak hij... Overdaad is toch wel een zonde, niet waar, mijnheer pastoor... - Ik kan geene overdaad bedrijven, lachte Goedzak, want ik heb nooit genoeg... En Nele? - Zij bevindt zich in het molenhuis, met de dochter van den molenaar. - Gij hebt de meisjes ontdekt? - En verlost. - Dat moet weer een bedrijf geweest zijn Uilenspiegel waardig... Verhaal ons dat eens... Tijl voldeed aan dat verzoek. Als hij daarmede gedaan had, vroeg hij: - En, hoe is hier alles afgeloopen... Wat hebt ge met de gevangen soldaten gedaan? - Uw vriend heeft een geniaal gedacht gehad, zei de pastoor... - Dat is hem nog gebeurd. - Hij heeft doodeenvoudig de Fransche soldaten aan het werk gezet. - Wel ja, zei Goedzak, we wisten niet wat met die kerels aan te vangen!... Hen laten loopen, dan zouden ze dra gewapend terugkeeren... Hen hier houden, los of gebonden, dan moesten wij hen den kost geven, en dat was ik nu juist niet van plan... Ik lag er in mijn bed mijne hersenen suf aan te denken, tot er eindelijk licht in mijn geest oprees, en ik besloot die kerels aan den arbeid te zetten, ten bate van de boeren... En nu werken die lieve jongens op het veld en in den stal, in het bosch en in de schuur, onder het toezicht van gewapende dorpelingen... Zoo wordt al het noodige verricht en de boeren kunnen onder de wapens blijven... De Fransche deugnieten zijn tevreden dat ze er zoo goedkoop van afgekomen zijn en wroeten en slaven dat ze zweeten... Ze weten dat bij de minste beweging om tegen te spartelen of om op de | |
[pagina 566]
| |
vlucht te gaan, een kogel naar hun hersenpan zou komen zoeken, en zijn dan ook gedwee als lammekens... Ge moet het zien! - Ik had het niet gevonden! zei Tijl... Ik wensch u geluk, Lamme. - Drink dan maar eens op mijne gezondheid.. En Goedzak vulde de bekers. - De officieren werken ook? vroeg Uilenspiegel. Lamme begon smakelijk te lachen. Hij zag het tooneel der Fransche vogels terug. - Die zijn reeds een paar dagen weg; zij bleven hier niet lang na u. - Ge hebt hen toch niet ter dood veroordeeld? - Dat zou te wreed geweest zijn... Wij hebben die vogels laten vliegen. Met veel woorden en nog steeds genietend van de leute die hij er bij gevonden had, verhaalde Goedzak hoe ze de Fransche officieren hadden bestreken met eiwit, in de pluimen gerold en dan langs een haag boeren op de vlucht gejaagd, met een kunstig toegedienden stamp onder hunnen rug. Tijl's gelaat betrok. Hij lachte niet, deelde Lamme's pret niet en schudde het hoofd. - Heb ik niet wel gedaan? vroeg Goedzak. - Ge hebt weer gehandeld zonder nadenken... Zulken smaad zullen de officieren u nooit vergeven en ze zullen hier met de gewapende macht terugkeeren, om dien hoon uit te wisschen! - Ja, zei Lamme, ja, daar had ik moeten aan denken... Ge hebt gelijk, Tijl!... Ik ben een ezel! - Langs een anderen kant, we hadden toch eene bende Fransche rakkers te verwachten... Ze zouden wel manschappen op zoek gezonden hebben, als ze niets meer vernamen over de verdwenen soldaten... Er blijft ons niets anders te doen dan maatregelen te nemen, om den nieuwen vijand te ontvangen... Zoodra er onraad is, moet het eerste werk zijn de gevangenen weer te binden en in de schuren te bergen... Gaat ge nu met mij Nele een goeden dag wenschen?... Het geschiedde zooals Uilenspiegel het had voorzien... Eenige dagen later kwam eene Fransche legerbende naar het dorp afgezakt. Uilenspiegel had dra een plan gevormd. Door Lamme vergezeld en een zestal gewapende boeren | |
[pagina 567]
| |
reed hij de Franschen te gemoet. Als ze in 't zicht van de bende der republiek gekomen waren, deed Tijl eene witte vlag aan den loop van een geweer in de hoogte steken... Een officier met eene wacht soldaten werd op hen afgezonden... Tijl verklaarde dat hij den aanvoerder van het kleine leger verlangde te spreken. Aan zijn wensch werd voldaan en een half uurtje later bevond de bevelhebber zich met Uilenspiegel, beiden te paard, voor een groep lindeboomen, die als plaats der samenkomst was aangewezen. Op korten afstand stonden hunne mannen... - Zooals ik u zeg, kolonel, wij zullen de gevangenen ongewapend loslaten en naar uwe legerplaats laten gaan, maar zoodra zij er komen, breekt ge uw kamp op en verlaat ons gebied. - En, als ik weiger die voorwaarden aan te nemen? - Dan worden al de gevangenen door den kop gebrand en wij zullen u op geweervuur ontvangen... Wij zijn gewapend, wij bezitten een paar kanonnen en het nemen van ons dorp, als ge er in slaagt, zal u veel soldaten kosten. - En, als ik u eens deed gevangen nemen? - Als ik binnen een uur niet op het gemeentehuis ben wedergekeerd, dan hebben al uwe landgenooten geleefd! Een oogenblik dacht de aanvoerder na. - Ik neem uwe voorwaarden aan, sprak hij. Hij was een eerlijk man en zoodra de gevangenen in zijn kamp waren, vertrok hij met zijne bende zonder iemand van het dorp te verontrusten. Tusschen de Fransche krijgslieden waren er tal eerlijke soldaten, en, hadde de regeering te Parijs anders gehandeld, misschien zouden de Belgen met de vreemde overheersching vrede hebben gehad... Zoo werd het dorp, ondanks al wat er gebeurd was, gespaard en 't was dan ook met tranen in de oogen en onder 't uitspreken van dankwoorden, dat de dorpelingen afscheid namen van Tijl, die hen beschermd had. Uilenspiegel vertrok met Nele en Lamme terug naar Antwerpen. Hij wilde Nele niet meer aan het gevaar, dat ze geloopen had, blootstellen en had besloten Pot in de Scheldestad op te zoeken, om daar zijne vrouw in veiligheid te brengen. Hij giste wel dat de slimme kerel het geval met den | |
[pagina 568]
| |
Franschen onder-officier alleraannemelijkst zou hebben weten uit te leggen en de verheler der gestolen goederen niet door de Fransche dieven zou verontrust geworden zijn. En dat was inderdaad zoo het geval geweest. Pot bewoonde nog immer zijn huisje tegen het Vleeschhuis en Tijl werd er met open armen ontvangen. Hij bleef er enkele dagen uitrusten, maar besloot dan met Lamme er weer op uit te trekken. - Er wordt gestreden voor de vrijheid, zoo sprak hij, en daar moeten wij bij zijn. En zelfs het gesmeek van Nele kon hem niet weerhouden aan zijne roeping te voldoen. |
|