| |
XVII. De dochter van den molenaar.
Tijl en Lamme stapten gezwind over de baan, zonder een woord te spreken, ieder langs zijn kant in gedachten verdiept...
Ze waren beiden gekleed als doodarme boeren, die eerder bedelaars geleken.
Dat ze niet tot deze laatsten behoorden, bewees een pak met koorden dat Tijl op den rug droeg en een doek met lijnwaad dien Lamme op den schouder had liggen.
| |
| |
Het waren dus kooplieden, kramers, die de dorpen afliepen, om hun koopwaar van de hand te doen.
Dat ze er zoo arm uitzagen was niet te verwonderen, daar niemand in die beroerde tijden er aan dacht iets te koopen.
In ieder geval geen lijnwaad; misschien wel hier of daar een eindje sterke koord, dat een wanhopige geplunderde boer zou aankoopen om zich op te knoopen...
Wapens hadden de twee mannen niet. Dat was eene goede voorzorg, want wie door de Franschen gevat werd en een wapen bezat, werd door den kop gebrand.
Ze bereikten tegen het vallen van den avond een groot dorp, waar ze eene ongewone beroering ontwaarden.
Mannen, vrouwen en kinderen liepen over den weg der groote baan, die het dorp doorsneed, spraken luid en met vele gebaren, bleven in groepjes staan praten of spoedden zich voort naar de kom van het dorp.
- Wat mag er gaande zijn? vroeg Lamme.
- De Franschen zullen hier zijn, om den dorpers broederlijkheid, gelijkheid en vrijheid te brengen, de zonen naar 't leger te sleuren en de dochters te mishandelen.
- Als we dan maar teruggingen en een anderen weg insloegen.
- Lamme, Lamme, ge zijt tegenwoordig zoo bang als een wezel!... Als we telkens, dat er Franschen in aantocht of op onzen weg zijn, moeten terugkeeren, dan zullen we niet ver komen. 't Heele land is als een Fransch mierennest!... Wie weet of we de dorpelingen hier geen dienst kunnen bewijzen, hen aansporen zich tegen den vijand te verzetten.
- Dat heet ge hun een dienst bewijzen!
- Lamme, als ge zoo blijft spreken, dan ga ik met u niet verder, dan ga ik alleen mijnen weg.
Goedzak barstte in lachen uit.
- Omdat ik voorzichtig ben?... Nu, dat zal niet lang duren. Zoodra ik een Franschman te zien krijg, zal ik den kogel weer in mijnen arm voelen en de voorzichtigheid zal weer naar de maan zijn, Tijl.
En een vrouwtje, dat haastig voorbij stapte, bij den arm grijpend en staande houdend, vroeg Goedzak haar:
- Waarom loopen de hennen en kuikens hier zoo verward dooreen en kakelen en piepen ze dat het klettert en fluit?
De vrouw keek hem met groote oogen aan.
- Als ge 't zoo duidelijk vraagt, zult ge 't wel spoedig weten, lachte Tijl.
| |
| |
En zich op zijne beurt tot het moedertje richtend, sprak hij:
- Wat is er hier gaande, vrouwtje?
- De Franschen komen!
- Zijn die hier dan nog niet geweest?
- Neen.
- Laat ze komen! Dat is toch zoo erg niet.
- Niet erg! Ge zult er wat van beleven. Onze jongens hebben van uit het bosch op de rakkers geschoten en er twee gedood.
- Des te beter, zei Tijl. Dat zijn er reeds twee minder voor uw dorp.
- Ja, maar ze hebben twee van onze jongens kunnen gevangen nemen en die hebben bekend dat het mannen uit ons dorp waren, die in 't bosch in hinderlaag hebben gelegen... En nu komen de Franschen naar hier om ons te straffen.
- Wel, wel... En wat gaat ge doen?
- Vluchten, het bosch in, met al wat niet te heet of te zwaar om dragen is!
- Uwe mannen ook?
- Ja.
- Zonder zich te verweren?
- Dat zou niet helpen... Ieder zorgt voor het zijne en de rapsten zullen het meeste kunnen bergen...
En het vrouwtje spoedde zich voort.
- Zoudt ge geene moorden doen! kreet Tijl.
- Hoe meer Franschen ge doodt, hoe meer er te voorschijn komen.
- Ik spreek niet van de Franschen, ik bedoel de boeren!
- Zoudt ge die willen vermoorden?
- Ja, ze verdienen het, als ze zich zoo lafhartig gedragen en alles aan den vijand overlaten, op de vlucht slaan als hij 't puntje van zijnen neus laat zien.
- Als ze gaan loopen, zoudt gij hen dooden, en als ze niet gaan loopen, worden ze door de Franschen gedood! Tijl, Tijl, ge overdrijft. Laat die menschen hun vel redden.
Zoo kwamen ze op de Groote Markt van het dorp, waar een aantal dorpelingen vóór het gemeentehuis opgehoopt stonden en schreeuwden en tierden om het luidst, alsof zij hevig aan het twisten waren.
- We zullen eens zien, zei Tijl tot Goedzak, of er bloed in hun aders zit en geene botermelk.
Hij trad vooruit en ging op de bovenste trede van de
| |
| |
kleine trap staan, die naar de deur van het gemeentehuis leidde.
Niemand had hem bemerkt, toen plots zijne krachtige stem over de dorpelingen klonk:
- Menschen, luistert eens!... Menschen, hoort eens naar mij!...
Allen keken den man aan, die daar in zijn bedelaarsplunje op de trap stond, dien zij van haar noch pluim kenden en die daar luide riep, dat ze naar hem luisteren moesten.
- Menschen, schreeuwde Uilenspiegel weer, hoort toch eens naar hetgeen ik u te zeggen heb.
Terwijl allen nu zwegen en bereid waren te vernemen wat de zonderlinge kerel hun zeggen wilde, trad de smid van het dorp, een hooggebouwde sterke man, op Tijl toe, en vroeg:
- Wie zijt gij?
- Een mensch, zooals gij en al de anderen. Maar, de Franschen zijn in aantocht, ze zullen weldra het dorp omsingeld hebben, en we moeten hier dus geene nutttelooze woorden verspillen.
- Laat ons vluchten! kreet een uit den hoop, met eene sdhrille stem, en de daad bij het woord voegende zette hij het op een loopen.
- Laat ons redden wat nog te redden is! riep een ander en volgde het voorbeeld van den eersten boer.
Nog een tiental anderen verlieten in haast de marktplaats.
Zoo luid hij kon, met eene stem die als een donder over het plein klonk, riep Uilenspiegel hen na:
- Lafaards!... Lafaards!...
En zich tot de anderen richtend, kreet hij:
- Zijn er nog lafaards onder u?
Zijne woorden hadden den door hem gewenschten uitslag. Waren er nog boeren tusschen den hoop, die lust hadden om naar hun huis te ijlen, hun goed in veiligheid te brengen en zich in het bosch schuil te houden, tot de Franschen zouden verdwenen zijn, de enkele woorden van Uilenspiegel waren als zweepslagen om hunne ooren.
Wie de massa zweepslagen durft toedienen. is de massa de baas.
De boeren bleven luisteren.
De smid had Uilenspiegel de hand toegestoken en hem gezegd:
- Gij zijt een man.
| |
| |
Waarom? Hij kende Tijl niet en wist niet wat deze zou zeggen. Was hij een Fransch spion? Wat ging er gebeuren? Daar zou de smid geen antwoord hebben kunnen op geven, maar die vragen stelde hij zich ook niet.
Hij voelde dat Uilenspiegel een vriend was, een man met wilskracht en moe zooals hij, en daarom ontstond er plots in hem eene groote sympathie voor den bedelaar, die daar gansch alleen tegenover al die dorpsbewoners luid de lafaards hunnen naam dorst toeroepen!
En Tijl sprak tot de boeren:
- Is er hier niemand in geheel uw groot dorp, die weet wat moed is?
Heeft er nog niemand van u allen in zijn leven twist gehad met den eenen of anderen vriend en gevochten met dien maat?
Of heeft niemand van u een druppel Vlaamsch bloed in de aders en loopt daar water in rond?
Een dof gemor steeg uit de groep boeren op.
- Als ik u daar zoo zie staan, flink gebouwd, blakend van gezondheid, dan vraag ik me af waarom ge niet allen een wapen in de hand hebt op dit oogenblik, klaar om alleen over uwe lijken de Franschen in uw dorp te laten dringen.
Heeft dan niemand van u allen een geweer?
Onderscheidene boeren staken de hand op en riepen:
- Ik heb er een... Ik ook...
- Loop het dan halen... Maar, zeg eens, maak van de gelegenheid geen gebruik, om het bosch in te vluchten.
Uilenspiegel kende uitstekend de menschen en de waarde van elk woord dat hij sprak en waarvan hij van te voren het uitwerksel kende.
Waren er tusschen de boeren van plan naar huis te ijlen en dan de vlucht te nemen met al wat ze dragen konden, na dien laatsten uitroep van Tijl zouden ze dat niet meer durven doen tegenover hunne dorpsgenooten en ze zouden nu allen met hun vuurwapens terugkeeren.
Uilenspiegel vervolgde tot de boeren die hem nog talrijk stonden aan te gapen:
- En gijlie, omdat ge gees geweer bezit, zult den vijand hier laten meester spelen, zonder hem een strootje in den weg te leggen?
Ge moest allen van schaamte over uwe lamlendigheid in den grond wegzinken!
Hebt ge dan geen zeisen, geen rieken, geen knuppels om
| |
| |
de Franschen naar het hart of den kop te tasten?
Loopt gij ook naar huis en komt niet terug dan gewapend. Degenen die zelfs geen stok vinden om den vijand te slaan mogen met de vrouwen en kinderen naar het bosch vluchten en daar zitten bibberen en beven van schrik, tot wij de Franschen op de vlucht zullen gedreven hebben!
Ik wacht u hier binnen enkele oogenblikken terug.
Allen verwijderden zich met haast, behalve de smid, die tot Tijl sprak:
- Wat gij daar met eenige woorden hebt bekomen, heb ik te vergeefs getracht te bereiken met reeds dagen lang mijne dorpsgenooten toe te spreken... Ik kon er slechts een tiental overhalen de wapens op te nemen en de Franschen af te wachten.
Wij hebben ons gewapend in het bosch verscholen en een paar ruiters, die wellicht op verkenning waren, uit den zadel gelicht.
Ongelukkiglijk waren er een aantal andere Fransche soldaten langs 't bosch doorgedrongen, die ons op 't feit hebben betrapt en twee der onzen hebben gevangen genomen.
De gansche bende komt na naar ons dorp afgezakt om ons te tuchtigen.
Ze weten echter niet hoe talrijk we zijn om ons te verdedigen en ze durven niet al te best den aanval wagen.
Dat zou ons wellicht toelaten met een paar honderd man den vijand af te weren, en dat wilde ik dien halfhouten diets maken, als gij hier gekomen zijt, om hun de les te spellen.
Het was noodig, want mijne woorden werden op gemor onthaald en ze waren van plan hun huis in pand te laten en te vluchten.
Het valt nu te bezien, of er nog veel van hen zullen terugkomen. Onderweg is de moed hun misschien weer in de blokken gezonken en die kranige kerels zullen dan toch den weg naar het bosch verkozen hebben?
- Dat geloof ik niet, zei Tijl. Hier en daar misschien een, maar de meesten komen terug. Ik zie er reeds opdagen.
Inderdaad kwamen talrijke boeren weer naar de markt de eene met een geweer op den schouder, de andere met een oude sabel aan de zijde, een ander met een zeis, nog een ander met een hooivork of een riek of met een groot mes aan een stok gebonden...
Een kwartuurs nadat Uilenspiegel de boeren had toege sproken waren er een klein driehonderd vóór het gemeente- | |
| |
huis te zamen gekomen.
De burgemeester en de pastoor van het dorp waren met Tijl, Lamme, den koster en den smid, in eene zaal van het kleine gebouw bijeen en bespraken den toestand.
- Ik heb een tiental boden uitgezonden naar de omliggende gemeenten, zei de burgervader, om daar de dorpsbewoners tot den opstand aan te sporen en hen naar hier te doen komen... Als ze opkomen, zooals onze jongens, dan kunnen we over een duizendtal gewapende mannen beschikken.
- Dat is voldoende, sprak Lamme, om tweeduizend Franschen op de vlucht te jagen, want, eens in den strijd, vechten de Vlamingen als leeuwen.
- Hoe minder bloed er vergoten wordt, hoe beter, deed de priester gelden.
- Ge zegt het verkeerd, mijnheer pastoor, zei de smid. Hoe minder Vlaamsch bloed, dat er vergoten wordt, hoe beter, wilt ge zeggen. Als wij de Franschen niet dooden, dan vermoorden zij ons. Er is niet te kiezen. Ge moet uwen evennaaste beminnen, zooals u zelf, ik weet dat, maar dat belet toch niet dat ik meer aan mijn eigen vel houd dan aan de huid van een Sansculot.
- Laat ons niet nutteloos tijd verliezen, zoo kwam Tijl in het midden. In den oorlog doodt men zijn evennaaste, omdat anders die evennaaste zijn evennaaste doodt. Laat ons nu eens nagaan, wat er te doen is. Ik denk, dat we den vijand in eene hinderlaag moeten lokken, hem moeten verrassen.
De bende Franschen is wellicht veel beter gewapend dan wij het zijn, en daarom moet een onverwachte aanval ons de zege geven.
Het beste dat we doen kunnen, is de huizen langs de groote baan te bezetten en ons daar zoo stil houden als 't maar mogelijk is.
Komt de vijand, dan denkt hij dat al de dorpsbewoners op de vlucht zijn gegaan, dat hij meester is van het doode dorp.
Het eerst waar een Sansculot in zulk geval aan denkt is natuurlijk aan plunderen. De soldaten zullen zich langs alle kanten verspreiden, om in de huizen te dringen en er buit te zoeken.
We hebben dan slechts kleine groepjes onverwachts op het lijf te vallen en er zal in het eerste oogenblik zulk geharrewar heerschen, dat we er tien tegen een den schrik zullen in krijgen en de dappere kerels wellicht op de vlucht zullen gaan.
| |
| |
Kunnen we er dan eenige neervellen, dan zullen ze zoo spoedig niet meer terugkeeren, misschien niets meer van zich laten hooren en aan niemand vertellen hoe ze hier onthaald zijn geworden.
Ik schik nu alles op zijn beste, omdat wij, als we vóór zulk geval staan, waar het leven of dood geldt, steeds op de beste uitkomst moeten hopen. Dan gaan we met moed aan 't werk!
Hoe vindt ge mijn voorstel?
Het was de smid die op deze vraag antwoordde:
- Daareven heeft de burgemeester gezegd dat ik de man ben om onze jongens aan te voeren. Ik geloof dat gij beter opgewassen zijt voor deze taak en ik bid u ze te willen op u nemen.
- Zullen uwe dorpsgenooten daar vrede bij hebben? Ik ben een vreemdeling, zij hebben mij nooit gezien, zullen ze vertrouwen in mij kunnen stellen?
- Wij zullen hun zeggen wie gij zijt, en dan zullen ze u toejuichen en met vastberaden moed tegen den vijand optrekken.
- Gij zult zeggen, wie ik ben. Kent ge mij dan?
- Met naam, neen, maar ik heb dadelijk eene sterke vriendschap voor u gevoeld, onmiddellijk begrepen dat gij geen arme koopman, geen hulpbehoevende marskramer zijt, zooals u uiterlijk zou kunnen doen gissen... Neen, gij zijt een man die voor het vaderland strijdt en overal tegen den vijand in 't krijt treedt... Is het niet zoo?
- Ja.
- Hoe moet ik u aan onze jongens doen kennen... Hoe is uw naam?
- Tijl Uilenspiegel.
- En uw vriend is Lamme Goedzak.
- Zooals ge zegt.
- Meer moet ik niet weten... Laat nu de Franschen maar komen... Blijf slechts enkele oogenblikken hier... Ik ga onze jongens het goede nieuws melden... Ik keer dadelijk weer!
De smid ijlde maar buiten.
Eenige minuten later keerde hij in de kamer terug en sprak tot Uilenspiegel:
- Onze strijders wachten om u als hun aanvoerder toe te juichen.
Tijl verliet het gemeentehuis, door de anderen gevolgd, en, als hij op de markt verscheen, stegen luide juichkreten
| |
| |
op, waartusschen het geroep ‘leve Tijl’, en ‘leve onze aanvoerder!’ uitklonk.
Zoo is de massa! Deze boeren kenden Tijl Uilenspiegel niet, gingen alleen voort op hetgeen men over zijne fratsen en zijne heldendaden verteld had, maar dat was hen voldoende om hem toe te juichen en hun gansch vertrouwen in hem te stellen.
Een goeden naam hebben, befaamd zijn, verdiend of onverdiend, dat is voldoende om het volk te gebieden en te leiden...
Tijl deed teeken met de hand, dat hij het woord tot de boeren wenschte te richten.
Op een oogslag heerschte op de markt de grootste stilte.
En Uilenspiegel sprak met zijn krachtig medeslepend orgaan:
- Gij verlangt dat ik u aanvoer, of liever, dat ik u help om de Franschen het vuur aan de schenen te zetten, als zij in het dorp komen?
- Ja! Ja! klonk het... Leve Tijl!...
- Ik zal het doen, omdat ik nog tegen onze verdrukkers heb gestreden, hun zwakken kant ken en dus weet wat er te doen is.
Ik heb twee voorwaarden te stellen.
Waar gij een Franschman kunt neerschieten, moogt gij hem in geen geval sparen.
Ik zou vroeger nooit iemand gedood hebben, zelfs mijn grootsten vijand niet, maar ik ben bloeddorstig geworden, waar het de Franschen geldt, omdat zij mijne moeder hebben gedood en mijne gade ontvoerd.
Nu roep ik hen toe: oog voor oog, tand voor tand!
De andere voorwaarde is, dat ge stipt mijne bevelen nakomt en de strengste tucht in uwe rangen heersche.
Het is door gebrek aan lijdzame gehoorzaamheid en ijzeren tucht dat de boeren steeds het onderspit hebben moeten delven.
Neemt ge die voorwaarden aan?
Uit aller mond klonk het onmiddellijk:
- Ja!... Zeker!... Ja!...
- Zweert gij het?
Dadelijk staken allen de rechterhand op en als in koor riepen zij:
- Wij zweren het voor God en Zijn heiligen!
Nu stak Uilenspiegel zijne hand in de hoogte en riep
| |
| |
met trillende stem:
- Ik zweer op mijne beurt, op al wat mij dierbaar is, dat ik u zal aanvoeren tot de laatste Franschman hier gevlucht of gedood zal zijn, of ik door den vijand zal geveld wezen!
Weer klonken de kreten:
- Leve Tijl!... Leve onze aanvoerder!...
Deze gaf nu het bevel dat een tiental boeren met geweren! gewapend, bij hem, aan 't gemeentehuis zouden blijven, en de andere zich zouden verschuilen in de huizen langs de baan, om daar op verdere onderrichtingen te wachten.
Een gewapend troepje zou langs het bosch op verkenning uitgaan.
Op een ommezien was de markt verlaten en alleen de tien aangeduide boeren stonden in rang vóór het gemeentehuis, waar Tijl nog met den burgemeester en den pastoor aan 't spreken was.
- Naar het schijnt, zoo zegde de priester, is Wannes Bos toen naar het kamp der Franschen gevlucht... Niemand weet er het fijne woord van, maar hij kwam toch met de vreemde deugnieten hier terug en hij moet hun groote diensten hebben bewezen, want hij had bij den aanvoerder veel in de pap te brokken... Wat ik weet...
De pastoor ging niet voort. Hij keek Uilenspiegel aan en zei:
- Maar, dat is eene gansche geschiedenis, en ik zal daar nu niet mede voor de pinnen komen. Ik geloof dat ge thans wel wat anders zult te doen hebben, dan naar een verhaal te luisteren, dat trouwens weinig om 't lijf heeft... Er zijn andere gebeurtenissen aan te stippen sedert de Franschen meester in lons land zijn.
- Het zal den tijd dooden, sprak Tijl... Ik heb mannen op verkenning uitgezonden en zoolang die niets komen melden, moet ik met mijne wacht hier blijven... Ik hoor gaarne de heldendaden der indringers vertellen... Dat doet mijn bloed koken, brengt mij weer helder voor den geest wat ze mij en de mijnen misdaan hebben en 't zal me in den strijd kracht en moed bijzetten... Wij luisteren naar de geschiedenis van Wannes Bos, Mijnheer pastoor.
Hij greep een stoel bij de leuning en schoof hem den priester toe.
Allen gingen zitten, behalve Lamme, die de zaal verliet, maar er eenige oogenblikken later terugkeerde met eenige tinnen bekers en eene kruik bier.
| |
| |
Wannes Bos
Als Goedzak naar een verhaal moest luisteren, kreeg hij een droge keel en daarom nam hij zijne voorzorgen.
- Als ge 't dan toch verlangt te weten, zei de pastoor, zal ik u zeggen dat Wannes Bos de zoon was van een welhebbenden pachter, en wellicht een brave jongen zou geworden zijn, hadden de omstandigheden er niet anders over beschikt.
Vader Bos had eene schoone hoeve, een stal zooals er uren in 't ronde geen te vinden was, met vele koeien en een viertal paarden, en zoover men zien kon hoorde het land hem toe.
Hij leefde gelukkig, in welstand met zijne vrouw en zijne vijf kinderen, waarvan Wannes de jongste was.
Opeens greep het onverbiddelijk noodlot het gezin van den pachter in zijne klauwen, en op enkele weken sleepte de typhusziekte moeder Bos en vier kinderen naar het graf.
Ook de vader en zijn jongste telg werden door de verschrikkelijke kwaal aangetast, zweefden geruimen tijd tus- | |
| |
schen leven en dood, doch konden gered worden.
Wannes scheen niets uit de ziekte te hebben overgehouden, maar met den ouden Bos was het geheel anders gesteld, want van dien tijd af was hij zwak in het hoofd.
Dat zou misschien stilaan verdwenen zijn en de man zou nog een gezond mensch zijn geworden, hadde het ongeluk hem niet voortdurend vervolgd, maar nauwelijks was hij van het ziekbed opgestaan, of zijn stal werd door het noodlot getroffen en één voor één werden de koeien door eene plaag neergeveld.
Voeg daar nu bij dat dit jaar de oogst volkomen mislukte en ge zult begrijpen dat de man, die dan al in de hersenen geraakt was, dien tegenspoed niet kon te bovem komen.
En, om de kroon op al die onheilen te plaatsen, zocht de arme kerel troost in den beker en werd op korten tijd een onverbeterlijken dronkaard.
Wannes was toen veertien jaar en ge kunt u voorstellen hoe hij opgroeide.
Hij werd door den vader geheel aan zijn lot overgelaten en leefde als het ware in 't wild...
Een paar jaren later, was al het land van Bos verkocht en ging de hoeve ook in andere handen over.
Vader en zoon betrokken een klein huisje, ver van het dorp gelegen, en de oude Bos dronk tot den laatsten duit alles op.
Eenen morgen vond men hem in het bosch verhangen...
Wannes bleef geheel alleen het huisje bewonen, kwam nooit in het dorp en zelden in aanraking met de bewoners.
Hoe hij leefde en waar hij het geld haalde om de huur van het hutje te betalen, dat wist niemand.
Soms verdween hij gedurende verscheidene dagen, ja, weken, en geen mensch wist waar hij zich dan heen begaf, waar hij zich bevond.
- De oude moet nog geld hebben achtergelaten, zoo werd er in het dorp verteld, en Wannes leeft op z'n renten.
Eens had een verre neef, want de Bossen hadden geen familie op 't dorp, met Wannes willen spreken over eene erfeniszaak, en was naar het huisje van den alleenlooper gegaan.
Hij vond hem in zijne woning, maar had hem geen woord kunnen zeggen, want de jongeling had zijn geweer gegrepen en den neef toegesnauwd:
- Maak dat ge weg komt, of ik schiet u een paar kogels in de hespen.
| |
| |
En daar de andere bemerkte dat het gemeend was en Wannes op hem aanlegde, had hij, sneller dan hij gekomen was, den terugweg genomen.
Een dorpeling was eens naar de stad gereden en wist te vertellen dat hij daar Wannes, in gezelschap van andere jongelieden, in eene herberg had gezien, waar hij dapper den beker aansprak, maar, wijl men hem denzelfden avond met zijn geweer en zijn hond, in het bosch ontmoette, meende men dat de man zich bedrogen had.
Wat zou Wannes, de halve wilde, die niets wist of niets kende, nu toch in de stad gaan uitrichten hebben?
Nochtans had de dorpeling goede oogen gehad, want de jonge Bos ging dikwerf naar de stad, waar hij met nog een ander deugniet, die vroeger onze gemeente had verlaten, in gezelschap van een aantal bandieten verkeerde, die van diefstal leefden...
Wij vernamen zulks, toen die bende eenigen tijd later op een rooftocht bij de lurven gegrepen en in de gevangenis werd opgesloten.
Wannes was bij hen en werd insgelijks op het droge gezet.
In zijn huisje werden opzoekingen gedaan door de heeren van het gerecht en er werden tal van gestolen voorwerpen ontdekt.
Zelfs een kelk, die in eene kerk van den omtrek ontvreemd was geworden, werd er gevonden. De schurk was dus zoo laag gevallen, dat hij de heilige voorwerpen van den eeredienst niet meer eerbiedigde en in den tempel des Heeren durfde te stelen!
Hij was dus wel bijzonder geschikt om later met de Franschen mede te gaan!
Hij werd veroordeeld met de andere schavuiten en wij hoorden van hem niets meer.
Ieder dacht dat, als de poorten van de gevangenis voor hem zouden geopend worden, hij in de stad zou blijven, met zijne makkers, of naar vreemde streken trekken, om er zijn oneer te verbergen of opnieuw zijn dievenstieltje uit te oefenen.
Naar zijn geboortedorp zou hij toch niet meer durven terugkeeren, daar was alleman hier overtuigd van...
Ieder dacht er zoo over, omdat niemand wist dat Wannes eene bijzondere reden had om naar het dorp terug te keeren of ten minste hier in den omtrek te komen rondzwerven.
| |
| |
Hij had zijn hart hier gelaten!
Wannes is een flink gebouwd jongeling en Trientje van den molenaar had zulks ook opgemerkt, zoodat tusschen beide jongelieden een gevoel van genegenheid was ontstaan.
Ze hadden malkander dikwerf ontmoet, in veld en weide, en Wannes was 's avonds dikwerf in de buurt van den molen, om er over de tuinhaag met Trientje eenige woorden te wisselen.
Later heb ik vernomen, dat hij het meisje had wijsgemaakt dat hij dikwijls dagen lang met noesten ijver in de stad ging arbeiden, met zijn lastig werk reeds een heel sommetje had bijeen vergaard en binnen enkele jaren genoeg zou bezitten om eene hoeve te betrekken en er als pachter alles flink in te richten.
En daar zou dan de erfenis bijkomen, die hij te verwachten had, want twee oude moeien, die ook in de stad woonden, zouden er niet lang meer loopen en ze bezaten een spaarpotje.
Eens zoo ver, dan zou de molenaar er wellicht in toestemmen Trientje met hem te laten trouwen en ze zouden als een deftig en welhebbend gezin hunne plaats tusschen de dorpers innemen.
Wat kan men een onnoozel zestienjarig meisje niet al wijsmaken, als men in de stad bij het uitschot der samenleving op stiel is!
Trientje geloofde al wat de deugniet haar vertelde en daar ze nog verscheidene jaren voor zich had, eer er aan trouwen kon gedacht worden, zag ze eene gelukkige toekomst tegemoet.
Zij had ongelijk hare ouders niets te zeggen, want die zouden haar doen inzien hebben dat Wannes haar beloog en bedroog, maar jonge meisjes spreken uit schuchterheid of ongegronde vrees niet over hare intieme aangelegenheden aan hunne ouders en zoo geraken ze dikwerf in het onheil...
Misschien sprak Wannes toch wel de waarheid... Hij ging slechts naar de stad als er een goede slag te doen was en keerde dadelijk na den rooftocht weer terug naar het dorp, om er sober te leven, en zoo had hij wellicht een rond sommetje vergaard.
Wie weet of hij niet van plan was, als men hem niet in de gevangenis had weten te krijgen, eene hoeve te betrekken als hij geld genoeg zou bezeten hebben, om er eerlijk zijn brood te verdienen met den landbouwersstiel; het gestolen goed voor de pinnen te brengen en het te doen doorgaan als
| |
| |
de erfenis zijnen tanten, om dan Trientje te huwen en er weer terug boven op te komen? Wie weet?
- Als hij dan het verleden had kunnen begraven, zei Tijl, dan zou er een mensch meer van den slechten weg op de goede baan geraakt zijn en de maatschappij zou er niets bij verloren hebben, er integendeel een eerlijk mensch bij gewonnen, terwijl Wannes nu wellicht als een booswicht zal eindigen, na de menschen nog veel spel te hebben geleverd.
- Ja, dat heeft hij en dat zal hij nog doen! Maar dat zou toch ook geweest zijn, ware hij in zijn voornemen geslaagd, want oneerlijk verkregen goed, brengt geen heil aan. Door diefstal verzameld goed, leidt onvermijdelijk naar den bedelstaf. En 't arme Trientje zou misschien naar den poel van ellende en schande meegerukt zijn geweest!
- Zij had den kerel lief? vroeg Uilenspiegel.
- Ja, want het arme kind heeft veel geleden, als ze vernomen heeft wie Wannes was en hoe hij in de gevangenis kwam.
- En is ze nu gelukkig? Zal ze nog heil in het leven kunnen vinden, na de plotselinge vernietiging van haren zoo heerlijken droom?
- Laat me u daar niet op antwoorden, zei de priester, want het vervolg van Wannes' wedervaren, zal u daarover ten volle inlichten.
Ik zei dus dat de deugniet terug naar ons dorp kwam afgezakt, zoodra hij zijne straf had uitgeboet.
Hij kwam zich hier niet nederzetten, geen dak zoeken bij de boeren, want hij zou geen onderkomen gevonden hebben, misschien wel op stokslagen onthaald zijn geworden.
Maar hij dwaalde des avonds hier in die omstreken rond en was reeds dikwerf in de buurt van den molen gezien geweest.
- De kerel verblijft in de stad en komt naar ons dorp, om na te speuren of er hier voor hem en zijne kornuiten geen goeden slag te doen is, zeiden die boeren.
Ieder was op zijne hoede, 's avonds kwam er niemand nog alleen of ongewapend buiten en al de deuren werden op slot gedaan.
Zooiets was Wannes nochtans niet van plan en 't lag alleen in zijne bedoeling Trientje te zien en haar te spreken.
Hij kon de lieve meid niet vergeten... Afgezonderd in de gevangenis, had hij aanhoudend aan haar gedacht...
Hij verbleef niet in de stad, zooals de dorpers dachten, maar in de bosschen en sliep er 's nachts in de open lucht...
| |
| |
De dochter van den molenaar, zoodra ze vernomen had, dat Wannes in den omtrek huisde, had besloten den molen, of liever, de woon harer ouders niet meer te verlaten, en vertoonde zich zelfs niet meer aan het venster...
Dat duurde eenige dagen, tot Wannes verdween en men van hem niet meer hoorde spreken.
Trientje had nog steeds aan hare ouders niet verteld, dat zij vroeger met Wannes dikwerf had gesproken en zij beloofd had hem te zullen huwen, zoodra hij eene hoeve en het noodige geld zou bezitten.
Eens dat de molenaar met zijn gezin aan tafel zat, om het avondmaal te nuttigen, werd er op de deur geklopt.
De hond, die aan den band lag, had een kort geblaf laten hooren, maar was dan weer in zijn hok gekropen.
Trientje was opgesprongen.
Een angstig gevoel had haar plots aangegrepen.
- Doe niet open, vader, smeekte zij.
De molenaar keek haar lachend aan.
- In den laatsten tijd zijt ge zoo bang geworden als een wezel, zei hij... Het is nog geen negen uur en onze Turk heeft goed volk herkend, anders zou hij heel de buurt bijeen bassen...
Hij ging den grendel wegschuiven en het licht van het huis viel op een man, die op den drempel stond, met een breeden hoed op het hoofd, die zijne trekken overschaduwde, en een geweer aan den band, over den schouder.
- Wat verlangt ge? vroeg de molenaar.
- U even te spreken, klonk het antwoord, en de onbekende trad in de huiskamer.
Trientje zonk op een stoel.
Zij had de stem van Wannes herkend.
Deze ging zitten.
De molenaar keek hem nu in 't volle licht aan en een zenuwachtig trillen zijner lippen duidde aan dat hij ook den jongeling herkend had.
- Wie zijt gij en wat wilt ge van mij?
De andere legde zijn geweer op de tafel naast zich en nam den hoed van het hoofd.
- Herkent ge mij niet?
- Ja, daarzooeven dacht ik reeds dat gij het waart. Nu twijfel ik er niet aan... Wannes Bos.
- Zooals ge zegt.
- Wat hebt gij hier verloren? Gij zijt hier bij eerlijke lieden en ik verzoek u het hier kort te maken. Ik zou liever
| |
| |
‘Wat verlangt ge?’ vroeg de molenaar. (Blz. 522)
uw bezoek niet ontvangen hebben. Of wachten uwe vrienden buiten op een teeken, om hier binnen te dringen, om te dooden en den molen te plunderen? Ga dan uw gang maar, want ik ben hier alleen met mijne vrouw en mijne dochter.
Wannes werd bleek als een lijk.
Een oogenblik bleef hij sprakeloos.
Dan sprak hij met zachte stem:
- Trientje weet zeer wel dat ik niet zou dulden dat een enkel haartje op haar hoofd werd aangeraakt.
Het meisje werd vuurrood...
Ze sloeg hare handen voor 't gelaat en barstte in snikken los.
| |
| |
- Wat beteekent dat! kreet de molenaar.
- Ik zal u dat in weinige woorden zeggen, sprak Wannes. Wij beminnen elkaar...
- Dat is niet waar, riep Trientje uit, dat is niet waar! en zij vluchtte weenend uit het vertrek.
De vader keek nu den jongeling met dreigende blikken aan.
- Gij hoort wat het meisje u daar heeft toegeroepen!... Wat komt gij hier dan vertellen.
- Zij heeft misschien waarheid gesproken, zuchtte Wannes. Na al hetgeen er met mij gebeurd is, voelt ze wellicht geen genegenheid meer voor mij... Maar ze heeft mij lief gehad, dat zweer ik u... En voor haar heb ik gestolen, omdat ik geld genoeg wilde bezitten om haar te kunnen huwen... Als ze nu zelf zegt, dat het niet waar is, dan moet ik het gelooven... Het zij dan zoo...
Hij drukte zijn hoed weer diep op zijn hoofd en greep zijn geweer.
- Vaart allen wel! zei hij en trad naar de deur.
Maar, hij bleef daar staan, en wendde zich naar den molenaar en zijne vrouw:
- Luistert goed naar hetgeen ik u zeggen ga, sprak hij met vaste stem, prent ieder woord goed in uw geheugen... Trientje heeft mij niet meer lief en ik kan haar niet dwingen mij te beminnen, maar ze zal nooit de vrouw van een ander worden, dat zweer ik u op het hoofd van mijn vader zaliger!...
En hij verdween...
Het meisje had deze laatste woorden niet gehoord en nooit werd er op den molen over de verschijning van Wannes nog gesproken.
Maanden verliepen en er werd van hem niets meer vernomen.
Trientje dacht ook niet meer aan hem dan om te rillen, als ze zich voorstelde dat ze de bruid van zulk een bandiet had kunnen worden.
Van voortlevende genegenheid voor den deugniet, was er dus geen spoor meer in haar hart, dat ze nu voelde kloppen voor een braven jongeling uit het dorp, den zoon van den smid, die haar oprecht liefhad.
Bijna een jaar nadat Wannes des avonds de bewoners van het molenhuis den schrik op het lijf had gejaagd, greep de bruiloft plaats.
De stoet begaf zich maar de kerk, waar ik den echt zou
| |
| |
inzegenen.
Pas hadden het bruidspaar en de genoodigden den molen verlaten en volgden den wegel, die naar de groote baan leidde, of uit het struikgewas bezijden den weg kwam een man te voorschijn, die zich in zijne volle lengte oprichtte, met zijn geweer op den bruidegom aanlegde en een schot loste...
Alles was op een oogslag gebeurd, niemand had eene beweging kunnen maken, om den moord te verhinderen en zoo ontsteld waren allen, dat ze een stond als aan den grond gevrozen bleven...
De moordenaar was in het struikgewas verdwenen, alvorens ze er aan dachten op hem toe te springen.
De zoon van den smid gaf in de armen van Trientje den geest.
Geen woord kon hij nog stamelen; slechts een paar stuiptrekkingen en het was met hem gedaan.
Een kogel had hem in het hoofd getroffen.
Een klopjacht werd dadelijk door gewapende boeren in al de bosschen ingericht, maar van den moordenaar werd geen spoor gevonden...
Al de bruiloftsgasten hadden Wannes herkend...
Hij had woord gehouden: Trientje zou aan geen ander toebehooren!
Zooals ik u daar straks heb gezegd, was het waarschijnlijk toen dat Wannes naar het leger der Franschen vluchtte...
Als deze eenigen tijd later ons dorp binnenvielen, bevond hij zich bij den aanvoerder der Sansculotten.
Vergezeld van een vijftal soldaten, begaf hij zich naar den molen.
Niemand weet wat daar gebeurd is.
De molenaar was er niet, als de booswichten er binnendrongen, en als hij eenigen tijd later uit die stad met kar en paard terugkeerde, vernomen had wie er zich in zijn huis bevond en naar zijne woning ijlde, was deze verlaten.
Alleen zijne vrouw lag er bewusteloos op den grond uitgestrekt en als zij weer tot het leven terugkwam was zij zinneloos...
Trientje was verdwenen...
Waarschijnlijk werd ze door den schurk opgelicht, want Wannes werd niet meer bij de Franschen bemerkt...
De ongelukkige vader heeft zich vruchteloos tot den aanvoerder der soldaten gericht, waar hij op vloeken en spotgelach werd onthaald.
| |
| |
't Is immers de gewoonte der vreemde deugnieten, de boeren te behandelen zooals de Barbaren als ze op roof en plundering uitgingen!
In de stad heeft de overheid beloofd opzoekingen naar het meisje en den moordenaar te doen, maar ze hebben daar in deze beroerde tijden ander werk af te leggen en deze misdaad zal weeral als zoovele andere ongestraft blijven.
De Franschen hebben onze gemeente verlaten, als er niets meer te stelen was en de laatste koe was opgeëischt geworden.
Nu komen ze terug om kanonnenvleesch te zoeken, om onze jongens naar het leger te sleuren...
De misdadiger keert steeds weder naar de plaats der misdaad, zegt het spreekwoord, en dat moet wel waarheid wezen, want men heeft Wannes Bos bij hen bemerkt.
- Zoo hebben de schurken ook mijne vrouw opgelicht, zei Tijl. Ik hoop dat de jongens goed gezien hebben en Wannes zich bij de Franschen bevindt, die wij hier een onthaal zullen voorbereiden, dat hen lang in het geheugen zal blijven. Ik gelast mij met hem, en, ik geef u mijn woord, de Fransche helden zullen er tweemaal over nadenken, eer ze nog een boerenmeid durven meesleuren, wanneer ze vernemen hoe Wannes Bos hier gestraft werd!
- Zullen wij hier wel Franschen te zien krijgen? vroeg Lamme... Onze verkenners blijven zoolang uit... Als ze eens besloten hadden het dorp niet aan te doen en verder zijn opgerukt?...
- Daar zullen we ons eens gaan van vergewissen, sprak Tijl. En, is dat inderdaad het geval, dan hoop ik wel dat onze gewapende jongens het eens zullen zijn om de rakkers op de hielen te zitten en mij toch kennis te laten maken met Wannes. Komen ze niet naar hier, dan zullen de vreemde schurken zich toch neerstrijken in een dorp van den omtrek, en kunnen wij ze daar wegjagen.
Een man, die in een versleten Oostenrijksch uniform gehuld was en gewapend met een sabel en eene pistool die hij aan den gordel droeg, trad in het zaaltje van het gemeentehuis.
Hij sprak eenige woorden met den smid, die tot Uilenspiegel zegde:
- Op de Markt wachten een honderdtal gewapende boeren, die uit de naburige dorpen zijn komen toegesneld... Er zijn jongelieden onder hen die door de Franschen werden opgejaagd... Nog eenige stonden, zoo zeggen zij, en de vij- | |
| |
and zal ons dorp binnenrukken...
- Dan naar buiten, zei Tijl.
Op enkele minuten had hij zich bij de nieuw aangekomen strijders als hun aanvoerder doen gelden, en enkele oogenblikken later was de Markt weer eenzaam en verlaten en was er op de groote baan, zoover men zien kon, geen levend schepsel te ontwaren.
In de huizen, bezijden de baan, scheen ook geen mensch meer te verblijven, zoo stil was er alles achter de potdicht gesloten deuren en de met luiken gesloten ramen...
|
|