Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 491]
| |
ger is te sterk om ons de kleinste kans op overwinning te geven. - Hebt ge nauwkeurige inlichtingen over de troepen die uit Holland komen? - Ja, antwoordde Uilenspiegel, ik heb mij in hun midden bevonden. Zij beschikken over een half brigade voetvolk, een regiment jagers te paard, eene compagnie licht voetvolk en ook geschut. - En wij? - Over ongeveer drie duizend man. - Dan doen wij inderdaad beter af te trekken. - Dat is onzin, zei Uilenspiegel. De aanvoerders keken verbaasd den man aan, die hun eenig nieuws had gebracht over het vijandelijk leger en dien zij eene belooning wilden schenken, maar van wien zij niet verwachtten, dat hij zich met hunne krijgsplannen zou bemoeien. - Ja, herhaalde Tijl, dat is onzin! - Wij vragen u niets, zei een der aanvoerders, op barschen toon. Een ander die reeds een grijze snor droeg en zoo opvliegend niet meer was, meer doorzicht bezat, sprak: - Laat ons niet naar malkaar bijten. Wij zijn allen broeders, die tegen denzelfden vijand te strijden hebben en iedere raad van een der onzen moet ons welkom wezen. Wat de eene niet ziet, wordt door den anderen bemerkt; wat de eene niet weet, is door den anderen gekend. Wie zijt gij, vriend? - Wie ik ben? Een mensch zooals gij allen en buitendien een Vlaming, die 't Fransche juk wil afschudden, zooals gijlie Mijn naam? Een naam als duizenden: Tijl Claes. Wat kan het u maken wie ik ben en wat ik ben? Ik wil u goeden raad geven, dat is al. Hoort mij aan: bevalt mijn raad u niet, doet dan wat ge verkiest; bevalt hij u wel, handelt dan zooals ik het u zeg. Gij verliest toch niets met even naar mij te luisteren. - Dat is waar. - Spreek, Claes, zei de grijsaard. Wat denkt ge dat wij thans is doen moeten? - Hier te Herenthals blijven. - Den sterken vijand hier afwachten? - Ja. Met drie duizend man is eene versterkte stad als Herenthals lang te verdedigen. - Wij hebben geen geschut. | |
[pagina 492]
| |
- Gij hebt uwe geweren. Wij kunnen doen zooals onze voorgangers in 1790 te Turnhout deden: al de huizen bezetten en van uit de vensters op den vijand schieten. Hij kan toch in ieder straat, vóór elk huis geen kanon stellen. Al de woningen zal hij één voor één moeten nemen en volhardt hij, slaagt hij erin, dan zullen toch honderden Franschen in het zand bijten. - Maar wij allen zullen in de huizen gedood worden. - Die kans loopt ge, antwoordde Tijl, maar als ge aan uw huid houdt, vlucht dan naar de bosschen en laat u in de eerste twee jaar niet meer zien. Zoo blijft ge misschien in het leven. Gij hebt toch zeker niet gedacht, als ge mede ten strijde zijt getrokken, als ge u aan het hoofd van eene groep boeren hebt gesteld, dat de Franschen met kogels van peperkoek en sabels van bordpapier vochten? - Ik ben bereid mijn leven te offeren, zei de boer die eerst gesproken had, doch ik vind dat wij het niet roekeloos, niet nutteloos mogen blootstellen. Ons getal is reeds klein en als we nu nog zonder doel tal manschappen verliezen, is de strijd van zelfs ten einde. - Ge zult uw leven nutteloos blootstellen, sprak Tijl, als ge de stad verlaat. Dan komt het wellicht tot een gevecht in open veld, want de Franschen zitten ons dicht op de hielen en hun aanvoerder heeft bevel gekregen ons tot den laatsten te vernietigen. Wat zult ge verrichten tegen de ruiterij en het geschut der Franschen? - Niets! Men zal ons in de pan hakken. - En als ge te Herenthals blijft, de stad eerst verdedigt van uit hare versterkingen, om ze daarna, indien het den Franschen gelukt ze te nemen, huis voor huis aan den vijand te betwisten en komt ge er niet toe de Franschen te verdrijven, dan zult ge er toch, ik herhaal het, honderden dooden en ge zult sneuvelen met deze voldoening, dat ge den vijand diep hebt getroffen, dat uwe strijdgenooten op de andere punten van het land, een aantal Franschen minder te bevechten hebben. En gedood worden zal immers toch het lot wezen van de meesten onzer, in den ongelijken strijd dien wij voeren? Eene korte beraadslaging volgde en er werd besloten Herenthals te verdedigen. Onmiddellijk werden de noodige bevelen gegeven, want de Franschen bevonden zich op één uur afstand van de stad. Een half uur later werden de eerste geweerschoten gewisseld. | |
[pagina 493]
| |
Zij vuurden zonder verpoozen. (Blz. 494)
Lang konden de boeren het tegen den vijand niet uithouden en deze drong weldra Herenthals binnen. Hier begon echter het spel voorgoed en meer dan eens gingen de Fransche soldaten op de vlucht. Waren hunne oversten geene moedige mannen geweest, die door hun voorbeeld het vuur der krijgers heropwekten, de boeren zouden Herenthals behouden hebben. In geen enkel huis, klein of groot, werden de Franschen gespaard. Geen enkel venster van Herenthals of het braakte vuur en kogels. Overal zaten de boeren verscholen en schoten op de Franschen, die zich in de straten dorsten wagen. Hier en daar waren er barrikaden opgeworpen, samengesteld uit kasten, tafels, stoelen en al wat onder de hand gelegen had om die kleine versterkingen op te richten. Het gelukte den Franschen niet deze barrikaden in te nemen. Zelfs uit de keldergaten kwamen loopen van geweren te voorschijn en werd op de Franschen aanhoudend geschoten. | |
[pagina 494]
| |
Daar klonk plots een kanonschot. Generaal Duruth, die weldra bemerkt had dat er geen sprake kon zijn al die woningen één voor één in te nemen, daar zijn gansch leger zou vernietigd geworden zijn, had bevel gegeven de stad in brand te schieten. Wat konden de boeren daar tegen doen? De kanons waren op zekeren afstand geplaatst, ver genoeg verwijderd om de boeren, die geen geschut bezaten en alleen met het geweer gewapend waren, te beletten iets tegen die vuurmonden te ondernemen. Hier en daar sloeg de vlam reeds uit de brandende woningen... Het gevecht in de straten duurde voort... Meer en meer vurige tongen vertoonden zich boven Herenthals, dat geheel in rook gehuld was, in den kruitdamp en den smook van de brandende huizen. De boeren, die zich verplicht zagen de in vuur geschoten woningen te verlaten, vochten op straat, man tegen man. En nog immer dreunden de kanonschoten... Er zou van Herenthals niets meer recht blijven. Uilenspiegel en Lamme bevonden zich op de eerste verdieping van een beenhouwerij, bezijden de Groote Markt gelegen, in de kom van de stad en, geholpen door den baas van het huis, vuurden zij zonder verpoozen op de Franschen. De deur en de vensters waren niet te bereiken, daar de geweerkogels ze beschermden, want de dochter van den beenhouwer laadde aanhoudend de geweren, zoodat uit de vensters om zoo te zeggen voortdurend geschoten werd. Naast het huis stond een drie meter hooge muur, met eene poort die toegang verleende tot de koer der slachterij. De poort was gebarrikadeerd en weerstond aan het pogen der soldaten om ze in te loopen, des te meer daar ze telkens door het geschut van uit de vensters verdreven werden. Lamme was aan den linkerarm gewond en Tijl bloedde hevig uit eene wonde aan de wang, door het afschampen van een kogel op het kaaksbeen veroorzaakt. Zij gaven er echter geene aandacht op en schoten lustig voort, aangehitst door de kwinkslagen van Lamme die in het gevecht geen oogenblik kon zwijgen, wat Uilenspiegel deed zeggen: - Pas maar op, Lamme, dat ze uw tong niet afschieten! Een paar soldaten waren er in geslaagd, geholpen door hunne makkers, den muur te beklimmen en zaten schrijlings op den bovenkant, toen Lamme het bemerkte: - Vuur langs daar! kreet hij. | |
[pagina 495]
| |
Uilenspiegel lag naast de opening der zolderval. (Blz. 496)
- Neen, zei de beenhouwer haastig, laat ze tot op de koer komen. - Dan dringen ze langs achter binnen... Anderen zullen volgen... Wij zijn verloren... Een der soldaten waagde den sprong. Onmiddellijk volgde een kort, klagend gehuil, dat van achter den muur opsteeg en dan niets meer. De Franschen bleven een stond besluiteloos. Het onbekende boezemt steeds angst in. - Die heeft reeds zijne rekening, sprak de beenhouwer. - Wat is er dan gebeurd? - Mijne twee groote bloeddoggen loopen los en wie van den muur op de koer springt wordt op minder tijd dan het te zeggen is de keel overgebeten... Daar, die ligt er! De beenhouwer had aangelegd op een officier, die met een troepje soldaten kwam aangesneld en deed hem vallen, in de borst getroffen. - Ons einde nadert, zei Lamme. Ginder komen weeral soldaten... Tijl, vaarwel, kameraad!... Tot hierboven!... Raf... Die zit er in... Dat is raak!... | |
[pagina 496]
| |
Lamme voelde aan zijn arm, waar een kogel zich een weg had gebaand. Hij wilde opnieuw aanleggen... Zijne krachten begaven hem... - Ik geloof dat ik gedaan heb! zei hij met zwakke stem. Het geweer gleed hem uit de hand, hij verloor het bewustzijn en viel terzelfdertijd als de beenhouwer, die een kogel in het hoofd ontving en morsdood op den vloer stortte. Tijl sprong achteruit, ijlde uit het vertrek en vluchtte de trap op, naar den zolder... Hij hoorde hoe beneden de deur werd ingebeukt... De soldaten drongen in de beenhouwerij... Het geweer in de hand en een mes naast zich, lag Uilenspiegel naast de opening der zolderval. - Eer ze mij bereiken, zullen er nog eenige dienaars der eene en onverdeelbare republiek de trap aftuimelen, dacht hij. Ze zullen mijne huid duur betalen. Hij hoorde het gehuil der twee doggen, die met bajonetten werden afgemaakt. Dan niets meer... Wat beteekende dat? Zouden de boeren versterking ontvangen hebben en zou Herenthals ontzet zijn? Hij luisterde met nog meer inspanning. Beneden was alles plots stil geworden. Zelfs van uit de straat steeg geen gerucht tot hem op. Was het een valstrik, wijl de soldaten de trap vreesden, Tijl wellicht levend wilden in handen krijgen. Hij werd een brandgeur gewaar, zonder er veel aandacht op te geven. Nog eenige minuten, die uren schenen, liet hij verloopen... Hij waagde zich op de trap... Plots kwam een dikke rook naar boven... Een kreet van afgrijzen ontsnapte zijnen mond. De trap had vuur gevat en de vlammen reikten reeds tot de eerste verdieping... Tijl sprong in het vertrek, waar Lamme en de beenhouwer op den vloer lagen. Hij snelde naar het doorgeschoten raam. Alles was buiten stil... Geen soldaat, geen levend wezen was er in de breede straat te bemerken... | |
[pagina 497]
| |
Tijl liet het lichaam van Goedzak naar beneden glijden. (Blz. 498)
De aanvoerder Corbeels had den aftocht doen blazen en was met het overschot van het boerenleger naar Lichtaart afgezakt. Zeventig huizen vlamden of waren tot puin geschoten. | |
[pagina 498]
| |
Zes honderd boeren waren gedood en nog een grooter aantal gekwetsten vielen in handen der Franschen, die tevens vele gevangenen maakten. Al degeen die werden gevat met de wapens in de hand, werden onmiddellijk door den kop geschoten. Degenen, die uit de brandende huizen wilden vluchten, werden met de bajonetten terug in het vuur gedreven. De Franschen hadden evenveel gekwetsten, misschien meer, want aan de statistieken van dien tijd, meestal door Franschen opgemaakt, mag niet al te veel geloof worden gehecht. Volgens een schrijven van Dr Janssens laadden zij hunne gewonden op veertien groote dubbel karren... Laat ons terugkeeren tot Uilenspiegel, die wanhopig aan het raam stond van de brandende beenhouwerij. Ware hij alleen geweest, hij zou den sprong hebben gewaagd en misschien behouden op de straat zijn terecht gekomen, doch hij wilde Lamme, die nog immer bezwijmd lag, niet achterlaten. - Wat te doen! Wat te doen! kreet hij. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geen uitweg zag, in vertwijfeling stond. Plots schoot hem een denkbeeld door den geest. Hij snelde terug naar den zolder. Een juichkreet ontsnapte zijnen mond. Haastig greep hij een koord, die van eene katrol voorzien was en wellicht in het slachthuis van den beenhouwer had gediend, snelde naar beneden, maakte Lamme met zorg aan de koord vast, vestigde den haak van de katrol stevig in het hout van het raam, kreeg met groote krachtsinspanning het zware lichaam van Goedzak door het venster en liet het naar beneden glijden. Zoodra Lamme behouden op den grond lag, klauterde Tijl uit het raam en bij middel der koord kwam hij op den straatweg. - Gebraden zal ik niet worden, zei Uilenspiegel, maar, waar nu heen met den bewusteloozen Lamme? - Drinken! klonk eene klagende stem hem in de ooren. Tijl wendde zich om... Het was de officier, door den beenhouwer getroffen, die tot het bewustzijn terugkeerde en kreunde: - Een slok water!... In den naam van God!... Uilenspiegel had een verwensching op de lippen, doch | |
[pagina 499]
| |
Hij torste den officier op den schouder. (Blz. 500)
zijne goede inborst werd vaardig over zijn haat voor de Franschen. - Ik heb geen drinken, zei hij. - Een teug slechts, smeekte de stervende. Plots viel de blik van Tijl op de poort van de koer der slachterij, die door de soldaten ingeloopen was en hij bemerkte den grooten tuin, die zich achter de woning uitstrekte. Hij sleurde met groote krachtsinspanning het lichaam van Lamme langs de koer naar den hof. - Hulp! kreunde de officier... Drinken!... Achter in den tuin was een dichte haag, die langs een heg uitweg gaf op een veld... Tijl bracht het lichaam achter deze haag, die wellicht eene veilige schuilplaats aanbood. Daar kon hij wachten, tot Lamme het bewustzijn zou terugkrijgen en zijne wonden wasschen, want op een paar passen liep eene kleine beek. Het zicht van het heldere water deed hem aan den offi- | |
[pagina 500]
| |
cier denken, die op de straat te sterven lag. - Hij is toch een mensch, murmelde hij. Waarom zou ik hem in het uur van den dood niet helpen? Man tegen man hebben we toch nooit malkaar gehaat, zijn wij onbekenden. Hij keerde terug naar de straat en torste het lichaam van den officier op den schouder. Hij droeg den man achter de haag, naast Lamme en in zijne pet ging hij in de beek water scheppen. De stervende dronk gretig het frissche nat. - Dank!... stamelde hij... Dank!... Hij greep de hand van Tijl en drukte ze innig. Dan voelde hij met zijn krampachtig getrokken vingers over zijne borst, om zijn jas los te knoopen, doch de kracht ontbrak hem... - Hier... Hier... Zijn stem was reeds zeer zwak. Uilenspiegel bemerkte dat de man den laatsten adem ging uitblazen. Hij knoopte het kleedingstuk haastig los. Een pakje met brieven was op de borst van den officier vastgehecht. - Voor... mijn... moeder... Dank... Uilenspiegel nam het pakje. Zijn blik viel op het adres. Hij las den naam van den officier, dien men hem had aangeduid als de oplichter van Nele: Hugnet. Een oogenblik vonkelde zijn oog, en woede, ja wraakzucht kwamen in hem op. Dat duurde slechts een korten stond, tegenover den weerloozen vijand. Daarbij, die man moest spreken, alvorens te sterven... - Waar is Nele? vroeg hij. Waar is het meisje? De officier deed moeite om een woord te stamelen. - Het meisje dat ge ontvoerd hetbt, na het gevecht. Weer wilde de stervende, wiens oogen reeds door den dood gebroken waren, antwoorden. De klanken bleven hem in de keel zitten. Tijl wierp zich op de knieën naast hem. - In Godsnaam, spreek! kreet hij... Heer, geef hem nog een oogenblik, om slechts één volzin te zeggen... Waar is het meisje? Met bovenmenschelijke krachtsinspanning kon de gewonde nog een paar woorden uitbrengen: | |
[pagina 501]
| |
De gewonde kon nog een paar woorden uitbrengen. (Blz. 500)
- Luxemburg... Weg... Hij reutelde even en was niet meer. - Dood!... En geen enkele aanduiding!... Luxemburg, wat beteekent dat!... 't Is om krankzinnig te worden!... Hij kon mij alles zeggen en zijn mond is nu eeuwig stom! Hij bekeek het pakje, dat hij nog in de hand had. | |
[pagina 502]
| |
- De naam zijner moeder... En niets anders, niets!... Hij onderzocht zenuwachtig de kleederen van den doode, doch vond niets. - Moet ik dan alle hoop opgeven haar nog ooit weer te zien, kreet hij... Zoo dicht bij het doel, op het punt alles te weten en nu niets meer!... God, dat is niet rechtvaardig!... Zijn gelaat drukte de hevigste wanhoop uit. Zijne denkbeelden geraakten verward, zijne beenen schenen hem niet langer te willen dragen. Hij wankelde en wilde een steun zoeken, met de hand naar de haag uitgestrekt. Zijne krachten begaven hem. Hij verloor het bewustzijn en viel naast Lamme. Het bloedverlies uit de wonden die hij bekomen had en de kort op elkaar volgende hevige gemoedsaandoeningen waren zijn krachtig gestel meester geworden... Als Uilenspiegel het bewustzijn terug erlangde en verbaasd rondkeek, bevond hij zich in eene hut, uitgestrekt op eene laag droog mos. Naast hem lag Lamme, den arm met doeken omwonden, luid snorkend. Tijl richtte zich op, kon met wankelende schreden de deur naderen en opende ze. Hij bemerkte dat zij zich in een dennenbosch bevonden. Wie had hen daar gebracht? Een oogenblik beschouwde hij Lamme, die zoo rustig sliep alsof hij kalm en wel thuis op zijne legerstede een middagdutje deed. Goedzak ontwaakte. Verbaasd keek hij Tijl aan, die voor hem stond. Ook hij sprong op en kreet: - Hoera! Onze Tijl is levend geworden. Hij greep de hand van Uilenspiegel en drukte ze innig. - Levend geworden? vroeg Tijl. Wat wilt ge daarmede zeggen? Ik begrijp u niet. - Zijt ge niet te zwak, om daar te blijven staan?... Ga zitten... Hier is eene bank... Voelt ge u wel te pas? - Zeker... Ik weet niet wat ge beduiden wilt. Ben ik ziek geweest? - Weet ge dat niet? - Wat is er gebeurd? - Te Herenthals... Dat woord verfrischte Uilenspiegel's geheugen en lang- | |
[pagina 503]
| |
Verbaasd keek hij Tijl aan. (Blz. 502)
zamerhand begon hij zich nu te herinneren, wat er had plaats gegrepen. Het werd helder in zijnen geest, die in de eerste oogenblikken, na zijn ontwaken, nog als verdoofd was. - Ja, zei hij, te Herenthals hebben we gevochten... ja, in het huis van den beenhouwer... - Ik ben gevallen... - Inderdaad... De Franschen hebben het huis in brand gestoken... Ik heb er u uitgehaald... Ja... En op straat lag een officier te sterven... Ik herinner mij alles... Ik vernam dat hij Hugnet was... Hij was het die Nele had opgelicht, maar kon slechts twee woorden stamelen... Wat was het... Wat heeft hij mij gezegd?... Ha, ja!... Weg... Luxemburg!... Dan is hij gestorven en ik... Ja, wat er dan gebeurd is, weet ik niet... Is de vijand gekomen?... Werd ik gewond?... Ik ben | |
[pagina 504]
| |
gevallen... Ik herinner me niets meer. - Weet ge hoelang ge hier in de hut zijt? - Neen. - Veertien dagen. - Dat is niet mogelijk! - Toch wel... Ga zitten, verg niet te veel van uwe krachten, want ge zijt op twee stappen van het graf geweest... Uilenspiegel nam plaats op de bank. - Ik zal u kort en bondig zeggen wat er is voorgevallen, nadat gij het bewustzijn verloren hadt. Een groepje boeren, dat langs de velden sloop, heeft ons gevonden. Zij hebben bemerkt dat we beiden nog leefden, ons opgenomen en naar deze hut gebracht, welke in het diepste van het bosch verscholen ligt en waar dus geen onraad te vreezen was. De dokter van een naastliggend dorp, die in het boerenleger gestreden heeft, kwam ons de noodige zorgen toedienen. Ik was spoedig bijgekomen en alhoewel mijn gewonde arm mij ten zeerste hinderde, kon ik toch ziekendienaar spelen. Dagen en nachten hebt gij geijld, in erge koortsen en de dokter wanhoopte langen tijd u te redden. De boeren brachten mij levensmiddelen. Eindelijk verbeterde uw toestand, de geneesheer zei dat uwe herstelling nog eene kwestie van dagen was, uw ontwaken ieder oogenblik mocht verwacht worden. Of uwe geestvermogens ongekrenkt zouden wezen, daarover kon hij geene uitspraak doen. Ge kunt dus wel beseffen, Tijl, dat het een der gelukkigste oogenblikken van mijn leven is, u hier voor me te zien, en u te hooren spreken als een mensch die gezond van geest is. Uilenspiegel drukte Lamme de hand. - Ik dank u, vriend, voor al wat ge voor mij hebt gedaan. Ik zal het nooit vergeten. - Dank! Dat ontbrak er nog aan, sprak Goedzak. Gij hebt mij gered, gij hebt verhoed dat ik als een gans aan 't spit in die vervloekte beenhouwerij geroosterd werd, en dan komt gij mij dank zeggen! Laat mij... - We spreken er niet meer over... 't Is eene gebeurtenis in ons veel bewogen leven, die we aanteekenen, doch waarop wij niet meer terugkomen... Wij hebben malkaar geholpen, zooals het strijdmakkers past. - Gij spraakt van Nele? | |
[pagina 505]
| |
- Ja, nu staat alles, wat er geschied is, mij helder voor den geest. De gewonde officier riep om drinken, ik nam hem op en bracht hem bij u, in het veld, waar ik hem laafde. Hij smeekte mij een pakje, dat hij op de borst droeg, aan zijne moeder te bezorgen. - Ja, dat pakje hebben we besteld, na het eerst geopend te hebben. - Dat had men niet mogen doen. Ik had de verbintenis aangegaan... Lamme onderbrak hem. - Het was noodig, Tijl, het bevatte een paar brieven welke voor Corbeels, die met zijne mannen te Lichtaart het boerenleger terug vereenigt, van het grootste gewicht waren. De andere stukken werden aan de moeder van den luitenant gezonden... Maar uw verhaal? - Op het pakje las ik den naam van de moeder, en zoo ontdekte ik, dat de officier de man was dien men mij als den oplichter van Nele had aangewezen. - Welk een toeval! - Het toeval speelt in 's menschen leven eene groote rol, Lamme. Ik ondervroeg den officier, doch de stervende kon niet meer spreken, en op mijn smeeken en roepen kon hij alleen nog de woorden ‘Luxemburg’ en ‘weg’ uit de keel wringen, om dan zijn laatsten snik te geven... - Luxemburg... Daar ook is het oproer losgebarsten... Maar wat zou Nele?... Ik begrijp niet wat uwe vrouw daar doen zou, wat men daar met haar voor zou kunnen hebben? Heeft de officier wel de waarheid gesproken? - Een stervende liegt niet. - Ziet gij er klaar in? Begrijpt gij er iets van? - Neen, hoegenaamd niet... Moet ik de hoop opgeven haar ooit weêr te zien? Wat staat er mij te doen? - Dat ligt volgens mij voor de hand. - Zeg het mij. - Zoodra gij al uw krachten herwonnen hebt, gaan we den boerenkrijg mede strijden in Luxemburg. - Tot wat zal het baten? - Het is voor ons hetzelfde, waar we vechten, vermits het tegen denzelfden vijand is, dat wij er strijden zullen. - Er is hier nog zooveel te doen! - Zeker, maar zult gij hier ook iets vernemen over Nele? | |
[pagina 506]
| |
- En ginder? - Kan het toeval u dienen. Het is niet onmogelijk dat de Franschen haar mede naar Luxemburg genomen hebben. Of wilt ge geene moeite doen om haar te ontdekken? Uilenspiegel keek zijnen makker met verwijtende blikken aan. - Hoe durft ge zooiets zeggen! kreet hij. Ge weet toch wel dat ik Nele boven alles liefheb, soms wel boven mijn vaderland! Morgen zullen we ons op weg begeven. Gij hebt gelijk: het is mijn plicht. - Morgen?... We zullen eerst eens hooren hoe uw dokter daar over denkt. - Ik ben genezen, ik sta flink op mijne beenen, we moeten niet eens naar den geneesheer wachten. - Toch wel, want het zou niet alleen eene grove onvoorzichtigheid zijn, maar tevens eene grove onbeleefdheid, ja, ondankbaarheid, als we zoo heengingen, zonder den man te danken, die het onmogelijke schier heeft gedaan, om u te redden. - Dat is waar. - Daarenboven heeft niet alleen de dokter te beslissen of wij kunnen heengaan. - Wie dan nog? - Onze vrienden, de boeren die ons zullen zeggen of de baan veilig is en of er middel is verder te reizen zonder in handen der Franschen te vallen. Al te haastig en vangt niet, Tijl, en wij zouden, als we te haastig waren, gevangen worden. - Ge zijt zoodanig voorzichtig geworden, Lamme. Sedert ik hier bewusteloos binnengebracht werd, schijnt gij teenemaal veranderd te zijn. - Een kogel in den arm heeft me de les gespeld, beste Tijl. De geneesheer oordeelde er geheel anders over dan Uilenspiegel, en als deze den arts had medegedeeld dat hij van plan was met Lamme naar Luxemburg te reizen, zoo spoedig mogelijk, dien namiddag nog als 't kon gaan, had de man der wetenschap het hoofd geschud en daarna op krachtigen toon gezegd: - Gij moet minstens nog veertien dagen hier blijven en 's morgens een wandelingje doen in het bosch, zonder u te vermoeien. Volgt ge mijnen raad niet, dan zult ge weldra eene schele hoofdpijn gewaar worden en ik sta er niet voor | |
[pagina 507]
| |
in, dat uwe hersenen gezond zullen blijven. Ge hebt te veel schokken gevoeld in den laatsten tijd. Alleen lucht en rust kunnen u genezen. - Wat zoudt ge nu toch gaan aanvangen zonder gezonde hersenen, Tijl? Als ik dat nu nog ware. Sinds ik mij te Burght in den bak met roet heb laten wrijven, zijn mijne hersenen niet meer gezond geweest. We blijven dus nog veertien dagen hier, te midden onzer goede vrienden. - Als het zijn moet, zuchtte Uilenspiegel. Maar ik zou toch willen beproeven morgen... - Er is niets te beproeven, onderbrak Goedzak hem. Ik heb met den boerenaanvoerder gesproken en de twee banen zijn met Franschen bezet. We zouden niet ver loopen. Hij pinkte even met het oog om den dokter te beduiden dat hij hem helpen moest. Hij had niet met den leider der boeren gesproken, hij wist niets van de Franschen, maar hij loog om beterswille. - Inderdaad, beaamde de geneesheer, en daar zult ge misschien meer eerbied voor hebben dan voor de wetenschap; de baan wordt door den vijand bewaakt en deze zou u spoedig bij de lurven hebben. Uilenspiegel's blikken schitterden. - Misschien, zei hij... Ik heb reeds door andere netten gevlogen!... Ik luister echter naar uw wijzen raad en in het belang mijner hersenen blijf ik nog een paar weken hier... Ik zal den verloren tijd op den rug der Franschen wel weten in te halen. |
|