| |
XIII. De geschiedenis van Vrouw Goedzak en den booswicht.
- Ik had vernomen, zoo ving de vrouw van Lamme heur verhaal aan, van rondreizende kramers, dat Tijl Uilenspiegel te Brussel was gezien geweest en ik besloot dan ook onmiddellijk naar de hoofdstad van ons land te vertrekken.
Als die deugniet van een vriend van mijn man in die omstreken rondloopt, zoo dacht ik, dan zal Goedzak er niet ver te zoeken zijn.
Mijn beurs was toen nog goed gevuld en ik stapte in eene groote herberg af, waar lieden uit alle gewesten een tijdelijk onderkomen vonden.
Ik koos altijd zulk een afspanning uit, omdat er het een en ander nieuws van verschillende steden te vernemen was.
Gesprekken luisterde ik af, stelde vragen aan al wie uit een vreemde stad kwam, gaf geld aan de dienstboden, deed al wat ik maar eenigszins kon om 't kleinste lichtje te vinden dat mij op uw spoor zou kunnen brengen hebben.
Ge ziet dat ik veel van u houden moet, om zoo mijn geld en mijn tijd te besteden.
Hebt gij ook naar mij gezocht?... Hebt gij ook dag en nacnt gepoogd mij weer te vinden?... Ge zegt niets!...
- Zeker, antwoordde Lamme. Zeker, dag en nacht, en als ik meer tijd had ook nog, liefste vrouw. Overal in Vlaanderen ben ik geweest... Vertel nu maar voort.
- Ik had ook, vervolgde zij, aan den baas der afspanning laten hooren dat ik iemand zocht en een mooie som zou geven aan hem die mij op een goed spoor brengen zou.
Was de hospes een deugniet?
Ik weet het niet, maar in ieder geval was ik zoo dom,
| |
| |
door eene mooie som als belooning in 't vooruitzicht te stellen, te laten weten dat ik over veel geld beschikte.
Is de baas van de herberg er op uit geweest zijn part van de vergelding te bekomen of had hij het voornemen opgevat mij te doen berooven en den buit te deelen?
Ik weet het niet, maar 's avonds nog kwam hij mij in mijne kamer opzoeken, om mij vertrouwelijk te zeggen dat hij iemand kende, die mij zonder twijfel den gezochten persoon zou aanbrengen.
Des morgens reeds zou die man met mij in de gelagzaal komen spreken.
De hospes maakte mij bekend dat de heer de Polchaveau een Fransch edelman was, die in Frankrijk de vlucht had moeten nemen en in dienst van het Oostenrijksch gouvernement stond. Hij was gelast inlichtingen te verschaffen over alle verdachte lieden die in België rondliepen en gevaar opleverden voor de Regeering.
Zoo kwam het dat hij in alle steden en groote dorpen vertrouwde vrienden had aangesteld, die hem over al wat er gebeurde zoo snel 't maar kon bericht zonden.
Ik had natuurlijk den baas medegedeeld dat gij geen gewoon mensch waart, maar zoo dik en vet als er weinige stervelingen rondliepen, begaafd met een eetlust en met een dorstige keel die in alle afspanningen en herbergen de aandacht van iedereen moesten gaande maken.
- Ge zijt uit den grond van mijn hart oprecht bedankt, zei Lamme. Ge hebt me doen doorgaan voor een veelvraat en een drinker!
Ja, ge hebt met zeer veel lof over uwen echtgenoot gesproken!
Ik vergeef het u echter uit denzelfden grond van hetzelfde hart, beste wijf, omdat ge uit liefde zoo gesproken hebt...
- Hoe moest ik u anders bekend maken? Toch wel zooals ge zijt, opdat men u terug zou kunnen vinden!
In den vroegen morgen daagde 's anderendaags de heer de Polchaveau op.
Toen hij vóór me stond en met zijn helderklinkende stem eenige woorden op zachten toon tot me gesproken had, stelde ik dadelijk in hem een volledig vertrouwen.
Gij zoudt hetzelfde gedaan hebben.
- Dat moet ge niet gelooven! Ik zou begonnen zijn met wantrouwen te koesteren.
Uilenspiegel heeft me altijd met nadruk voorgehouden
| |
| |
De vrouw keek Lamme verbaasd aan. (Blz. 462)
in geen levend wezen, en zeker in geen evennaaste, het geringste vertrouwen te stellen!
Zelfs niet in Lamme Goedzak, en wel omdat ik dien kerel al te goed ken!
- Uw Uilenspiegel heeft wellicht ook gezegd, dat ge in mij even weinig vertrouwen moogt hebben?
- Laat ons er over glijden, zeggen de Franschen, en er niet op drukken.
| |
| |
- Wat wilt ge daarmede beduiden?
- Dat wij hier morgen noen nog zullen zitten, als ge uw verhaal zoo gedurig onderbreekt.
- Gij doet dat, ik niet!
- Als we op dien toon voortgaan, geraken we in den roetbak en ik zet het op een loopen.
De heer de Polchaveau, er is geen enkel varken dat zoo heet, stond dus vóór u dien morgen, met zoete woordjes die helder klonken, en gij steldet in dien edelen vent een onbegrensd vertrouwen, dat natuurlijk slecht geplaatst was.
Is het zoo niet?
- Ja, Lamme, maar dat komt later...
- Als 't kalf verdronken is, vult men den put. In 's hemelsnaam, vertel nu voort!
- De heer de Polchaveau was een rijzig man, sierlijk gekleed en met innemende manieren.
Hij bezat een schoon gelaat, waarin de donkere oogen u aantrokken.
Alles in hem duidde den edelman aan.
Hij kon geen enkel woord Vlaamsch uithakkelen en de waard moest zijn Fransche zinnen overzetten.
- En die maakte u wijs wat hij wilde, volgens het in zijn kraam te pas kwam.
- Nu denk ik dat ook, maar toen heb ik er niet eens aan gedacht.
Uit hetgeen de hospes mij overbracht, bleek dat de Franschman het als een kinderspel beschouwde u te vinden.
Hij vroeg me slechts acht dagen om mij bij u te brengen.
- Hij was uitgeslapen: acht dagen en honderd kronen op afkorting.
De vrouw keek Lamme verbaasd aan.
- Hoe weet gij dat?
- Omdat ik al meer dan eene van die slimme ratten aan 't werk heb gezien.
- Ik gaf hem dadelijk het geld... Ik had reeds zooveel uitgegeven om tot mijn doel te geraken.
De heer de Polchaveau liet zich niet meer zien, maar als de acht dagen verstreken waren kwam hij mij opzoeken.
- Om opnieuw te worden ingesmeerd!
- Neen, want hij had u gevonden.
- Mij?
- Ja, hij had Lamme Goedzak ontdekt en nog wel te
| |
| |
te Brussel.
- En zeggen dat ik daar hoegenaamd niets heb van geweten!
- Hij maakte het mij toch wijs!
Des namiddags zou hij mij bij u brengen, maar, aan de poort van uw verblijf, moest ik hem vijfhonderd kronen aftellen.
- De dief!
- Op eenige muntstukken na, was het alles wat ik nog bezat.
Ik heb geen oogenblik geaarzeld deze groote som voor u te geven.
- Mijn dank zal eindigen met mijn leven. Ik wist niet dat ik zooveel waard was.
Maar, ik luister, want nu gaat ge mij zeggen, tot mijne niet geringe verwondering, waar ik toen te Brussel woonde.
- Ja, ge moogt het wel zeggen dat ge er verwonderd zult staan van kijken, want de heer de Polchaveau deelde mij mede dat ik u zou vinden in een klooster.
Wellicht uit verdriet, zoo vertaalde de waard de woorden van den Franschman, waart gij pater geworden.
Goedzak proestte het uit van 't lachen.
- Die is goed! kreet hij... Het is straf!... Maar, alles wel beschouwd, als pater zou ik geen slecht figuur maken... Wijf, haast u mij de rest te vertellen, want het boezemt mij belang in!
- De deugniet voegde er bij, dat gij toen op het punt waart aan de wereld voor eeuwig vaarwel te zeggen en nooit meer met iemand van de buitenwereld in betrekking te zullen komen.
- Ik heb al meer dan eens de wereld den rug willen toekeeren, maar als dan 's anderendaags de zon scheen en het bier mij weer lekker smaakte, dan besloot ik mij maar niet op te knoopen of te verdrinken.
- In den namiddag kwam de heer de Polchaveau mij met een rijtuig afhalen.
Het voerde ons naar een klooster, waar ik aan de poort de beloofde vijfhonderd kronen moest aftellen.
- Ik ga niet verder met u mede, zoo sprak de bedrieger, wijl niemand weten mag dat ge door mijne tusschenkomst uw man zult wederzien.
Als men wist dat ik er de schuld van ben dat een pater aan de broederschap gaat onttrokken worden, dan zou men
| |
| |
wel het middel vinden om mij voor die daad streng te doen straffen.
Ik geloofde hem en stelde hem de bedongen som geld ter hand.
- En hij liet u aan uw lot over?
- Toch niet... Met broeder-portier ben ik het eens, zoo beweerde hij.
Hij klopte aan, wisselde eenige woorden in zijn taal met den pater die de poort kwam openen en liet mij alleen binnen gaan.
Het was een zeer vriendelijk mensch, deze pijdrager, die mij verzocht hem te volgen.
Door een lange, kille gang bracht hij mij in een vertrek, waar een oude monnik met een kaalhoofd en een langen grijzen baard, die hem gansch de borst bedekte, aan een lessenaar gezeten was.
Een kruisbeeld tegen den wand en een paar stoelen maakten geheel de bemeubeling van deze kamer uit, die al zoo koud scheen als de gang.
Hij wees mij een stoel en met doordringende blikken keek hij mij aan.
Zijn staalgrijze oogen gaven als vonken die tot in het diepste van uwe hersenen doordrongen.
Na een korte poos sprak hij:
- Gij verlangt uwen echtgenoot weder te zien?
Ik antwoordde dat zulks reeds geruimen tijd mijn innigste wensch was.
- Ja, ik weet het... Gemakkelijk zal dit echter niet gaan, of beter gezegd, het zal niet spoedig kunnen geschieden.
Uw man is nog ver van hier.
Ge kunt dus wel gissen dat het nog vele dagen zal duren eer gij hem zult terugzien.
Oefen dus geduld en blijf vooral kalm, want de kalmte is eene groote deugd van den mensch.
Ik begreep niet waarom de pater er zoodanig op drukte dat ik kalm moest blijven!
- Ja, sprak Lamme, ja, de man zal een menschenkenner zijn geweest en dadelijk gezien hebben dat over het algemeen de kalmte niet tot uwe hoedanigheden behoort... Ik weet er iets van!
- Och, ik ben ouder geworden en mijn karakter is fel veranderd... Ge zult dat wel ondervinden...
| |
| |
Ik zei tot den pater-overste:
- De heer de Polchaveau heeft mij toch beloofd dat ik hier in het klooster mijn man dadelijk zou zien; dat hij hier verblijft.
- Ja, was het antwoord, hij is hier thuis, maar thans met eene zending gelast in een ander Kristelijke stichting.
- Voor een pater, viel Goedzak in, kon hij nog al leugens verkoopen!
- Te goeder trouw, ge zult het zoo dadelijk hooren...
- Ik zal u naar dat gesticht laten brengen, ging de monnik voort, maar het is niet zeker dat ge er uw man zult aantreffen, daar 't goed mogelijk is dat hij verder werd gezonden.
Zooals ik u zegde: ge zult geduld moeten hebben, vrouw, en vooral kalm, zeer kalm blijven.
Hij schelde en er verscheen een monnik die, op een wenk van zijn overste, mij teeken deed hem te volgen.
Deze pater bracht mij zonder spreken terug naar buiten, waar een rijtuig aan de poort stond, waarin ik met den broeder plaats nam...
Het voertuig verliet de stad en reed langs eene groote baan, tusschen velden, weiden en bosschen.
Mijn gezel sprak geen woord...
De tocht was lang en ik trachtte een samenspraak met den pater aan te knoopen, doch te vergeefs, want hij antwoordde mij met een ‘ja’ of een ‘neen’, binnensmonds en nauw hoorbaar geuit en zei verder niets meer.
Eindelijk volgde het rijtuig eene dreef bezijden den grooten weg en hield stil vóór de poort van een klooster, dat een zeer ruim gebouw bleek te zijn, in een uitgestrekt park gedegen.
De broeder schelde en eene non kwam opendoen.
Zij moet van onze komst verwittigd zijn geweest, want op enkele woorden, die de monnik tot haar sprak, knikte zij instemmend en verzocht mij met haar mede te gaan.
De pater stapte terug in het rijtuig, dat ik hoorde wegrollen, als de poort achter me dicht viel en ik de zuster volgde naar eene kamer van het klooster, zoo dacht ik, maar in werkelijkheid naar eene cel, waarin ik gevangen werd gezet.
Ik begreep dat als de non mij er in liet, de deur dadelijk sloot en vastgrendelde.
Vier gekalkte muren, een smal en hoog getralied venstertje, een brits in den wand vastgemaakt, dat was alles...
Geen stoel, geen tafel, die trouwens in het enge vertrek,
| |
| |
een voorschoot groot, geen plaats hadden kunnen vinden.
Ik ging op de brits zitten en barstte in snikken los.
Er verliepen verschillende dagen.
Ik zag niemand dan de zuster, die mij eten bracht: water en brood, wat soep en een paar keeren gestampte aardappelen met wat vet toebereid...
Als ik het woord tot haar richtte, legde zij den vinger op den mond, om mij te laten verstaan dat zij niet spreken mocht.
Ik herinnerde mij de woorden van den pater en bleef kalm... Ik begreep dat ik niets zou winnen met uit mijn haak te schieten, daar ik op een uitval toch geen antwoord zou bekomen, misschien de zuster en mijn voedsel tot straf een paar dagen niet meer zou te zien krijgen.
Eindelijk, wellicht als belooning voor mijn gedwee gevangenzitten, mocht ik eenen namiddag in het park wandelen, onder het toezicht van twee nonnen.
Ik mocht spreken!
Ge kunt niet gelooven, Lamme, wat een vreugde dat voor me was, na meerdere dagen tot zwijgen gedwongen geweest te zijn.
- En bijzonderlijk voor iemand die de gewoonte heeft de tong geen oogenblik rust te gunnen, zei Goedzak.
Neen, niet kwaad worden... Vertel maar voort, anders geraken wij niet uit dat klooster of uit die gevangenis!
- Eene der zusters zag er mij eene brave, medelijdende ziel uit...
Zij ondervroeg mij en het was met klimmende verbazing dat zij het verhaal van mijn laatste lotgeval hoorde.
Zij bracht mij bij de bestuurster van het klooster en toen vernam ik dat het gesticht waar ik mij bevond een huis was waar krankzinnige vrouwen werden verzorgd.
Na nog aan een lang verhoor onderworpen te zijn geweest, kwam de zuster-overste tot de overtuiging dat ik gezond van geest was.
Ik moest niet meer naar mijne cel terugkeeren, bekwam eene kamer en er werd onmiddellijk iemand naar Brussel gezonden om te onderzoeken in hoever mijne verklaringen met de waarheid overeenkwamen.
De Fransche bedrieger had eenige kronen van te voren betaald, om mij in het gesticht te doen opnemen, door bemiddeling van dan pater-portier van het mannenklooster, die de Polchaveau kende, omdat deze aan de broederschap diensten had bewezen.
| |
| |
‘Ik zag niemand dan de zuster die mij eten bracht’. (Blz. 466)
De deugniet had beweerd dat ik eene bloedverwante van hem was en, door waanzin aangetast, steeds inbracht dat ik mijn echtgenoot wilde wederzien en, werd ik bij die vaststaande gedachte niet ingevolgd, erg boos werd en in staat was de grofste euveldaden te bedrijven.
Daarom zei de pater mij meermaals en met nadruk dat ik kalm moest blijven en werd ik in eene cel opgesloten in het gesticht.
| |
| |
Het geld door den booswicht gestort was nauwelijks voldoende geweest om de vervoerkosten en een paar dagen verblijf in het klooster te betalen.
Ik mocht nu dadelijk het krankzinnigenhuis verlaten, maar ik stond daar zonder bestaansmiddelen.
Indien men mij toen had verplicht het gesticht te verlaten, zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben een einde aan mijn ellendig leven te stellen door in het eerste water te springen dat ik op mijnen weg zou gezien hebben.
Gelukkiglijk had ik een goeden indruk gemaakt op de overste van het klooster.
Zij begreep dat ik geene uitkomst zag, koesterde medelijden voor de hopelooze vrouw die ik was en vroeg mij of ik in het gesticht wilde blijven, tot er betere dagen voor mij zouden aanbreken, die zouden komen als ik vernam waar gij verbleeft.
Zij beloofde mij overal door de geestelijke orden, waarmede haar gemeente over gansch het land in betrekking was, opzoekingen te laten doen.
Als ge nog leefdet, zoo zegde zij, zou men u wel weten te ontdekken.
Ik moest in het klooster hard werken, mijn brood zuur verdienen, maar ik was toch tevreden in mijn lot, omdat ik hoopte u te zullen terugzien.
Zoo werd ik meid in het krankzinnigengesticht en verbleef er geruimen tijd.
Ik hielp met zorg en ijver de zuster die er met de keuken was gelast en leerde er koken, de fijnste gerechten bereiden.
Niet al de kostgangers kregen er water, brood en soep, want onder haar waren er van goeden huize en die bekwamen deugdelijk voedsel, wijl er voor haar goed werd betaald.
Het zal u dus niet meer verwonderen dat uwe vrouw, die vroeger hoogstens een kleinburgerspot kon koken, op het Berkenhof als keukenmeid in dienst was.
Ik weet niet of zuster-overste hare belofte heeft gehouden en u deed opzoeken, maar de tijd verstreek en ik vernam hoegenaamd niets over u.
Dat deed me besluiten, toen ik eenig geld, dat me zeer karig werd toegemeten, had weten te sparen, het klooster te verlaten en weer de wijde wereld in te gaan, om zelf te trachten u weder te vinden.
Weer reisde ik van stad tot stad, van dorp tot dorp, overal als meid in afspanningen en bij de burgers mijn be- | |
| |
staan zoekend, tot ik eindelijk door den heer de Polchaveau als keukenmeid bij den heer baron op het Berkenhof werd geplaatst...
- Wie heeft u daar doen aannemen?
- De heer de Polchaveau...
- Ik begin te gelooven, zei Lamme zijne vrouw onderzoekend in de oogen starend, dat ge op uwe plaats waart in het krankzinnigengesticht!
- Waarom?
- Of hebt ge een verkeerden naam genoemd?... Of zijn er twee Fransche schurken van dienzelfden naam?... Ge hadt uwe plaats op het Berkenhof toch niet te danken aan dienzelfden booswicht, die al uw geld afhandig maakte en u dan deed opsluiten!
- Toch wel.
- Nu begrijp ik er niets meer van.
Vrouw Goedzak vertoonde een wanhopig gelaat en zei met bedrukte stem:
- Ik heb mij voor de tweede maal door dien bedrieger laten beetnemen.
- En dan zegt het spreekwoord: een ezel stoot zich maar eens aan denzelfden steen... Maar 't is waar ook dat er op aarde dommer dieren loopen dan een ezel, en nog al op twee pooten!...
Ik luister... Hoe heeft de Polchaveau u opnieuw aan het lijntje gekregen?
- Wel, zoo vervolgde Lamme's wederhelft haar verhaal, in eene afspanning te Oolen, waar ik als dienster woonde, kwam eene bende Fransche soldaten voedsel en slapen eischen.
Zij werden aangevoerd door een onder-officier in wien ik, als ik het eten opdiende, den afzetter van Brussel herkende.
Ik schrok geweldig.
Hij ook herkende mij dadelijk, ik bemerkte het duidelijk aan zijn gelaat, maar gebaarde van niets.
Wat moest ik doen?
Mijn eerste beweging, als mijn ontsteltenis verdwenen was, maar ik kon mij inhouden, was op hem toe te vliegen en mijn nagels in zijn mooi gelaat te planten.
- Was er geen roetbak in 't zicht? vroeg Goedzak. Als ik het geweest ware, ge zoudt u niet hebben ingehouden!
- Ik overwoog dat het tot niets zou gediend hebben, dat het integendeel tien tegen één in mijn nadeel zou geweest
| |
| |
zijn, vermits hij, als aanvoerder van de Fransche krijgslieden, mij den duivel zou kunnen aandoen hebben. En mijn geld zou ik toch niet terug gekregen hebben!
Als zij gegeten hadden en zijn mannen hun slaapzolder hadden opgezocht, kwam de onder-officier bij mij in de keuken.
De kerel scheen geen schaamte te kennen, alles te durven.
In een gebroken Vlaamsch, dat met haken en oogen samen hing en dat ik met de grootste moeite verstond, sprak hij mij toe.
- Ze hebben u te Brussel losgelaten? zoo kon ik uit zijn brabbeltaal verstaan.
Het bloed steeg mij naar het hoofd. Dat was toch al te kras!
Den pot, dien ik in de hand had, wierp ik hem met alle kracht naar het hoofd, maar hij bukte zich en het voorwerp ontving tegen den muur een ferme deuk.
De schurk lachte dat hij schokte.
Hij zei eenige Fransche woorden, die ik niet begreep en ging dan weer voort in het geradbraakte Vlaamsch, waaruit ik begreep dat hij, toen hij mij die kwade part bakte, geld noodig had om de plaat te poetsen in de hoofdstad, daar hij op 't punt stond aangehouden te worden. Hij had de Oostenrijkers en terzelfdertijd de Franschen gediend en dat was ontdekt geworden.
Ik had hem een grooten dienst bewezen en hij zou mij dankbaar zijn.
- Geef me dan mijn geld weer, sprak ik, maar ik klopte aan doovemans deur.
Met veel sierlijke bewegingen en weinig verstaanbare woorden, maakte hij mij bekend dat zijne zakken niets inhielden dan den Franschen wind waarmede hij nog altijd uitpakte.
Maar hij beloofde, in afwachting dat hij mij de vijfhonderd kronen zou komen terugbrengen, iets in mijn voordeel te doen.
Ik vernam dat de baron van het Berkenhof, waar vele Fransche officieren kwamen, die er mede aan tafel zaten, eene bekwame keukenmeid zocht en ik er, op de Polchaveau's aanbeveling, zeker zou aangenomen worden...
Ik ging 's anderendaags met hem mede, hij bracht mij bij den baron en ik werd onmiddellijk in de keuken van het kasteel aan het werk gezet...
| |
| |
Als ik mijn loon moest ontvangen, vernam ik dat de kerel het had opgestreken. Ik had het hem voor eene maand afgestaan, zoo had hij aan den slotheer wijsgemaakt, omdat hij mij als keukenmeid op het Berkenhof had doen plaatsen... Het kwam nog bij de vijfhonderd kronen!... Hoe vindt gij dat?
Het weenen stond haar nader dan het lachen, toen zij Lamme deze vraag stelde.
- Hoe ik dat vind? zei Goedzak... Als ge zulk eene lompe trekmuts zijt, dat ge dan dubbel en dik verdient bij den neus te worden geleid...
Maar ik voeg er bij dat ik kook van verontwaardiging als ik er aan denk dat zoo'n Fransche sprinkhaan mijn eigen wijf voor den gek gehouden en bestolen heeft.
Als ik ooit dien edelen schurk van een de Polchaveau op mijn weg vind, zal ik hem voor meer dan vijfhonderd kronen en uw loon als keukenmeid op het Berkenhof doen betalen!
Niet in klinkende munt, want zoo'n vreemde rat loopt met platte zakken rond, maar op eene wijze die hem lang zal geheugen.
Wijf, dat beloof ik u op mijn woord van Lamme Goedzak!...
|
|