Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 402]
| |
luide stem voorzong en waarvan allen te zamen het refrein herhaalden. Krachtig klonk het uit zijnen mond: 't Zijn honden
Gezonden
Uit de stad Parijs,
Zij eten,
Zij vreten
Onze beste spijs!
En Lamme vervolgde, als allen het refrein hadden uitgeschreeuwd: Wie kwam er arm in Brabant aan?
De Sans-, de Sansculot!
Wie zag men zonder broek daar staan?
De Sans-, de Sansculot!
Wie zag er van den honger scheel
En vrat hier op het vetste deel?
De Sans-, de Sansculot!
Luide werd een paar malen het refrein opgedreund. Lamme zong voort: Wie had geen penning in den zak?
De Sans-, de Sansculot!
Wie alles in zijn zakken stak?
De Sans-, de Sansculot!
Wie nooit betaalde vroeg of laat
Dan met een waard'loos assignaat?
De Sans-, de Sansculot!
Er werd onder 't zingen geklonken en gedronken, en al de aanwezigen, moedige, koene kerels, die op 't eerste sein de wapens zouden opnemen om de boeren ter hulp te snellen, werden door 't lied van Lamme opgewekt en nog met meer kracht klonk het: 't Zijn honden
Gezonden
Uit de stad Parijs;
Zij eten
| |
[pagina 403]
| |
En vreten
Onze beste spijs!
Tot driemaal toe werd het refrein herhaald, eer Lamme zijn lied kon voortzingen. Wie nam ons goed, ons geld en brood?
De Sans-, de Sansculot!
Wie bracht ons in den diepsten nood?
De Sans-, de Sansculot!
Wie stool ons laatste koopren stuk
En bracht ons allen in den druk?
De Sans-, de Sansculot!
Meer en meer geraakten de gemoederen opgehitst... Lamme bemerkte het met vreugde. - Het gansche lied van Uilenspiegel moet er vandaag uit, zoo sprak hij tot zichzelf. Het gaat hier naar wensch. - Voortzingen! kreten de aanwezigen, terwijl anderen opnieuw ‘'t Zijn honden...’ aanhieven. - Ik ga voort, sprak Lamme, zijne stem boven het gerucht verheffende. Luistert in Godsnaam! Of moet ik ophouden? 'k Zal het doen. Die bedreiging maakte indruk en Goedzak kon zijn lied vervolgen. Wie loopt er in ons kleêren rond?
De Sans-, de Sansculot!
Wie maakt het hier toch al te bont?
De Sans-, de Sansculot!
Wie nam ons al ons rechten af
En laat ons enkel nog het graf?
De Sans-, de Sansculot!
Weer en met steeds klimmende geestdrift, werd in koor het refrein aangeheven, tot men Lamme weer aan 't woord liet. Wie stool ons kerken leêg en naakt?
De Sans-, de Sansculot!
Wie heeft ons in het hart geraakt?
De Sans-, de Sansculot!
Wie zond ons priesters Brabant uit
| |
[pagina 404]
| |
En maakte kerk en klooster buit?
De Sans-, de Sansculot!
De bevolking van Leuven was zeer geloovig, en men had deze lieden in het hart getroffen, door de afschaffing van de universiteit, die voor het groot gedeelte der bevolking tering en nering bracht. Die stroof van Lamme's lied werd dan ook op een oorverdoovend gerucht onthaald. Terwijl de eenen het refrein uitschreeuwden, riepen de anderen: - Weg met de Fransche honden!... Weg met de Sansculotten!... Ter dood de vijanden onzer priesters!... Het duurde geruimen tijd eer Lamme kon voortgaan. - Het slot nog! kreet hij. - Het slot, het slot! herhaalden er eenigen en eindelijk kon Lamme zijn liedje eindigen. Wie is er moê dat vreemd geweld?
De boer, de boeren al!
Wie tegen 't Fransch gespuis zich stelt?
De boer, de boeren al!
Wie zuivert 't land van dat gespuis,
Wie strijdt er thans voor kerk en kluis?
De boer, de boeren al!
De menigte wilde het refrein beginnen. - Neen! kreet Goedzak. Luistert hier naar het refrein voor de boeren... En hij zong: 't Zijn helden,
Die snelden
Saam uit gansch het land!
Zij strijden.
Bevrijden
't Heilig vaderland!
Opnieuw moest hij dit refrein zingen en dan herhaalden allen, met hoeden of doeken zwaaiend, wijl de geestdrift ten top was gestegen: 't Zijn helden,
Die snelden
| |
[pagina 405]
| |
Vier man droegen Lamme de gelagkamer rond. (Blz. 405)
Saam uit gansch het land!
Zij strijden,
Bevrijden
't Heilig vaderland!
Vier man grepen Lamme bij de beenen, lichtten hem van de tafel op, en, onder 't zingen van 't boerenrefrein, droegen zij hem alzoo in de hoogte gestoken, de gelagkamer rond. Toen klauterde een ander man op de tafel die door Goed- | |
[pagina 406]
| |
zak tot tribuun was gewijd, en, met sterk Leuvenschen tongval sprak hij: - Burgers, de mannen op het stadhuis hebben schrik. Als gij het niet wilt gelooven, ik heb hier een plakkaatje dat ze hebben opgesteld om in tijd van nood te worden aangeplakt of afgelezen. 't Is nog niet geschied, maar het ligt gereed. Ik heb er een gekregen, van een onzer vrienden op het stadhuis. Zet uwe ooren eens goed open. Ik lees: ‘De municipaliteit. De lezing van dit stuk werd op hevig gejouw onthaald. - Weet ge wat ze nog gedaan hebben? - Neen! Neen! Spreek! - De sleutels der klokkentorens en van de poederkamertjes in verzekerde bewaring gebracht. - We zullen die wel weten te krijgen! - We zullen ze opeischen! - Onnoodig, zei de man met den Leuvenschen tongval. Ik heb hier al die lieve dingetjes. En uit zijn borstrok haalde hij een aantal sleutels te voorschijn, die aan eene koord bij elkander waren gebonden en welke hij rinkelen deed. Op luid gejuich en handgeklap werd deze mededeeling | |
[pagina 407]
| |
onthaald. De man vervolgde: - Gijlie kent allen Peter Geens? - Een die met de Franschen heult! - Een deugniet! - Hij is bevelhebber der burgerwacht benoemd. Gij kijkt mij allen met groote oogen aan? Ge weet niet wat de burgerwacht is? Eene nieuwe uitvinding. Drie kompagnies zijn er gesticht, bestaande uit burgers, die de Fransche honden lijden kunnen! Ze staan reeds op wacht. - Naar de wacht! - Neen, laat die lieden doen. Straks zullen we beter werk kunnen verrichten... Weet ge waarom de municipaliteit - mijn tong schuift uit telkens ik dat woord moet uitspreken - zoodanig veel angst beleeft?... Ik zal het u zeggen: Diest is in handen der boeren! Te Aarschot hebben ze den ontvanger gedood en te Scherpenheuvel is de Fransche kommissaris Bonnardel dood op den openbaren weg gevonden. Zoo moet het gebeuren: al wat Fransch is of met de Franschen meedoet, moet gedood worden. Dooden wij hen niet, dan dooden zij ons! Oog om oog, tand om tand, moeten wij thans voor de vrijheid kampen! Dood aan de Franschen! - Dood aan de Franschen! was de algemeene kreet. En 't refrein van Lamme werd weer aangeheven: 't Zijn honden,
Gezonden
Uit de stad Parijs;
Zij eten,
Zij vreten
Onze beste spijs!
- Op de pers van Corbeels, den aanvoerder der boerenbende van Turnhout, hebben wij eene proclamatie gedrukt, die ge naast degene der municipaliteit - dat is nu toch eens een heksenwoord! - moet aanplakken. Luistert: ‘De boerenaanvoerders: | |
[pagina 408]
| |
Voor ieder burger die door de Franschen wordt door den kop gebrand, zullen twee Franschen vallen, en voor ieder huis dat wordt in brand gestoken, zal een Franschman geroosterd worden.’ Dat is korter en beter. De deur van den ‘IJzeren bol’ werd op dit oogenblik geopend en een tiental gewapende mannen traden binnen. - In naam der republiek, sprak de man, die het bevel scheen te voeren, beveel ik u deze zaal te verlaten, welke zal gesloten worden. - Dat is Peter Geens! - Slaat dood! - In het water! - Laat ons kalm blijven! kreet de man, die eenige oogenblikken vroeger ‘Dood aan de Franschen’ had geroepen. Op bevel van hun aanvoerder legden de burgerwachten hunne geweren op de aanwezigen aan. - Niet bang! kreet Lamme. Zijn uitroep vond echter geen weerklank. Ieder was beducht voor zijne huid, en, het zou toch niet ernstig geweest zijn tegen die gewapende burgers iets te ondernemen, zich zonder het minste nut te laten doodschieten als een hond. Allen verwijderden zich. Toen ook Lamme de kamer wilde verlaten, beval de aanvoerder: - Neemt dien man gevangen. - Mij? Waarom? De man, die zulke oproerige taal had gesproken, nadat Lamme zijn lied had gezongen, trad op den bevelhebber toe en fluisterde hem eenige woorden in het oor. - Laat dien man vrij, zegde hij onmiddellijk... Vooruit! Marsch! De wacht verliet den ‘IJzeren Bol’. Lamme trad op den onbekende toe. - Wie zijt gij, vroeg hij, die de burgers tegen de Franschen ophitst en de meester schijnt te zijn van hun verdedigers? Gij hebt mij van den kogel gered, en wie gij ook zijn moget, ik dank u. De man nam zijne pet van het hoofd en rukte den zwaren baard af, die hem om de kin was gespannen. - Tijl! kreet Goedzak. | |
[pagina 409]
| |
- Lamme. Een oogenblik bleven de vrienden sprakeloos, malkaars handen innig in elkaar geklemd houdende. - Gij hadt mij niet herkend? - Hoegenaamd niet. Uw Leuvensche tongval? - Ik heb lang hier in de stad en in den omtrek verbleven. - Het is waar. - Laat ons een pot drinken. Zij namen plaats aan eene tafel. De waard uit den ‘IJzeren Bol’ was Tijl dankbaar, daar dank aan hem de wacht de herberg niet gesloten had, en vroeg of de burgers niet in zijne kamer wilden zitten, om niet meer verontrust te worden. Dit voorstel werd aangenomen en toen ze in het kleine vertrekje gezeten waren, sprak Uilenspiegel: - Ik ben in dienst der municipaliteit van Leuven. Lamme zette groote oogen op. - Ja, ik win dagelijks tien sols, om naar het vijandelijk kamp te gaan, en als ik iets gezien heb of iets weet, het te komen verklikken. Een schoon baantje, hé? - Ik begrijp u niet. - En niemand staat zoo in de gratie van de municipaliteit als ik! Ik kom hier ook veel nieuws aanbrengen. Zoo heb ik vandaag medegedeeld, dat het boerenleger aftrekt naar Hasselt. - Is het waar? Tijl keek Lamme verbolgen aan. - Zie, Lamme, dat vergeef ik u nooit. Gij twijfelt aan mij? - Vergeef mij, Tijl, maar, ge vertelt mij zulke zonderlinge dingen. - Ik heb verraden dat de boeren naar Hasselt oprukken en... binnen een paar uren vallen ze Leuven aan. Ik ben een spion der municipaliteit, om de boeren te dienen. - Ik bewonder u, Tijl. Alleen begrijp ik niet hoe gij op zulk een korten tijd zoo wreedaardig zijt geworden. Dood aan de Franschen was daareven toch uw kreet. Tijl's gelaat verdonkerde, zijn blik werd somber. - Ja, herhaalde hij met doffe stem, dood aan de Franschen, zonder genade! - Wat is er gebeurd, Tijl? - Moeder is dood. | |
[pagina 410]
| |
- Moeder dood! kreet Goedzak. - Gedood door de Franschen! - Ha! Er heerschte een oogenblik stilte. - En Nele, voegde Tijl er nog somberder bij, Nele is door de Franschen opgelicht! Lamme zat daar stokstijf, zonder een woord te kunnen uiten. Kort en bondig verhaalde Uilenspiegel hem, wat er op de hoeve geschied was. Lamme was als van de hand Gods geslagen. - En gij hebt niets meer over Nele vernomen? - Ik ken alleen den naam van den officier, die de bende aanvoerde, kapitein Hugnet. - Dat is reeds veel. - Ja en neen, vermits de kerel met zijne mannen in het veld is en niemand juist weet te zeggen, waar hij zich bevindt. - We moeten hem vinden. We zullen samen zoeken. - Of liever op het toeval wachten, dat mij onvermijdelijk dien kerel in de handen moet leveren. Indien één haartje van het hoofd van Nele werd aangeraakt, zal ik dien man tot den dood martelen. - Martelen? - Ho, als ik daaraan begin te denken, Lamme, word ik de wreedheid zelf! Ge kunt u niet voorstellen hoe dat voorval mij veranderd heeft. - Ik begrijp het, Tijl. - De onzekerheid of Nele nog leeft, of men haar niet heeft mishandeld, of ze nog in het land is. Niets weten over den toestand van het wezen, dat men het liefste op aarde heeft, dat is verschrikkelijk, Lamme. Eenige oogenblikken in het midden van het gevaar, in woelingen en gevechten, kan ik die zwarte gedachte uit mijn brein bannen, maar eens dat die enkele stonden voorbij zijn, komt ze terug, pijnigt ze mij. - Ge moet er tegen ingaan, Tijl. Moed houden, want eens zal het oogenblik komen, misschien eerder dan ge denkt, dat ge al uwen moed zult noodig hebben om Nele te verlossen. - Het is waar! Ik zegde dat reeds honderdmaal tot mij zelf, maar ik kon niet luisteren naar dien wijzen eigen raad. Ik heb lang rondgedwaald, het aanschijn der menschen ontvlucht, om hier en daar - laf, ja, maar het maakte me kalm, het heelde mijne smart, - een Franschman als een hond neer | |
[pagina 411]
| |
te schieten. 't Was wreed maar ik kon me niet weerhouden. - De overwinning der boeren, de uitdrijving der Fransche ratten zal ons Nele doen terugvinden. - Wat zegt ge, Lamme? De overwinning der boeren? Indien wij daarop moeten wachten, kunnen wij evengoed allen moed opgeven Nele ooit terug te vinden. - De boeren zullen toch de zege behalen. - Nooit! - Ge zegt dat zoo bepaald en zoo kalm. - Omdat ik de zekerheid heb, dat ze voor de Franschen zullen moeten zwichten. - Daar deze goed gewapend, van grof geschut voorzien en welgeoefend zijn? - Neen, daarom niet. De groote hinder is gebrek aan inrichting van het boerenleger. Overal loopen gewapende benden rond, maar nergens weten ze wat het doel der andere is, ieder werkt op zijne wijze, in zijne streek, en, zijn ze ergens een paar dagen meester, dan worden ze toch weer door de Franschen uitgedreven. Ge weet wat er te Mechelen gebeurd is. - Ja, maar de boeren hebben gepoogd, na hunne uitdrijving, de stad opnieuw te nemen. - Vruchteloos... En dan hebben ze nog af te rekenen met de inwoners der steden. - Die steunen toch den strijd. Gij hebt gezien welke geestdrift er hier heerschte. - Ja, tusschen een handvol inwoners, maar buiten die enkele lieden blijven de stedelingen onverschillig. Zij zijn laf. De helft hunner heult met den vreemdeling en de andere helft is bang een boerenstrijder toe te spreken. Gij hebt daar straks gezien hoe zij voor de geweren hunner medeburgers gevlucht zijn. Neen, hulp van de stedelingen hebben de boeren niet te verwachten. - Ziet ge den toestand niet al te somber in? - Neen. De toekomst zal u leeren dat ik met kennis van zaken heb geoordeeld. Daarenboven komt dan nog een groot onheil: de besluiteloosheid der aanvoerders. De eene wil naar Leuven, de andere naar Hasselt, de omwentelingsregeering, met advokaat Cluckers aan het hoofd, geeft tegenstrijdige bevelen, en, terwijl er zooveel kostelijke tijd wordt verkwist, nemen de Franschen en de laffe gemeentebesturen al de vereischte maatregelen tegen de boeren. Corbeels, van Gansen, Eelen, en zooveel andere bevelhebbers willen vooruit. Indien | |
[pagina 412]
| |
men eenige dagen geleden een aanval op Leuven had gewaagd, zou de stad reeds in onze handen zijn. Nu zal er niets van komen. De boerenkrijg zal veel kloeke mannen wegmaaien, veel moedige kerels doen sneuvelen, en de Franschen zullen ons blijven verdrukken. Wat er zou moeten zijn, is een leger en een opperhoofd voor dat leger. En dat is niet te verkrijgen. - Al dat Vlaamsche bloed zal dus nutteloos vergoten worden? - Geheel nutteloos. - Blijft gij te Leuven, Tijl? - Neen, ik keer terug naar Diest, waar ik mij bij mijne manschappen moet aansluiten. Indien er iets ondernomen wordt, wil ik er bij wezen. - Ik ga met u, als ge mij in uw leger kunt bezigen. - Is dat nu eene vraag? Met het vierde van het boerenleger, als het mannen waren zooals gij, zou ik den laatsten Franschman uit het land drijven, want... Lamme stond op. - Kom, sprak hij, laat ons gaan. De twee makkers verlieten den ‘IJzeren Bol’... Alles geschiedde zooals Uilenspiegel het had voorspeld. De werkeloosheid der aanvallers beurde de verdedigers van de republiek op.Ga naar voetnoot(1) En, als op 25 October (4 brumaire) de ontvanger van den barreel van Diest te Leuven deed aankondigen dat eenige kolommen vijanden, te zes uur uit de eerstgenoemde stad vertrokken, over den steenweg vooruitrukten en hare voorposten, drie duizend man sterk, zich op twee mijlen afstand van Leuven bevonden bij de heuvels van Loo, nabij de plaats Vorschengang genaamd, trokken talrijke vrijwilligers uit Leuven den vijand te gemoet. Een tweede bende, ook van Diest komende, vereenigde zich denzelfden dag te Aarschot met de boeren die deze stad bezet hielden sinds 31 October, en hun tijd doorbrachten met de huizen der gevluchte ambtenaars der Republiek te plunderen. Aan het hoofd der bende bevond zich Jan Eelen, van Scherpenheuvel, die het bevel medebracht naar Leuven op te rukken. | |
[pagina 413]
| |
Alvorens te gehoorzamen achtten de boeren het noodig zich een krijgsmuziek aan te schaffen. Een fluitspeler werd met geweld bij de bende ingelijfd. - Gij fluit reeds lang genoeg voor de Franschen, werd hem gezegd, opdat ge thans voor ons wat zoudt kunnen fluiten. Gebrek aan schietvoorraad belette het leger onmiddellijk Leuven aan te vallen. In den nacht van 25 op 26 werden kogels gegoten. Te twee uur ging men een ketellapper wekken en dwong hem dit werk te verrichten. Hij werd door gewapende boeren bewaakt tijdens zijnen arbeid. Twaalf uren lang was de man aan het werk en hij benuttigde vier honderd pond lood, dat men van het dak van het kapucienenklooster had afgerukt. Het leger der boeren kwam in het zicht van Leuven in den vooravond van den 25en, maar ondernam niets tegen de stad. Het hoofdkwartier werd gevestigd in de abdij van Vlierbeek. Voorposten bevonden zich op de hoogten tegenover de Dietschepoort en de Vaartpoort, dit zwak verdedigingspunt, waarlangs Leuven steeds is bedreigd geweest, zooals b.v. in 1831. Den 26en 's middags rukte het leger vooruit, om den aanval te wagen. De boerenkolom verlaat de abdij en richt zich naar den barreel op de Dietschebaan gelegen, langs een hollen, lagen weg. Na twee uren gegaan te hebben - niemand heeft ooit begrepen hoe dat zoolang heeft kunnen duren - worden de boeren door eene wacht van Leuvensche vrijwilligers bemerkt, die vuur geven. Eene vinnige wisseling van geweerschoten heeft plaats en eene kolom republikeinsche soldaten snelt de vrijwilligers ter hulp. Een groot getal inwoners, die mede uit Leuven kwamen en de soldaten uit nieuwsgierigheid volgden, slaan bij de eerste geweerschoten op de vlucht. De boeren meenen dat het de vijand zelf is die zijn heil zoekt, en hun moed wordt aangevuurd door die vermeende zegepraal. | |
[pagina 414]
| |
De gendarmen te paard pogen vruchteloos de boeren te beletten het voetvolk aan te vallen. Hunne poging wordt niet met goeden uitslag bekroond, en de vrijwilligers en republikeinsche soldaten moeten zich tot onder de muren van Leuven terugtrekken. Een aanval op de poorten der stad wordt door de boeren beraamd. Het gevecht wordt warmer en warmer; de aanval is nakend. Nochtans na een strijd van omtrent drie kwart uurs, moeten de boeren achteruit wijken, zeven dooden achterlatende. Dit eerste mislukken ontmoedigde echter de boeren niet. Alhoewel er 's nachts zestig Brusselsche vrijwilligers, met 4500 kardoezen, en den generaal Frantzen aan het hoofd, naar Leuven waren gekomen, vielen de boeren de Waterpoort aan, doch slaagden weer niet in hun pogen. Een uitval van den generaal, die te Wilsele met den vijand handgemeen werd, mislukte, en Frantzen moest terug naar Leuven, waar de toestand onhoudbaar begon te worden, daar de vrijwilligers ontmoedigd en doodvermoeid waren. Door de municipaliteit werd aan de Regeering hulp gevraagd, die eindelijk opdaagde. Zes honderd soldaten, onder bevel van generaal Duruth, trokken de stad binnen, komende van Diest, dat terug in handen van den vijand was gevallen. Een derde aanval op de stad Leuven, den 28en October, langs de Dietsche- en de Waterpoort, werd door de vrijwilligers afgeslagen en de boeren trokken op naar Diest, Aarschot, Hauwaart, Rotselaar, enz. Zij hadden alle kans gehad om Leuven te nemen, maar lamlendigheid en gebrek aan inrichting leidden tot aarzelen, dat den vijand de gelegenheid gaf zich te versterken. Ook de onverschilligheid der Leuvenaars, die - zooals al de bewoners der groote steden - ofwel de boeren aan hun lot overlieten, ofwel met de Republikeinen heulden, deed de pogingen der moedige jongens mislukken. |
|