Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekendV. Hoe Uilenspiegel zwoer den laatsten franschman te verdelgen of te sterven.Een groepje boeren stond te Arendonck, vóór den ingang der kerk en allen luisterden aandachtig naar een hunner, die luidop een plakkaat las, hetwelk tegen den muur van den tempel was geplakt. Deze plakbrief luidde als volgt: | |
[pagina 385]
| |
Vrijheid. - Gelijkheid. - Broederlijkheid. De koster, die het plakkaat had voorgelezen, voegde er bij: - ‘In cauda venenum!’ Hoe zegt ge, koster? In den staart zit het venijn! De achtbare Republiek is allervriendelijkst, maar ze voegt er aan 't staartje bij, dat | |
[pagina 386]
| |
ze u desnoods zal dwingen als kanonnenvleesch te gaan dienen in vreemde landen; te gaan vechten voor degenen die uwe huisgenooten hier alles ontrooven wat ze bezitten; onder den dekmantel van vrijheid en broederlijkheid het schrikbewind bij andere volkeren in te voeren. - Dat zullen we niet! - Liever hier sterven voor ons vaderland! De koster haalde een plakkaat van onder zijn jas te voorschijn en met eenige ouweltjes bevestigde hij het over den plakbrief der Republiek. - Lezen, koster, lezen! - Met plezier, jongens. En langzaam, op ieder woord drukkend, las de oude man: ‘Belgen, | |
[pagina 387]
| |
Schep maar moed, volk van België, maar wees voorzichtig, besmeur uwe handen niet om de ontwerpen der tijgers, beren en luipaarden te verwezentlijken, want de arenden en struisvogels vliegen en verzamelen zich rondom hen en zullen hen verslinden, en gij, gij zult beschermd worden. De boeren herhaalden dien kreet: - Leve Oostenrijk! - Weg met de Franschen!
Hij was in een breeden mantel gehuld. (Blz. 387)
Een man drong door de groep boeren en plaatste zich tegen de kerkdeur, en werd door al de mannen, niet alleen met nieuwsgierigheid, maar ook wel met angst aangestaard. Hij was in een breeden mantel gehuld en zijn hoofddeksel was diep over zijn voorhoofd getrokken. Zijne oogen schitterden. Was hij een Fransch commissaris? De boeren dachten het en met onheilspellende blikken keken zij den vreemdeling aan. Deze sprak met eene krachtige en welluidende stem, met ietwat Westvlaamschen tongval: - Broeders, roept niet: ‘leve de Keizer’. Een luid gemor ontstond. - Wat moeten wij dan roepen? vroeg de koster, luid genoeg om door allen verstaan te worden, want de groep was gedurig aange- | |
[pagina 388]
| |
groeid en wel een honderdtal boeren omringden den kerkdienaar. - Ge moet roepen: leve de vrijheid! antwoordde de vreemdeling. - Neen! neen! weg met de Franschen! - Sla dood! - Weg met de republiek! - Aan eenen boom met hem! Vuisten werden tegen den man dreigend opgestoken, naast stokken en knuppels. De vreemdeling bleef zeer kalm. - Ik roep met u: weg met de Franschen, weg met de Republiek! De boeren keken malkaar aan, ten hoogste verbaasd. Het was dus geen trawant der Fransche republiek, die voor hen stond. - Wie zijt ge dan? vroeg de koster. - Wie ik ben? Een Vlaming, die zooals gijlieden een hevig vijand is der Franschen, en overal zijne krachten inspant om de Vlamingen, de Belgen tegen de verdrukkers te doen opstaan. - Dat is goed! - Wie ik ben? Tijl Uilenspiegel, de jolige guit, die Vlaanderen door bekend staat om zijne poetsen en geestige zetten, maar die zijn lust om kluchten uit te halen, heeft zien verstikken door de Fransche deugnieten, die het Vaderland onder den hiel verpletteren, om er 't laatste druppeltje bloed uit te persen, de laatste zenuw er in te dooden! Als 't Vaderland lijdt, zooals dit thans het geval is, dan zwijgt de Vlaamsche geest, die steeds pret en plezier weet te stichten, om zich geheel te wijden aan de redding van het Vaderland! Wij moeten de Franschen bevechten, ons aan hun juk onttrekken, die booswichten uit het land jagen, ons geheel en gansch vrijmaken, maar we mogen niet roepen: leve de keizer. - Waarom niet? herhaalde de koster. - Omdat we van den keizer niets te verwachten hebben. We moeten, als we ons goed en bloed ten offer brengen, als we ons leven veil hebben voor de vrijheid, van ons land een groot land maken, een machtig land, dat voortaan de vreemde indringers zal kunnen op afstand houden, zijne stem zal kunnen laten hooren waar de mogendheden spreken, een land dat krachtig zal opgroeien en weldra aan de spits staan der Europeesche volkeren. | |
[pagina 389]
| |
- Ja, ja! riepen eenige boeren. - Leve Tijl Uilenspiegel! - Dat is echter voor latere zorg. Ik heb u iets anders mede te deelen. De commissaris Brutus Cesar is op weg naar Arendonck, met eene sterke gewapende macht, om de jongelieden, die weigeren soldaat te worden, gevangen te nemen en mede te sleuren. Zijt gegereed om met de Sansculotten mede te gaan? - Neen, neen! - Weg met de Franschen! - Blijft hier dan niet staan gapen, wapent u en tracht de Franschen zooveel nadeel mogelijk te berokkenen. In al de dorpen, die ik doortrok, is de opstand uitgebarsten, zoodra de Fransche commissaris opdaagde. Zult gijlie kalm blijven, uwe krachtige jongelieden door de bloedhonden laten medenemen, om als kanonnenvleesch te worden gebruikt? - Te wapen! - De noodklok! - Weg met de Franschen! De koster was in de kerk geijld en weldra liet de klok hare bange tonen hooren. En onder 't zingen van het lied der boeren, trokken de jongelieden af, om hunne wapens te grijpen, om de Franschen eene ontvangst voor te bereiden, die lang in hun geheugen zou blijven. En luid klonk het: Regeerders van dorpen en sté,
Waeren de Franschen eens wech, hoe had u daarmé?
Nederlanders blijft nu bijeen,
Wij moeten standvastig wezen,
Om te waegen ons lijf en bloed
Voor de Franschen zijn wij te goed,
Om met schelmen en dieven te strijden,
Dat zijn wij niet van zin;
Liever den kogel of de guillotin!
Uilenspiegel staarde met glinsterende blikken de boeren na. - Hier zijn allen weeral gereed en de Fransche commissaris zal van zijn tochtje in de Kempen een niet al te aangename herinnering meêdragen. Ik keer terug naar Duffel. | |
[pagina 390]
| |
Hij begaf zich naar de afspanning ‘De Kroon’, deed zijn paard - een trekdier, dat nooit gehoopt had nog als ruiterspaard te worden gebruikt - zadelen en verliet het dorp. Op eene hoeve in den omtrek van Duffel, had Uilenspiegel zich met zijne moeder en Nele gevestigd, om vandaar, in eenen zoo breeden kring mogelijk, het goede woord te gaan verkondigen. Hij had Duffel verkozen, omdat het daar een der brandpunten van den boerenkrijg was. Een groot aantal boeren van het dorp en uit den omtrek waren er gekampeerd en onder pastoor Deprez, een vastberaden man, oefenden de jonge strijders zich in 't oorlogvoeren. Uilenspiegel dacht de twee wezens, die hij zoo innig lief had, daar in veiligheid. Hij had ze niet in de gemeente zelf willen laten, omdat hij vreesde dat den eenen of anderen dag de Franschen, die wisten wat er te Duffel gebeurde, er een inval zouden wagen. Zooals een werkman verheugd is na de afgedane taak huiswaarts te kunnen keeren, om zijne huisgenooten weer te zien en in hun midden de zoete rust te genieten, die al de drukte en de vermoeienis van den dag dadelijk doet vergeten, zoo reed Uilenspiegel opgeruimd over de baan. Hij ging den weg inslaan, die naar de hoeve leidde, waar hij in zijne verbeelding reeds Nele zag, die hem tegemoet snelde en op luide juichkreten onthaalde, toen plots een man van uit het struikgewas te voorschijn kwam. De avond begon reeds te vallen. Tijl greep zijne pistool. - Laat af! zei de man. Ik ben het, Tijl. Uilenspiegel herkende de stem. - Ha, meester!... Wat zit ge daar in dien kant verscholen? - De notaris legde mij op wacht, omdat hij dacht dat gij langs hier zoudt komen. - Wat is er dan gebeurd? - Duffel is belegerd. - Onmogelijk! - De Franschen zijn onverwachts opgedaagd en hebben alles in den omtrek onverhoeds aangevallen. Zij liggen nu rond het dorp en de weg is ons afgesneden om ons bij onze makkers te voegen. Wij trachten nu samen te geraken, met zooveel mannen als het maar eenigszins mogelijk is, om de vreemde honden langs achter aan te vallen, als zij een aanslag op het | |
[pagina 391]
| |
Tijl greep zijne pistool. (Blz. 390)
dorp wagen. - En onze hoeve? - Is in de macht der Franschen. - En mijne moeder en Nele? De meester antwoordde niet op deze vraag en sprak: - Kom met mij mede. Wij kampeeren in het bosch. De notaris heeft u veel mede te deelen. - En mijn paard? - Leid het bij den teugel. Het pad is breed genoeg om het dier den weg vrij te laten. - Is mijne vrouw bij ulieden? - Tijl, geen woord meer, want het minste geluid zou ons en de onzen kunnen verraden. - Gij wilt mij niet antwoorden, meester. Ik vrees voor | |
[pagina 392]
| |
een onheil! De man zweeg. - Ziet ge wel, dat ik juist raad. - Ginder zijn onze mannen. Een paar oogenblikken later bevonden zij zich te midden der boeren - een dertigtal - die onder het geleide van den notaris van hun dorp waren opgerukt, om de makkers van Duffel ter hulp te snellen. Uilenspiegel kende den leider van deze kleine bende, die dadelijk op hem toetrad. - Gij gingt den wolf in den muil loopen, sprak hij. - Dat verneem ik daareven van den meester... Hij heeft mij niet willen antwoorden, als ik hem vroeg of mijne huisgenooten nog op de hoeve of in veiligheid waren. Het gelaat van den notaris betrok. - Ik zal u alles mededeelen, Tijl. Heb moed, want hetgeen ik u te verhalen heb, eischt al uwe wilskracht. - Begin met het einde, notaris. Ik wil onmiddellijk weten waar mijne moeder, waar Nele is. Zeg het mij dadelijk. De notaris aarzelde. - Laat me verhalen... - Neen, ik wil alles weten. Daarna misschien zal ik naar uw verhaal luisteren. Hij had met beide handen de rechterhand van den notaris in de zijne genomen, en ze krampachtig drukkende kreet hij: - Spreek! In Godsnaam, spreek! - Een erg onheil, Tijl. Uwe arme moeder... - Is ze dood? Ja, dat is het, niet waar? Moeder is dood! De notaris knikte bevestigend. Een wanhoopskreet ontsnapte moeilijk de toegenepen keel van Uilenspiegel. - Moed, Tijl! - En waar is ze?... Waar is... haar... laatste... Hij barstte in snikken los. - Begraven, Tijl, begraven op het kerkhof van ons dorp, in gewijde aarde begraven. Eene poos nog snikte Uilenspiegel luid. Plots hief hij het hoofd op. De tranen waren gedroogd. - Zij werd gedood? - Ja. - Door de Franschen? - Ja, door die bloedhonden. | |
[pagina 393]
| |
Weer ontsnapte een kreet den heeschen gorgel van Tijl, doch deze maal was het niet meer de wanhoop, maar de wraak die er uit sprak. Plots greep hij weer de handen van den notaris. De gedachte aan zijne moeder had hem één stond Nele doen vergeten. - Nele? vroeg hij. Geen antwoord. - Zij ook?... - Neen, sprak de notaris, zij leeft nog. - Waar is zij? Het was alsof de woorden niet over de lippen van den boerenleider wilden. - Maak me niet krankzinnig, door me langer in de onzekerheid te laten. Spreek, waar is Nele, ik wil het weten! - De Franschen voerden haar mede. Woord voor woord, met korte tusschenpoozen, en op ieder woord drukkende, herhaalde Tijl dien volzin: - De - Franschen - voerden - haar - mede. Dan woeste blikken in het ronde werpende, op de boeren die hem omringden, kreet hij: - En gijlie hebt dat laten begaan!... O, dat is te veel! Dat is te veel! - Bedaar, Tijl, sprak de notaris. Beschuldig ons niet en luister naar het verhaal van den meester. - Ik weet genoeg! Zeg mij waarheen de Franschen gegaan zijn, en ik zal u toonen wat een man vermag, ik zal den moed hebben alleen Nele uit de handen der Sansculotten te halen. Gij zijt allen lafaards! De boeren morden. - Wees kalm, Tijl, en hoor ons aan. Niemand weet waarheen de Franschen gegaan zijn. De roovers bevinden zich wellicht in het leger, dat Duffel wil nemen, of ze zijn naar andere oorden vertrokken. Het zou vermetel zijn u thans te wagen op een der wegen, want ook u zou men gevangen nemen! En dan... Uilenspiegel liet het hoofd op de borst zinken. Hij balde de vuisten, maar begreep zijne onmacht. Een zucht ontsnapte zijnen boezem. - Gij hebt gelijk, sprak hij. En plots weer opvlammend: - Bij God, daar zal al wie Franschman is en op mijn weg komt voor boeten! Op de assche mijner moeder, op het | |
[pagina 394]
| |
hoofd van Nele zweer ik, dat geen Franschman nog levend van mij heengaat! - Tijl, zei de pastoor, die met zijne dorpelingen was opgetrokken, Tijl, dat is een zware eed. - Ik heb hem gezworen, mijnheer pastoor, en ik zal hem houden! Dat de meester nu alles verhale, tot in de kleinste bijzonderheden; ik wil alles weten, om het goed in mijn brein te prenten, om het nimmer te vergeten, als ik tegenover de Franschen sta... |
|