Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 346]
| |
XVII. Hoe Uilenspiegel in de gevangenis geraakte.Er was geen brood meer te Antwerpen... Feesten aan de godin der Rede gewijd en andere gekke comedies, werden van maand tot maand ingericht, waarschijnlijk met het doel om aan de bevolking de ellende, die alom heerschte, dragelijker te maken.Ga naar voetnoot(1) Alles was peperduur, zegt Jos. Staes, want de weinig nog voorhanden zijnde levensmiddelen werden zorgvuldig verborgen gehouden. Ook kwamen er geene boeren meer naar de markt. Wel had het stedelijk bestuur eene verordening doen afkondigen, waarbij de dagloonen verdubbeld waren, maar wat kon dat helpen? De bazen zonden hunne volle gasten door en namen er halve. Overigens, er was schier volslagen gebrek aan werk en de nood was ten top gestegen; het arme volk leed honger. In den kelder van Pot was ook het laatste brood verorberd. Uilenspiegel en de zijnen bezaten niets meer. Het huis in de Jodenstraat, met al wat het bevatte werd namens de Fransche republiek aangeslagen en te haren bate openbaar verkocht. Zoo kwam het dan ook dat Tijl op een morgen, zeer vroeg, in de bittere koude, tusschen de menigte stond, die voor eenen broodwinkel wachtte, tot de bakker zijn brood zou uitdeelen, wat hem namens de eene en onverdeelbare republiek was bevolen. - 't Zijn droeve tijden, zei een oud ventje, dat naast Uilenspiegel stond en bibberend van de koude in zijne handen blies, om ze met zijnen adem wat te verwarmen. - Ja, zoover hebben de Fransche ratten het gebracht. | |
[pagina 347]
| |
- Pas op, zei het manneken, angstig rond zich blikkende, die woorden zijn voldoende om in de gevangenis te geraken. - Daar krijgt ge toch voedsel. - Ja, als ze het niet vergeten te geven. En fluisterend: - Ik ken er een uit ons straatje, die is er pas uitgekomen en die had er in geen drie dagen eten gekregen. - Maar, de Fransche soldeniers hebben voedsel, zei Tijl, luid sprekende. Zij gaan het noodige in de dorpen opeischen en terwijl wij van honger doodvallen als de musschen, maken zij goede sier! - In Godsnaam zwijg, zei het oudje. Steken ze u niet in de gevangenis, dan halen ze u hier uit en ge krijgt niet eens 'n stuk genadebrood. En 't is toch beter zoo'n pakje zemelen, dan niets. - Is het brood zoo slecht? - Er is zooveel meel in, dat ge 't niet eens kunt proeven en de rest zijn zemelen! - En dat heeten ze gelijkheidsbrood! - Het liedeken is gepast. - Welk liedeken? - Kent gij het niet? Het wordt overal stillekens gezongen, als er geene Franschen omtrent zijn. En in Tijl's oor fluisterend, deelde 't manneken eene stroof van het liedeken mede: Van 's morgens vroeg ten half drij,
Staan wij aan de bakkerij,
Met een dixken in de hand,
Te wachten naar 'nen roggen kant.
En dan kunnen wij 't schier niet eten,
't Meel dat is er in vergeten.
Och Heer! Och Heer!
Nooit geen Franschen in 't land, och Heer!
- Dat lied moest overal luide in de straten weerklinken. - Wie er een regel zou durven van zingen, vloog voor maanden in de gevangenis. - En als de Antwerpenaars het nu eens samen zongen. Ze kunnen toch al de inwoners der stad niet in de gevangenis opsluiten! - Eenigen zouden de gebroken potten voor al de ande- | |
[pagina 348]
| |
ren betalen. - Maar de anderen zouden kunnen voortzingen. De Antwerpenaars hebben geen bloed in de aders. Als ieder wilde, dan zou de stad weldra van het Fransch gespuis gezuiverd zijn! - Hij heeft gelijk! spraken eenige omstanders, die geluisterd hadden. - Instede van hier genadebrood te komen bedelen, dat nog te slecht is voor de honden, zoudt ge beter doen op te staan tegen degenen die den hongersnood hebben uitgelokt. Vecht u liever dood, dan hier als bedelaar te komen, met het vooruitzicht, binnen eenige dagen, als er geen voedsel meer zal wezen, van honger dood te vallen! - Zoo is het! Er kwamen meer en meer mannen rond Uilenspiegel staan, die een oogenblik vergat, waarom hij daar gekomen was en den opstand aanpredikte, zonder te denken aan het gevaar dat hij liep. Een kerel die zich tusschen de menigte bevond, had langen tijd Tijl strak aangekeken en was dan plotseling verdwenen. - Burgers van Antwerpen, ging Tijl voort, duldt niet langer dat men u in naam der vrijheid nog erger dan slaven behandelt. Ge hebt maar te willen, eendrachtig op te staan en ge zijt voor altijd van uwe uitbuiters verlost. En zijt ge de zwaksten, moet ge voor de overmacht bukken, dan zult ge ten minste een edelen dood sterven, instede van honger te verrekken! - Ja! Ja! kreten eenige mannen. Wie weet zou voor dien broodwinkel de opstand niet geboren geworden zijn, die heel Antwerpen zou doen opstaan en de Scheldestad uit de handen der Fransche bloedzuigers verlost hebben... Uilenspiegel bemerkte dat zijn woord indruk maakte, dat hij de slapende bevolking uit haren misdadigen sluimer ging opwekken en met vlammend oog en het hoofd trotsch opgeheven, wilde hij van dit oogenblik gebruik maken en roepen: - Naar het stadhuis! En de lont ware misschien aan 't kruit gestoken geweest. Daar werd de deur van de bakkerij geopend en de bakker verscheen met zijnen gast en twee manden gelijkheidsbrood. Als wilden drongen allen vooruit: ieder dacht aan de zijnen, aan zijn bestaan en zonder nog de minste aandacht op | |
[pagina 349]
| |
Allen drongen naar voren. (Blz. 349)
Tijl te geven, drongen allen naar voren om een brood te bemachtigen. - Laf ras! kreet Uilenspiegel, Daar dacht hij echter aan moeder en Nele, die thuis op hem wachtten om te eten, die reeds vier-en-twintig uren hadden doorgebracht zonder iets te nuttigen. Een verwensching ontsnapte zijnen mond. - Ik ook! kreet hij. En 't moet nochtans! Hij drong vooruit en slaagde er in een brood te grijpen, waarmede hij naar huis wilde snellen. - De gendarmen! kreet het volk. Allen stoven uiteen, als eene bende musschen, die op eenen steen onthaald worden. Ze wisten, de burgers, dat de gendarmen als ze de menigte vóór een broodwinkel uiteendreven, niet voorzichtig te werk gingen en er steeds kolfslagen werden uitgedeeld en menschen in de gevangenis geworpen. Ieder vluchtte. Aan het hoofd der gendarmen stond de man, die Tijl, | |
[pagina 350]
| |
toen hij tot de menigte sprak, een oogenblik had aangestaard. Hij wees Uilenspiegel aan. Een gendarm sprong op onzen held toe, doch deze had zijn brood bij den kant in de rechter hand genomen en sloeg het op het gelaat van den Franschman, zoodat het bloed hem uit neus en mond spatte. 't Zou echter niet helpen. De andere gendarmen grepen Tijl vast, die op een oogwenk gekoord en gebonden was. - Burgers! riep hij, helpt me! Allen waren gevlucht... Een enkele durfde nog te voorschijn komen. Hij kwam toegeloopen, raapte het brood op dat Tijl had laten vallen en koos het hazenpad. Uilenspiegel werd door de wacht medegeleid. Niemand gaf er acht op, in de straten, waar ze voorbij gingen. Het gebeurde immers alle dagen dat er burgers naar de gevangenis werden gebracht. De Antwerpenaars zeiden, als ze zulk een groep op weg naar het kasteel zagen voorbij trekken: - Morgen een ander en overmorgen ik!... De deur der cel viel eenige oogenblikken later achter Tijl dicht. - Thuis wachten ze op brood! zuchtte hij. Tranen ontsprongen aan zijne oogen. |
|