| |
XIII. Hoe de huzarenluitenant Barbier zijnen meester in Uilensiegel vond.
De Antwerpsche burgers die geen vrede hadden met de knevelarijen op groote schaal dag in dag uit door de Sansculotten gepleegd, maar niet luidop durfden morren uit vrees een hooge boete op te loopen of mishandeld te worden, vergaderden bijna dagelijks des avonds in het huis van Uilenspiegel, in de Jodenstraat.
Het was om er den toestand te bespreken en middelen te beramen, ten einde zooveel mogelijk uit de klauwen der Fransche roofvogels te houden, die alles opeischten wat ze noodig hadden en met assignaten betaalden, die bijna geene waarde hadden.
Op den koop toe waren er nog vele nagemaakte bij!
Een avond der maand October waren weer eenige burgers ten huize van Uilenspiegel bijeengekomen en aan het jammeren dezer menschen kwam schier geen einde.
- Er zal ons op het laatste niets meer overblijven, sprak er een, dan eene goede Kempische koord - als er nog ergens eene koord te vinden is, want de Sansculotten hebben alles binnengepalmd - en ons in onze deuropening op te knoopen. 't Is toch beter dat we zulks zelf doen, dan dit plezier aan de Fransche schelmen over te laten, die er toch zul- | |
| |
len mede eindigen, als ze niets meer vinden om ons te ontstelen.
- Ge weet dat er morgen andere liedekens op den rammel van den toren zullen staan.
- Toch niet?
- Jawel. De dansmeester heeft aan burger Gruytters bevolen de aria's te veranderen. Voor het uur krijgen we een stuk ‘Marseillaise’ uit den toren, voor het half uur het ‘Ça ira’ en voor het kwartuurs de ‘Carmagnole’. Dargonne doet het toch maar eens goed, hé? En dan zijn er menschen die komen klagen dat ze honger hebben, als ze alle kwartieren van den dag Fransche liedekens mogen genieten.
Uilenspiegel wandelde zenuwachtig heen en weer door het vertrek.
- Ik kan dien naam Dargonne niet hooren, sprak hij. Ik heb vroeger de gelegenheid gehad hem in de Schelde te verdrinken en ik heb het niet gedaan. Ik heb hem zelf geholpen, om aan den kost te komen. Toen heette hij Pierre Gautier en liep met verf en borstels rond om slechte landschappen te schilderen. En dan heeft die kerel nog de onbeschaamdheid mij te groeten, mij aan den schout van Oolen en dezes dochters te herinneren en een beschermend toontje aan te slaan, als hij tot me spreekt.
- Ge kunt geen beter beschermer hebben.
- Zonder hem, Tijl, zoudt ge wis reeds lang op het Kasteel zitten uit te drogen.
- Komt Lamme vandaag niet? Waar zit die kerel toch?
- Hij moest sinds lang hier zijn, antwoordde Tijl. Hij is dezen avond uitgegaan, na mij geheimzinnig te hebben gezegd: ‘Ik ga op iets af, dat sinds lang in mijn weg staat en verdwijnen moet.’ Meer kon ik uit hem niet krijgen. Ik vrees dat hij een waagstuk heeft willen bedrijven en in handen der Fransche deugnieten is gevallen. Ofwel heeft hij nogmaals zijne vrouw teruggevonden.
- Als ze hem hebben beet gepakt, zal het hem duur te staan komen.
- Ge weet dat ze pastoor Marcel in de gevangenis hebben opgesloten, omdat hij verdacht wordt een koningsgezinde te wezen en met Fransche landgenooten betrekkingen te onderhouden.
- Wie is er hier koningsgezind te Antwerpen?
- Geen mensch. Al wat men ons kan verwijten, is dat
| |
| |
we behoudsgezind zijn, als men ons den laatsten penning ontrooft.
- Hij wordt beticht van uitwijking ook en zal door den kop worden geschoten. Ik heb het vandaag uit den mond van een Fransch officier gehoord.
- En die Lamme komt niet terug! kreet Uilenspiegel. Weet niemand waar hij zou kunnen wezen?
Geen der aanwezigen wist op die vraag te antwoorden, en zenuwachtiger dan ooit kreet Tijl:
- We moeten hem gaan zoeken.
Op dit oogenblik weergalmde een luide klop op de voordeur, die dan ook onmiddellijk door Nele geopend werd, nadat ze een blik door het kijkgat had geworpen.
Een stond later verscheen Lamme in de kamer, naar zijn adem snakkend en doodsbleek.
- Wat is er gebeurd! kreten allen.
- Een oogenblik...
Hij zonk op een stoel en ademde weldra vrijer.
- Ik heb ze! sprak hij.
Ondervragend keek men hem aan.
- Wie hebt ge? Gaat ge ons nu zeggen, waarom ge ons in zulke bange onrust hebt doen verkeeren?
- Aan de rechtbank, in de Lange Gasthuisstraat, hangt eene Fransche vlag, niet waar?
- Ja, dat is zoo.
- Neen, dat is niet zoo.
- Lamme, wat beteekent dat allemaal?
Goedzak knoopte zijn jas los en haalde eene Fransche driekleur te voorschijn, op vele plaatsen gescheurd, en zei:
- Hier is ze.
- Hebt gij ze gestolen?
- Gestolen, sprak Lamme, dat is een woord hetwelk op onzen tijd niet meer bestaat. Dat heet nu: gerequisitionneerd, naar de taal onzer bevrijders.
- Waar hebt ge die vlag gehaald, Lamme?
- Afgerukt. Ze hing in mijn weg. Telkens ik langs de Gasthuisstraat ging, waaide ze voor mijn oogen, om mij te herinneren aan de Fransche dieven. Ze moest weg... en ik heb ze.
- Morgen zal men er eene andere hangen.
- Mogelijk, maar men zal dan toch gezien hebben dat er te Antwerpen nog lieden zijn die durven toonen, dat ze van 't Fransch gespuis den buik vol hebben.
| |
| |
- Gij hebt uw leven gewaagd. Hoe hebt ge ze los gekregen?
- Ik ben tegen den gevel opgeklauterd, langs de uitspringende arduinstukken, heb de vlag vastgegrepen en den sprong gewaagd. De stok heeft een langgerekt gekraak laten hooren, de vlag is losgeraakt en ik heb het hazenpad gekozen zoo snel het mijne beenen toelieten.
- Heeft men u niet achtervolgd?
- Ik heb niets gehoord. Als ik hier aanklopte, was er geene levende ziel in de Jodenstraat te zien.
Lamme nam de vlag en wierp ze opgerold in den vlammenden haard:
- In naam der eene en onverdeelbare republiek, sprak hij. De duivel hale den rook!
- Het gaat hier stinken!
- We zullen stikken!
- Al wat van de Franschen komt stinkt en doet ons stikken, zei Lamme. Als we er maar zoo gemakkelijk konden van afkomen als van dezen rook.
En hij opende het raam.
Als de laatste walm van de verbrande driekleur uit de kamer verdwenen was en het raam gesloten, nam Uilenspiegel bij de tafel plaats en sprak:
- Vrienden, ik heb u verzocht vandaag hier te vergaderen, omdat ik u iets belangrijks mede te deelen heb.
Zooals ge weet, zijn er reeds zeven wagens op weg naar Frankrijk, volgeladen met kostbare gouden en zilveren voorwerpen, die de Franschen in onze kerken en in de woningen onzer rijke burgers gestolen hebben, en waaronder er kunststukken zijn van onnoembare waarde. Gouden en zilveren kelken, met edelgesteenten versierd en prachtig gedreven, hebben ze, met tal andere schatten, meesterstukken onzer drijfkunst, in vaten te pletteren gestampt of tot staven gesmolten.
Niets hebben ze geëerbiedigd om hunnen rooflust te voldoen. En dan nog moeten bekennen dat ze gedeeltelijk in hun recht waren, want het magistraat, dat niet waardig is aan het hoofd onzer stad te staan en altijd gereed is om de sleutels van Antwerpen aan te bieden aan den eersten den besten overweldiger, die langs de Kipdorppoort wenscht binnen te treden om zijn klauw op onze stad te leggen, ons magistraat schreef immers dat de Franschen er mochten over beschikken om er nuttig gebruik van te maken ter verster- | |
| |
king van het grootsche werk der wereldvrijheid.
Heden nacht vertrekt een achtste wagen naar het roofnest der klampers, ditmaal geladen met een aantal onzer prachtige schilderijen, meesterwerken der beroemdste schilders. Ik vraag u, of we dien zullen laten vertrekken?
- Wat willen we er aan doen?
- Hoe kunnen we er iets tegen verrichten?
- De wagen zal omrimgd zijn door huzaren, zooals de andere wagens, en wie hem durft naderen, schiet men neer.
- Al stond geheel Antwerpen op, dan zou het nog niet baten. Zij hebben de macht.
Uilenspiegel was opgestaan.
- Zoo spreken al de Sinjoren. Ze komen hier en daar bijeen om als oude wijven te morren, maar geen enkel heeft een paar druppeltjes bloed in het lijf. Als ze het woord Sansculot hooren uitspreken, bibberen ze van schrik, en als ze er eenen zien, zouden ze in een mollegat kruipen van, angst... Wilt ge gelooven, dat gijlie de meesters hebt, die ge verdient!
- Wat kunnen we doen? Weet gij het?
- Allen als één man opstaan.
- Het zou niet helpen. De Franschen hebben soldaten en wapens en we zouden opnieuw moeten bukken en er de wraak der tirannen nog bij te duchten hebben...
- Als ik zeg opstaan, wil ik beduiden niet alles goedschiks laten gebeuren, en waar ge niet openlijk kunt optreden, met list te werk gaan. Maar, het is waar, ge zoudt daarbij toch uwe huid wagen, en gijlie houdt te veel aan uw vel!
- Wat zouden wij moeten doen?
- Om te beginnen, de schilderijen, die luitenant Barbier naar Parijs wil voeren, hier houden.
- Kunnen we dat?
- Ik zal het doen, indien ge mij wilt helpen!
- Dat zullen we.
- Ik ben gereed!
Allen verklaarden er zich toe bereid.
- En is er in de onderneming een gevaarlijk postje, zei Lamme, geef mij het dan.
In korte woorden legde Uilenspiegel uit, wat hij van plan was te doen, en het slot zijner rede luidde:
- Maar waar blijven we met de schilderijen, als het ons gelukt meester van den wagen te worden?
- Over het kasteel van Caters, dat reeds geplunderd is, en waar de Franschen niets meer zullen komen zoeken, kun- | |
| |
nen wij beschikken. Ge voert ze er met den wagen henen, sluit de schilderijen in de kelders en rijdt dan een paar uren verder, waar ge het rijtuig in brand steekt en de paarden opjaagt, zoodat er geen spoor overblijft. Mislukt het spel, dan trachten we te vluchten en onze huid te redden. Gaat dat ook niet...
- Dan zullen de Antwerpenaars ons in hunne gebeden indachtig zijn, sprak Lamme.
Eén voor één verlieten de mannen de woning van Tij, om zich langs verschillende wegen naar de Kipdorppoort te begeven.
De wacht moest er verwittigd wezen van het buitengaan van onderscheidene mannen, want op het vertoon van een briefje, geteekend Dargonne, werd de poort onmiddellijk ontsloten.
Tijl verliet de stad in gezelschap van Lamme.
Toen de poort achter hen was dichtgevallen, vroeg Goedzak:
- Waar hebt ge al die vrijgeleiden gehaald?
- Thuis.
- Hoedat?
- Ik heb nog papieren genoeg, die ik op het stadhuis gevonden heb en die herkomstig zijn van den eersten inval der Sansculotten. Ze worden thans weer gebruikt en Dargonne is een boezemvriend van mij, zoodat ik er geene beenen mag in vinden zijn handteekening na te maken. En ik heb het dan ook maar gedaan.
- Dat spreekt, zei Lamme. In 't voordeel eener goede zaak moogt ge de handteekening van den duivel nabootsen.
Op de aangeduide plaats, waar de baan zich in twee verdeelde, ongeveer een uur ver, vonden ze de samenzweerders, want dien naam verdienden ze, reeds op hen wachten.
Uilenspiegel was juist op tijd gekomen, want nauwelijks had hij nog eens de noodige bevelen gegeven en waren allen verdwenen in een boschje, bezijden den weg, of zij hoorden de hoefslagen van paarden op den grond.
Dat waren wis de huzaren, die den wagen met de schilderijen begeleidden.
Eenige oogenblikken later hoorden zij het kraken van den wagen op de baan.
Een schel gefluit ging uit het boschje op en de luitenant der huzaren en zijne manschappen spitsten de ooren en legden de hand op hunne pistolen.
| |
| |
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg de officier. (Blz. 315)
Het gefluit liet zich opnieuw hooren en het scheen den officier alsof een licht hulpgeroep zijn oor trof.
Hij hield zijn paard staan.
Het bleek dat hij zich niet bedrogen had, want hij beval ‘halt!’ en luisterde nog met meer aandacht.
Een hulpgeroep weerklonk nu krachtiger. Allen hoorden het duidelijk.
- ‘Au secours! Au secours!’ werd er geroepen.
De luitenant gaf aan een paar manschappen bevel hem te volgen, en, de pistool in de hand, traden ze vastberaden het boschje in en drongen door naar den kant vanwaar het hulpgeroep kwam.
Op eene kleine opene plaats, waarheen een wegeltje leidde, hetwelk een binnenweg door het bosch scheen te zijn, bemerkten ze bij het licht van hunne lantaarn een man, die ten gronde lag, armen en beenen gebonden.
- Wat is er hier gebeurd? vroeg de officier, het licht van zijne lantaarn op den man latende vallen, die een van angst vertrokken gelaat vertoonde en wiens kleederen ge- | |
| |
scheurd, ja, aan flarden hingen.
- Voer mij hier weg! bad de gebondene, die niemand anders was dan Uilenspiegel.
- Heeft men u aangerand? vroeg Barbier.
- Brengt mij hier weg, op de groote baan, smeekte de man, met verwilderde blikken de huzaren aankijkend. Ge zijt Franschen, ik heb vertrouwen in u. Voert mij hier weg.
Op bevel van den luitenant, werden de boeien van Tijl losgemaakt.
- Volg ons, zei de officier.
Toen hij bij den wagen, op den steenweg, teruggekomen was, sprak de officier:
- Wilt gij mij nu zeggen, waarom ge zoo bevreesd schijnt en wij u daar gebonden hebben gevonden?
Al de huzaren luisterden aandachtig toe.
- Men heeft mij bestolen! kreet Tijl.
De soldaten openden nog beter de ooren. Als men dien burger bestolen had, was het waarschijnlijk dat hij iets bezeten had, en dat was een zeldzaamheid in dien tijd, des te meer dat de man er slechts een gewoon burger uitzag.
- Wat heeft men u ontstolen?
- Zeker voor honderdduizend pond, als 't in gemunt geld ware geweest, antwoordde Tijl.
Die som deed de oogen der huzaren schitteren.
- Was het geen geld?
- Neen, goud, zilver en edelgesteenten.
- Houdt ge me voor den gek, kerel. Waar zoudt ge dat gehaald hebben? Waar is dat nog te vinden? Hadt gij het zelf gestolen?
- Neen, citoyen-officier, dat niet. Ik had het doodeenvoudig genomen. Ik wist waar het zich bevond en bracht het naar de stad, om het aan de eene en onverdeelbare republiek te schenken.
- Waar hadt gij het gehaald?
- In een klooster, ginder ver, waar mijn broeder pater is, en waar tal van kelken, vazen en kronen in den kelder verborgen lagen. Er was veel meer dan voor honderdduizend pond, voor veel meer!
- Wij moeten de vluchtelingen nazetten, zei een wachtmeester.
- Nu, kreet de luitenant. En deze wagen? Hij is evenveel, misschien wel het dubbel waard.
| |
| |
- Beschilderde doeken! De dieven hebben goud en zilver. Wij moeten hen inhalen.
- Ja, ja, zeiden de huzaren.
- Het gaat, dacht Uilenspiegel, en zich tot den wachtmeester richtende, zeide hij:
- Langs ginder moeten ze gevlucht zijn.
- Wie mij lief heeft die volgt me, kreet de wachtmeester en sprong te paard.
Al de soldaten bestegen hun rijdier.
- Vooruit! kreet de wachtmeester, en zijn paard de sporen gevende, rende hij in wilde vaart de baan op, in de richting door Tijl aangeduid en gevolgd door al de manschappen.
De luitenant greep zijne pistool en zond den wachtmeester een kogel na, die echter zijn doel niet trof, omdat Uilenspiegel den arm van den officier naar den grond richtte, met een krachtigen smok.
- Wat gaat u dat aan! kreet Barbier. Ik weet wat ik te doen en te laten heb. Om honderdduizend pond na te jagen, laten die kerels mij hier alleen met eene vracht die millioenen waard is.
- Zoo? Wat hebt ge dan wel op dien wagen?
- Kostbare schilderijen, die naar Parijs moeten worden gevoerd, en aan de nationale conventie geschonken. De vruchten van het genie zijn het erfgoed der vrijheid, en dit erfgoed moet geëerbiedigd worden en daarom zal het worden geplaatst in de hoofdstad van Frankrijk, in de bron waaruit de vrijheid ontsprongen is. Ik hoop dat gij deze schatten met mij zult helpen bewaken, tot mijne dolle soldaten terugkeeren, die ik streng zal straffen.
- Nog langer zelfs dan tot hunnen terugkeer, zei Tijl, en, eer de luitenant wist wat er gebeurde of gebruik van zijne wapens kon maken, had Uilenspiegel een langgerekt gefluit op de vingers laten hooren, en werd de officier door een viertal mannen, die uit den boschkant te voorschijn kwamen, vastgegrepen, ten gronde geworpen en gebonden.
De voerman van den wagen onderging hetzelfde lot.
De luitenant vloekte en tierde, maar werd opgenomen en in gezelschap van den koetsier een eind het boschje ingedragen.
- 't Doet mij spijt, zei Uilenspiegel, dat ik u moet binden, luitenant, maar het is noodig, daarmede zult gij het met mij eens zijn. Ik zal u echter na eenige minuten terug
| |
| |
op de groote baan, op den boord der gracht doen brengen, zoodat uwe manschappen u gemakkelijker zullen terugvinden. Ik raad u, niet op hulp te roepen, want honderden meters in den omtrek is er geene levende ziel. En, dat is wellicht beter voor u ook, want als onze uitgezogen boeren, die op de Fransche bloedzuigers ten zeerste gebeten zijn, hier een gebonden officier van 't Fransch leger moesten aantreffen, wellicht zoudt ge een vervelend kwartuurs beleven. Wacht dus kalm op uwe mannen en groet mij als uw meester.
- De kogel zal uw loon zijn! kreet Barbier.
- Best mogelijk, maar dan zoudt ge ons eerst moeten vatten, en om ons te doen vangen, zoudt ge ons moeten herkennen, en dat zult ge niet, want ons gelaat is bruin geverfd en wij dragen allen valsche baarden. Het is om u veel moeite te besparen, als ge te Antwerpen of in den omtrek opzoekingen zoudt willen doen, dat ik u dit mededeel... Hoor ik geene hoefslagen? Ja, dat zijn waarschijnlijk uwe huzaren, die de honderdduizend pond niet gevonden hebben en terugkeeren. Vaarwel, luitenant! En meer geluk in uwe liefhebberij voor schilderijen, als ge nog eens eene keuze doet!
En Tijl verdween met zijne makkers in het struikgewas.
Eenige oogenblikken later verschenen de soldaten en vonden den gekoorden luitenant, die, zoodra hij van zijne boeien ontdaan was, te paard sprong en kreet:
- De baan op!... De wagen is ons ontstolen!... Vooruit!... Duizend pond voor dengene die hem het eerste op het spoor komt... Vooruit!...
De huzaren die met ledige handen terugkwamen en eene zoo strenge straf vreesden, dat de wachtmeester niet met hen was weergekeerd, gehoorzaamden onmiddellijk, en de paarden vlogen over de baan.
- Het zal te laat zijn, sprak Uilenspiegel, die met zijne makkers eenige meters verder weder uit het bosch te voorschijn kwam. Onze buit zal reeds in veiligheid wezen.
Lang bleven ze daar op den weg staan, bijna zonder een woord te wisselen, en steeds met de blikken naar het Oosten gekeerd, als verwachtten ze daar eene verschijning.
- Gelukt! kreet Tijl opeens, en hij strekte den arm in oostelijke richting uit. Ziet ginder!
Een flauwe roode schijn was aan den gezichteinder op te merken.
- De wagen brandt! sprak Uilenspiegel.
En op juichenden toon herhaalden de mannen:
| |
| |
- De wagen brandt!
- Dat zal ze doen nadenken, onze Fransche meesters; het afrukken der Fransche vlag en het kapen der schilderijen!... Nu allen eene andere baan op, naar de verschillende poorten, en niet te vroeg. Tot dezen avond, mannen, en laat ons hopen dat we nog meer zulke tochtjes zullen mogen maken.
Groote belooningen werden uitgeloofd om de daders van de twee aanslagen te vinden, maar niemand sprak en men ontdekte niets.
Een oogenblik dacht Dargonne aan Tijl, maar uit een kort onderzoek bleek dat hij zijne woning niet verlaten had en de verdenking viel dan ook weg.
Dargonne deelde een paar dagen later aan Uilenspiegel mede, dat hij hem bijna had beschuldigd de dader te wezen van den schilderijenroof.
- Ik laat mij met de gebeurtenissen niet in, antwoordde Tijl, en het kan me weinig maken hoe uwe landgenooten het hier aan boord leggen. Indien ze mij met vrede laten, dan mogen ze voor mijn part heel Antwerpen naar Parijs voeren, met toren en al. Ik maak dan mede de reis op de kosten van de republiek.
- Zoolang ik hier iets te zeggen heb, zal men u met rust laten, dat beloof ik u.
- Als ge mij nog verdenkt, zei Uilenspiegel, moet ge er ook mijn vriend Lamme in begrijpen. Gij kunt bij voorbeeld denken, dat hij de Fransche vlag aan 't tribunaal heeft afgerukt.
- Ja, als 't u belieft, sprak Goedzak, op half smeekenden, half komischen toon.
Dargonne schudde lachend de hand van Tijl:
- Ge zijt beiden brave burgers, ik zou op u beiden eene Republiek durven stichten.
Als hij hen verlaten had, zei Uilenspiegel:
- Het is spijtig dat ze de eene en onverdeelbare republiek niet op ons gebouwd hebben, Lamme.
- Waarom?
- Wel, we liepen in allerijl naar de Schelde en sprongen er in, na een zwaren steen aan onzen hals te hebben vastgemaakt, en dan verzoop de republiek met ons!...
|
|