Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
De burgers drukten elkaar de hand en fluisterden malkander een blijde tijding in het oor. Te zeven uur was er veel volk bij de Kipdorppoort verzameld, om de Franschen de stad te zien verlaten, langs denzelfden weg dien ze genomen hadden om er binnen te rukken. Er heerschte eene doodsche stilte op den doortocht der Fransche soldaten en het gespuis dat met hen de stad verliet. De menschen vreesden nog eene laatste wraak. Niet zoodra echter was de laatste Sansculot verdwenen, of een luid gejubel steeg uit de menigte op en allen zwaaiden met hoeden en doeken, omhelsden elkaar en spoedden zich naar huis, om aan hunne huisgenooten en buren, die het verdwijnen den Fransche ratten niet hadden bijgewoond, te gaan melden dat zij de verdrukkers de stad hadden zien verlaten. Het volksliedje van dien tijd klonk door de straten, met volle kracht gezongen: God sy gedankt!
De Fransche luysen gaan verhuysen;
God sy gedankt!
Sy staen op hunnen ondergank:
De conventi van die goddeloose
Sullen voor ons geen Weth meer voisen,
God sy gedankt!
Lamme Goedzak bevond zich met zijne vrouw tusschen de burgers, die aan de Kipdorppoort de Fransche ‘verlossers’ zagen verhuizen, en toen de laatste Fransche soldaat zijnen rug had laten bewonderen, kreet Uilenspiegel's vriend: - Naar de Groote Markt! Die kreet vond weerklank en meerdere stemmen lieten zich hooren: - Naar de Groote Markt! Niemand buiten Lamme wist wat er op die plaats ging gebeuren of te verrichten was, maar niettemin herhaalden ze dien kreet en een talrijke groep burgers volgde Lamme. Zoo is de massa. Zij laat zich op oogenblikken van uitgelaten vreugde of dolle woede door den eerste den beste leiden. Op de Markt gekomen richtte Lamme het woord tot de menigte: - De laatste herinnering aan het Fransch gespuis moet | |
[pagina 299]
| |
uit Antwerpen verdwijnen. - Ja! Ja! - De vrijheidsboom moet omver! Meer diende er niet gezegd. Eenige minuten waren pas verloopen, als spaden, bijlen en koorden waren aangehaald, en, in een omzien was de boom der vrijheid niet alleen neergehaald, maar aan stukken gehakt, en triomfantelijk, met brokken van den stam of takken geladen, trok de menigte, jubelend en zingend, door de stad. Rond elf uur begonnen de klokken der kerken feestelijk te luiden en gansch de burgerij stroomde opnieuw bijeen aan de Kipdorppoort, waar de Oostenrijksche troepen, die de stad binnenrukten, door de wethouders werden verwelkomd, met dezelfde ceremoniën, als eenigen tijd vroeger de Franschen werden ontvangen. In de hoofdkerk werd eene plechtige mis gecelebreerd en door den bisschop van Antwerpen het ‘Te Deum’ gezongen. Des avonds werden bijna al de huizen verlicht met flambeeuwen en kaarsen, de gnoote klok luidde met feestelijken klank en de beiaard liet weer opnieuw zijne vaderlandsche deuntjes hooren. Ondanks het verbod van het magistraat werden er hier en daar geweerknallen vernomen en siste een vuurpijl in de hoogte. De Scheldestad herademde... Uilenspiegel wandelde met Nele en zijne moeder door de straten. - Het is zonderling, sprak hij tot den smid, bij wien de beide vrouwen nog steeds inwoonden, dat ge Lamme niet meer hebt terug gezien. - Teruggezien wel, maar telkens hij mij bemerkte, stapte hij snel door, sloeg eene andere richting of eene zijstraat in. - Dezen morgen, zei Nele, heeft hij medegeholpen om den vrijheidsboom neer te halen. - Wat had die boom misdaan? - Hij was geplant door de Franschen, dat weet ge toch wel. - Inderdaad, en, omdat het volk zich niet had durven wreken op de Franschen, geen Sansculotten had durven vellen, vierde het zijne woede bot op dien ongelukkigen boom! | |
[pagina 300]
| |
- Ik heb Lamme willen spreken, maar hij moet mij bemerkt en mijn inzicht geraden hebben, want toen ik de plaats genaderd was, waar hij zich bevond, was hij verdwenen. - 't Is zonderling, ik herhaal het. Wij hebben hem nooit iets misdaan. Ik zal den kerel wel vinden, al moest ik hem door de Oostenrijkers doen opzoeken. 't Moet zijne vrouw zijn, die hem weerhouden heeft bij ons te komen. - Heeft zij daar reden toe? - Ik geloof het niet. Zij is misschien kwaad op mij, omdat ze door mijn toedoen Lamme tot echtgenoot heeft bekomen. - Zij houdt toch van hem. - Ja, maar er zijn menschen die eene zonderlinge manier hebben, om van iemand te houden. Al pratende waren ze tot op de Groote Markt gekomen, waar een aantal menschen te zamen liepen, rondom twee zangers, die bij het licht van een paar flambeeuwen een aardig liedje aan 't opdreunen waren, want bij poozen steeg een luid gelach uit de groep op en dansten de omstanders onder 't zingen van het refrein en het gichelen der vrouwen, lustig hand aan hand rondom het koppel zangers. Uilenspiegel en zijne gezellen kwamen dichter bij en hoorden eene vrouw- en eene mannenstem het volgend liedje zingen: Daar stond nu Pierlala, zoo blij
En riep zooveel hij kon:
‘Het land is thans voor eeuwig vrij!
Vive la France! C'est bon’
Hij danste en zong een lustig lied,
Maar hij en zag de vrijheid niet!
C'est bête, zei Pierlala, sa, sa,
C'est bête! zei Pierlala.
En de toeschouwers dansten en zongen luid: C'est bête! zei Pierlala, sa, sa,
C'est bête! zei Pierlala.
De voorzangers vervolgen: | |
[pagina 301]
| |
De voorzangers vervolgden. (Blz. 300)
Hij reclameerde toen zeer luid:
Daar kwam een Sansculot,
Die pakte Pier bij zijne huid
En stak hem in het kot.
't Was daar dat hij, bij dag en nacht,
| |
[pagina 302]
| |
Steeds aan de schoone vrijheid dacht.
C'est triste! zei Pierlala, sa, sa,
C'est triste! zei Pierlala.
Men liet hem na een tijd weer los,
En Pier trok naar zijn huis.
Daar stond hij 'lijk een aap te zien:
't Zat er vol Fransch gespuis.
Zij haalden bier en wijnen op
En wierpen kannen naar zijn kop.
Mon Dieu! kreet Pierlala, sa, sa
Mon Dieu! kreet Pierlala.
De beste jas van onzen Pier
Hing aan 'nen Sansculot;
Zijn hoed, die splinternieuw nog was,
Diend' hun tot tabakspot.
Zij rookten en spuwden op 't tapijt
En tierden en dansten met de meid.
Voyons! zei Pierlala, sa, sa,
Voyons! zei Pierlala.
Zij bleven er nog dagen lang,
Tot alles op en was,
En haalden toen, bij hun vertrek,
Zijn oorden uit zijn kas!
Zij lieten hem geen penning meer.
In stilte zuchtte onze Peer:
Volé! zei Pierlala, sa, sa,
Volé! zei Pierlala.
Hij kloeg dan bij het magistraat,
Maar 't kon er niets aan doen:
't Zag zelf ook geen wijzen raad;
't Zat in een smallen schoen!
En riep nog van la Liberté!...
'k En doen ekik verdraait niet meê!
Valt dood! riep Pierlala, sa, sa,
Valt dood! riep Pierlala.
Hij had nog eenen zilveren pot
Voor 's roovers blik bestopt,
Verkocht hem bij den juwelier,
| |
[pagina 303]
| |
Maar werd alweer gefopt.
De man die nam het spel te baat
En gaf den Pier een assignaat.
Wat dief! kreet Pierlala, sa, sa,
Wat dief! kreet Pierlala.
Hij ging naar huis en had genoeg
Van 't leven op dees aard.
‘Ik trek er uit,’ zei onze Pier,
‘Het is hier niets meer waard.’
Hij maakte dan zijn testament,
Dat luidde: ‘Ik bezit geen cent.
‘Plus rien,’ schreef Pierlala, sa, sa,
‘Plus rien,’ schreef Pierlala.
En Pierlala lag in de kist
Al met zijn billekens bloot;
Want niemand anders dacht of wist
Of Pierlala was dood.
Hij werd begraven met de trom,
De klokken luidden: bom, bom, bom.
't Gaat fraai! zei Pierlala, sa, sa,
't Gaat fraai! zei Pierlala.
Als hij nu lag in 't graf, den tijd
Van nog geen hallef uur,
En hoorde dat men ging verblijd,
Zoo magen als gebuur,
Dan schopte hij 't deksel van de kist,
En kroop er uit dat 't niemand wist.
‘J'y suis!’ zei Pierlala, sa, sa,
‘J'y suis!’ zei Pierlala.
En Pierlala ging recht naar huis.
En vond daar nog eens weer
Hetzelfde kaal en Fransch gespuis,
Bij 't laatste van het smeer!
Elkeen stond van den schrik verbaasd.
Pier greep den bezem met der haast.
Hier uit! riep Pierlala, sa, sa,
Hier uit! riep Pierlala.
Dit laatste referein werd met geestdrift herhaald, en 't | |
[pagina 304]
| |
was alsof de menigte, die er eene toepassing op 't vertrek der Franschen in zag, het maar niet kon vergeten, want telkens herklonk: Hier uit! riep Pierlala, sa, sa,
Hier uit! riep Pierlala.
- Ik ken die stem, zei Uilenspiegel tot Nele. - Laat ons de zangers naderen. 't Is een oude man. Zij drongen vooruit en kwamen tot bij het zangerspaar. Het licht van de flambeeuw viel op 't gelaat van den man, die met zooveel brio het lied van Pierlala had voorgezongen en die een grijsaard bleek te zijn, met lang zilveren haar en een breeden witten baard. - Ik ken hem niet, zei Tijl. Zijn blik viel echter op de vrouw, die den oude vergezelde. - Dat is de heks uit de smidse! kreet Uilenspiegel. - Wie is dat? - Ik bedoel de vrouw van Lamme. - Niet mogelijk. - Toch wel: ik vergis mij niet. En zeer luid riep Tijl: - Lamme Goedzak! De grijsaard keek hem aan, sprong op Uilenspiegel toe en kreet: - Uilenspiegel! - Gij zijt het, Lamme. - In levenden lijve. - Kom met ons. Goedzak wilde het woord richten tot zijne vrouw. Zij was tusschen de menigte verdwenen. - Zij heeft het mij gezegd! riep Lamme, de armen in de hoogte stekend. Zij heeft het mij gezegd. Ik heb ongelijk gehad u aan te spreken. - Wat is er gebeurd? - Beste makker, ge weet dat een ongeluk nooit alleen komt. Ik heb mijne vrouw terug gevonden, op het oogenblik dat een paar Sansculotten haar wilden vermoorden. - Ge kwaamt op het goed oogenblik. - Het goed oogenblik? Voor haar, ja; voor mij, neen! Niet zoodra zag ik haar terug, of de oude liefde kwam weer boven en ik was heur prooi. Ge weet dat ik steeds vreesde | |
[pagina 305]
| |
haar terug te vinden, omdat ik wist dat ik aan de verleiding geen weerstand zou kunnen bieden. - Ja, ge zijt altijd een zwakkeling geweest tegenover die vrouw. Ik heb dat bemerkt aan het veerhuis, waar ik in 't overzetbootje en gij in 't huwelijksbootje gestapt zijt. - Om het kort te maken: ik ging met haar mede, we leefden een paar dagen gelukkig en zij had me de belofte afgedwongen dat ik nooit meer met u zou in aanraking komen. Ik beloofde het. - Een verliefde is een kind! - Inderdaad. Het ergste was echter, dat na eenige dagen al mijn geld op was, assignaten inbegrepen, en zij kruis noch munt bezat. Terug bij ulie komen, dat wilde ik niet meer doen. Ten eerste had ik aan mijne vrouw mijn eerewoord daarop gegeven en ten tweede durfde ik het niet bestaan, na u eenige dagen in onrust en zonder nieuws te hebben gelaten, zoo arm als Job bij u terug te keeren. Daarenboven kon ik me van mijne feeks niet losscheuren. Er bleef me niets over dan in de Schelde te springen. - Om den bult zaliger goeden dag te zeggen? - Gelukkiglijk kan ik me nog al stellen in mijn lot, als het noodig blijkt, en toen ik op een schoonen morgen, vast besloten mijn lijf den visschen ten buit te dragen, naar de Schelde was gegaan, vond ik het water nat en besloot er iets anders op uit te vinden. En ik dankte den Heer, dat Hij me eens met u in aanraking bracht, want gij hebt me geleerd het leven niet al te ernstig op te nemen, hoop te stellen in den dag van morgen en bij een lekkeren pot bruinen zooveel mogelijk het wereldsch leed te vergeten. - Als ge 't zoo verstaat, Lamme, dan moet ge steeds eene uitkomst vinden op het ondermaansche. - Ik heb getracht als smedersgast mijn bestaan te vinden, maar dat ging slechts voor korten tijd en ik moest de pijp aan Marten, of liever den voornamer aan St.-Eloi geven. Toen dacht ik aan u, aan ons gezellig leven, en dat deed mij op het denkbeeld komen liedjeszanger te worden. Ik deelde mijn voornemen mede aan mijne vrouw, die in het begin wel wat tegenspartelde, maar het laatste vet was opgebruikt in is huishouden en ik had zestien lappen in mijne broek staan! - Dan was het hoog tijd, arme vriend. - Ja, want met den zeventienden lap ware ze gewis uiteengebarsten!... Ik ben geen dichter zooals gij, maar ik | |
[pagina 306]
| |
wist zoo 't een en 't ander lied, dat ik kende, op den toestand toepasselijk te maken en met mijne ketelstem won ik gemakkelijk mijn broodje. Hier en daar, waar ik wist dat ik mij tusschen goede Sinjoren bevond, gaf ik in mijn lied de Franschen een goeden krauw, en dan regende het muntstukken. - Daar hebt ge wel aan gedaan. - Nu de Oostenrijkers terug waren, kon ik mijne liedjes tegen de Sansculotten luidop uitschreeuwen en ik heb dan ook den geheelen achtermiddag nog niets anders gedaan. - En uwe vrouw? - Die heeft gezien dat ik u terugvond, en die is heur woord getrouw gebleven: ze is op den loop gegaan. - Wij zullen haar gemakkelijk weervinden. - Neen, zei Lamme, neen, dat zullen we niet. - En waarom niet? Ik heb vrienden bij de Oostenrijksche overheid en men zal ons in het zoeken helpen. We moeten haar terug vinden, want ik wil mij met haar verzoenen, Lamme. - Dat zullen we niet, herhaalde Goedzak. - Ik begrijp u niet. - Wij zullen haar niet terug vinden... om de goede reden dat wij haar niet zullen zoeken. - Wat zegt ge? - Ik ben op 't punt geweest, meer dan eens, zelf op de vlucht te gaan. - Kwaamt ge dan niet overeen? - Ja en neen, Tijl, maar ze had soms weer van die oogenblikken, die mij deden denken aan mijne eerste liefdesverklaringen. - Toen ze u in den bak met roet wreef! - Ja, en daarom heb ik meer dan eens de liefdeketen willen verbreken, maar ik had er den moed niet toe. Nu ze zelf het hazenpad heeft gekozen, zal de scheiding mij zooveel pijn niet doen en ik laat heur loopen. Ik hoop, Tijl, dat ik ze nooit meer tusschen de Sansculotten zal vinden, want hoe mijn hart ook zou kloppen, ik liet haar in hunne handen! En, nu gaan we er in ‘'t Paardje’ een goeiën pot op zetten, als het met uwe goedheid overeenkomt, en daar zult gij mij eens vertellen hoe ge den tijd onzer scheiding hebt doorgebracht. En zich tot de menigte wendende, sprak Lamme: - Ge moet niet achter me loopen en staan wachten, want ik zing vandaag niet meer. Ik heb te veel verdriet. Wel thuis, menschen!... |
|