- Het volk is aan 't morren...
- Maar 't blijft daarbij.
- Zoolang het geen leider vindt, ja. Maar heeft het eens iemand aan het hoofd, die 't volk begrijpt en door het volk begrepen wordt, dan staat het op en 't morren wordt een luiden eisch. 't Volk is als een kind. Zoolang het alleen staat, durft het de stem niet verheffen en niet vooruit treden, maar, zoodra het zich gesteund voelt, zoodra het aangewakkerd wordt, komt het op voor zijn recht.
- Gij gaat den opstand prediken.
- De opstand tegen de verdrukkers...
- U opofferen en wat zal de belooning zijn?
- De belooning?
- Men zal u steenigen.
- Dat is mij gelijk, indien ik maar in mijn pogen slaag.
- Als gij voor 't vaderland gestorven zijt, zal niemand meer van u spreken.
- Dan gij, Nele, en dat is me voldoende. Ik vraag geene belooning, en, als men later over dezen slechten tijd spreekt, en men denkt eventjes aan mij, als aan een dergenen die getracht hebben het vaderland uit den bangen nood te redden, dan zal mijn geest daarmede vollen vrede hebben!... Het doet me spijt, Nele, u over zulke zaken met niet meer eerbied te hooren spreken. Men denkt aan geen gevaar en geen belooning, als het Vlaanderen's verdediging geldt.
Nele sloeg haar beide armen om zijn hals.
- Denkt ge dat ik één woord gemeend heb, van al wat ik u daar gezegd heb?
- Neen?
- Ik wilde niets onverlet laten, om u bij mij te houden, maar ik wist op voorhand wat uw fier antwoord zou wezen. Ik min u meer nog, Tijl, nu ik trotsch op u kan zijn, nu gij u zoo edel voordoet. Ga, mijn Tijl, ga en werk voor het Vaderland. Ik zal bidden voor 't welslagen uwer taak, zooals het eene Vlaamsche vrouwe past.
- Nele, Nele, wat maakt ge mij gelukkig!
Een stond bleven ze sprakeloos, in eene innige omhelzing.
- Zeg geen woord van dit alles aan moeder, hernam Tijl. Daar dring ik vooral op aan. Zij is oud en zou niet kunnen begrijpen, dat ik weg moet. Zij zou mij niet laten heengaan, Nele, zij zou mij smeeken bij haar te blijven,