hij weer bij den beker versukkelde en 's anderendaags goed geladen naar huis zeilde, aan den arm van een Sansculot...
Hij zou er streng voor gestraft worden.
Het noodlot beloerde hem.
Een nacht, als sinds lang de twaalf slagen door den toren over de Scheldestad waren gezonden, kwam Lamme door de Huidevettersstraat. Zijn stap was niet al te vast.
- Verduivelde maan, sprak hij in zich zelven. Instede van voor me te loopen en me voor te lichten, blijft ze gedurig achter. Zeg eens, maan, wilt ge nu eens vooruit? Hé, maan!
Hij bleef staan en keek naar het hemellichaam, dat natuurlijk stil bleef.
Lamme stak dreigend de vuist op.
- Leelijke tang, nu blijft ge ook staan, hé? Ik zal u vinden! Ge lacht, hé, omdat ge daarboven hangt en ik u niet raken kan. Maar kom eens naar beneden, laffe tronie! Ge durft niet, hé, Sansculot!
De maan bleef kalm hangen en Lamme waggelde voort.
Plotseling hoorde hij om hulp roepen.
Het waren vrouwenkreten.
Lamme keek omhoog:
- Begint ge me nu te schelden, maan? Dat kan ik ook. Gele peeschijf, koperen... ja... koperen 'k weet niet wat.
De kreten hielden aan.
Lamme bleef staan en luisterde.
- Dat 's ginder te doen, zei hij.
Hij bracht zijne denkkracht op dat één punt samen.
- 't Is eene vrouw die om hulp roept... 't Is ginder in de Gasthuisstraat... Daar moet ik bij zijn.
En op een drafken, een weinig ontnuchterd, snelde hij naar de plaats, vanwaar het geroep kwam.
Een drietal soldaten stonden op den hoek van de Gasthuisstraat en van den Oudaen. Twee hielden eene vrouw bij de armen, die zich dapper verweerde, zich trachtte los te rukken en aanhoudend riep:
- Hulp!... Hulp!... Moord!... Hulp!...
- Schreeuw niet, sprak een der soldaten, er zal u toch niemand hooren, en als ze u hooren, durven ze toch niet komen.
- Zwijg, riep de andere, of ik sla u op den muil!
- Ga met ons mede, zei de derde, we zullen u geen kwaad doen.
- Hulp! kreet de vrouw.