Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 273]
| |
VII. Hoe Uilenspiegel den bult een tweede graf bezorgde.- Nu gaat het toch te ver, zei Lamme, toen hij in de onderaardsche kamer trad, waar Uilenspiegel aan Nele en zijne moeder verhaalde van zijne omzwervingen in het land. Als ik nu, eer er een paar dagen verloopen zijn, geene Fransche rat in de Schelde heb verdronken, dan mag ik geen Lamme Goedzak meer heeten. - Bedaar, Lamme, sprak Tijl, bedaar, en zeg ons eens wat de deugnieten nu weer gedaan hebben. - Nu weigeren ze zelf hunne vuile papiertjes in ontvangst te nemen. - Hoe dat? - Ze beweren dat er valsche assignaten in omloop zijn. En weet ge wie die valsche briefjes maakt? Hunne eigene oversten, hunne commissarissen van het uitvoerend bewind, die te Luik en te Aken fabrieken hebben opgericht van die waardelooze papiertjes. - Valschmunters ook al! Het spel is volledig. Het is niet genoeg dat zij al ons gouden en zilveren geld opeischen, maar nu stoppen ze ons nog assignaten in de hand, die geene waarde hebben. En zijn de burgers die vrijheid nog niet moede? - Ze morren. - Ja, dat weet ik. Ze morren zoo stil mogelijk en als zij het puntje van den neus van een Sansculot zien, juichen ze: ‘Leve de republiek!’ Een laf goedje is het. - Als ze durven opstaan, worden ze in de gevangenis geworpen. Werden niet een viertal leden der volksvergadering op het kasteel gevangen gezet, omdat ze niet dadelijk aan generaal Miranda driehonderd duizend pond in gemunt geld bezorgden? - En de burgers van Antwerpen die steeds zoo tuk op hunne vrijheid, die zoo verkleefd waren aan hunne instellingen en gekozenen, laten hunne vertegenwoordigers zoo maar naar de kazematten van het kasteel voeren? Ze hebben zeker weer gemord? Ze hebben geen bloed in de aders: het is | |
[pagina 274]
| |
botermelk! Ik heb het nog gezegd: ze verdienen al die kwellingen, ze verdienen eene nog strengere straf... Daar kwam Claes de smid de trap afgestommeld en kreet: - Hoera!... Hoera!... - Zijn de Franschen gaan loopen? vroeg Tijl. - Neen, neen, zei de smid, naar adem snakkend, neen, maar hij is dood! Hij is dood als een pier! - Wie is er dood? - De bult. - Verrières, de gebochelde generaal? - Ja. Gisteren morgen te zeven uur plots dood gevallen, echt, waarachtig dood gevallen... te Brussel. - Loon naar werken, zei de moeder van Tijl. - De duivel hebbe zijne ziel, sprak Lamme. - Maakt u dat zoo verheugd, vroeg Uilenspiegel den smid. Wat zijn we daarmee vooruit. Er komt een ander schurk in zijne plaats en alles gaat weer den gewonen bandietengang. - Ja, knikte Lamme met het hoofd. Zoo is het. Zoolang al die deugnieten niet doodgevallen zijn, mogen we niet juichen. - Er kunnen er zooveel niet doodvallen, of Parijs zal er ons andere sturen. Ze hebben er daar nog veel van dit soort op overschot. Jan Pot kwam ook met het doodsbericht van den kleinen dwingeland in de kamer. - En wilt ge nog eens wat meer weten? vroeg hij. - Ja, zeiden allen nieuwsgierig. - Ze gaan het lijk te Brussel halen en ze zullen het in Onze-Lieve-Vrouwekerk brengen, waar eene mis zal gelezen worden. - De geestelijkheid stemt daar in toe? - Ze is gedwongen toe te geven. - En de burgers laten maar begaan? - Wat willen ze doen? - Ik heb spijt, zei Tijl, dat ik ooit een voet te Antwerpen heb gezet. Nele keek hem verwijtend aan. - Ik heb er u ontmoet, liefste, sprak hij, en dat verlicht mijne spijt. Maar lang zullen wij hier niet meer verblijven; de lafheid van het volk doet me te veel pijn. Dat zijn geene Vlamingen. - 't Is een mengelmoes van alle landen, zei Pot. Al de | |
[pagina 275]
| |
vreemdelingen hebben hier den voet gezet. Het is een gemengd bloed, een verbasterd ras. - En als er nu nog wat Fransch bijkomt zal het er niet beter om worden, sprak Tijl. Als er een druppel gezond bloed, echt Vlaamsch bloed in hunne aderen zat, zouden zij het lijk van den bult uit de handen zijner trawanten halen en het in de Schelde werpen!... Den Zondag, 13 Januari, werd Verrières begraven. Het lijk van den gebochelden generaal, werd door eene afdeeling zijner manschappen te Brussel afgehaald. Den 12en Januari trok eene andere afdeeling der nationale gendarmen, omtrent tweehonderd man sterk, den stoet tot in Berchem te gemoet. Van één uur tot half twee luidden al de klokken over dood. Rond half drie werd het lijk, in eene rouwkoets, met vier paarden bespannen, te Antwerpen aangevoerd en langs de Meir en de voornaamste straten, naar de refugie van het St.-Bernardsklooster, op den Oever, gebracht waar de gevreesde Sansculot, eenige dagen vroeger, zijn intrek had genomen. Het lijk van den bultenaar was gebalsemd en, in volle wapenrusting, op een praalbed voor iedereen te zien gelegd, in eene rouwkapel, versierd met zinnebeelden. Boven zijn hoofd las men het volgende opschrift: ‘Tremblez, tyrans, qu'il s'éveille!’ Des anderendaags, Zondag, werden er elk half uur kanonschoten gelost; te beginnen van elf uur luidde men, telkens een kwartier per uur, over dood; maar om drie uur nanoen begonnen de klokken van al de kerken der stad over dood te luiden, en dit duurde, tot zeven uur, onafgebroken voort, Te half vier had de lijkstoet zich op weg begeven. Voorop gingen omtrent een paar honderd daartoe betaalde arme drommels, die men een muntstuk in de hand had gestopt, elk met eene witte brandende flambeeuw, waarachter eene afdeeling ruiters gevolgd door een talrijk geleide nationale gendarmen en andere troepen, allen met vliegende vaandels en slaande trommen. Het lijk van den bultenaar, in de kleeding van generaal, met lauweren bekroond, lag op een paradebed, gedragen door vier officieren. Daarop volgde de doodkist, waarop een baarkleed lag met wit satijnen kruis. Langs weerskanten gingen er talrijke priesters, waar- | |
[pagina 276]
| |
achter vier leden van al de manskloosters der stad, elk met eene brandende waskaars in de hand. Achteraan speelde er een muziekkorps treurmarschen en de stoet werd gesloten door gendarmerie, twee scheepvaandrigs met hunne vlaggen en jagers en dragonders te paard. Van uit de refugie op den Oever, trok de stoet langs de bijzonderste straten der stad naar de hoofdkerk. Voorop liepen er een paar honderd gemeene schoeljes, welke, vloekend en tierend, aan al de huizen op den doortocht gelegen gingen bellen en de bewoners dwongen licht op de vensterrichels te plaatsen, ter eere van den aflijvige. Het was zes uur toen het lijk van Verrières, aan de groote kerkdeur, door het kapittel van de hoofdkerk, met den deken Werbrouck aan het hoofd, en in het bijwezen van het stedelijk bestuur, plechtig werd ingehaald en naar het hooge koor gebracht, waar het op een stellaadje werd geplaatst, hetwelk door zes en dertig brandende flambeeuwen was omringd. Het koor, de groote kerkdeur en het oksaal waren in witten rouw versierd met zinnebeelden, toepasselijk aan den overledene. Toen, rond zeven uur, de dienst eindigde, werd het lijk in de kist gelegd, en onder het geronk van het kanon, in de kerk begraven. Het krijgsvolk, dat op de Handschoenmarkt, het Kerkhof en de Lijnwaadmarkt stond geschaard, bewees de krijgseer.Ga naar voetnoot(1) Lamme was met Nele en Tijl's moeder naar den lijkstoet gaan kijken en, nieuwsgierig als hij was, had hij den lijkdienst in de kerk bijgewoond. Toen zij terug waren gekeerd, in de kamer van Jan Pot, waar Tijl en Claes bij het vuur zaten, dat in den haard helder opvlamde, zei Lamme, met een zucht, als was hij van eene moeilijke taak verlost: - De bult ligt er onder. - Hij is begraven als een koning, zei Tijl's moeder. - De koningen zijn afgeschaft, sprak Uilenspiegel. - Maar de afschaffers hebben de plaats der vorsten ingenomen, met dit nadeel, dat we nu bulten en bandieten op den troon hebben. - Gewoonlijk werpt men iemand van eenen stoel, om op zijne plaats te gaan zitten, voegde Uilenspiegel er bij. | |
[pagina 277]
| |
- Het is eene schande, eene heiligschennis, zei Nele. Ze hebben den ketter begraven in de kerk, vóór het altaar der heilige Lucia. De kerel die te Parijs den godsdienst heeft verdelgd en de priesters doen verdrinken, rust in Onze-Lieve-Vrouwekerk. - Alles is mogelijk in dezen tijd! Nele had nadenkend eenige oogenblikken in de vlam van den haard gestaard. - Dat lijk mag de kerk niet blijven ontheiligen, sprak ze langzaam, op ieder woord drukkend. - Zulks zou inderdaad niet mogen zijn, sprak Uilenspiegel, maar de burgers zijn te laf om het te beletten. - Het lijk moet daar weggehaald worden. - Wie zou dat bestaan? - Gijlie, zei Nele kortaf. - Kind toch, sprak de moeder, met angst in de oogen, waaraan denkt ge! - Als niemand in die groote stad den moed heeft om het te doen, dan kunt gijlie het verrichten, die steeds smaalt en vit op de lafhartigheid der Antwerpenaars... Uilenspiegel drukte de hand van Nele. Zijn oogen schitterden. - Nele, heb dank. Gij spreekt zooals het eene Vlaamsche vrouw betaamt. Ik ben fier op u. Gij schrijft ons den plicht voor; wij zullen hem vervullen. Gij hebt gelijk, de romp van dien bandiet mag niet langer den tempel Gods ontheiligen. Vandaag nog moet de bult er uit! - Dat is spoediger gezegd dan gedaan, zei de smid. - Van het woord tot de daad, is voor kranige mannen de afstand klein, antwoordde Tijl. - Wat zijt ge van plan te doen? - Het lijk te ontgraven. - Tijl! Tijl! kreet de moeder, doe me niet sterven van angst. - 't Is besloten, moeder, de bult moet de kerk uit. En zich tot den smid wendende: - Gij kent den koster van de hoofdkerk. - Zeker. - Hij is een onzer vrienden, hij heeft onze vergaderingen bijgewoond. - Inderdaad. - Ga hem dadelijk vinden. Hij moet ons toegang tot de kerk verschaffen. | |
[pagina 278]
| |
- De vrees zal het hem beletten. - Dat hij den sleutel eener zijdeur afsta: meer heeft hij niet te doen. - Tijl, jongen, 't is een roekeloos spel dat ge wagen gaat. Moesten we betrapt worden of kwam het uit, we zouden het met ons leven bekoopen. - Ik weet het. Houdt gij zoozeer aan het leven dat den Sinjoor in dezen bedrukten tijd beschoren is? - Neen, hoegenaamd niet. Ik zou met genoegen mijn laatsten druppel bloed geven, om het vreemd gespuis te verpletten, maar ik denk aan uwe moeder, aan Nele... - Ik heb het voorbeeld gegeven, zei Nele. Ik heb u het eerst gezegd, dat de ketter niet langer in den tempel mocht rusten. En moeder denkt ook zoo. - Moeder, gij ook zijt eene Vlaamsche vrouw. De taak zal me nu licht vallen. Laat ons nu alles spoedig regelen. Het zal een der schoonste daden zijn, die wij ooit gepleegd hebben. - Ik ga naar den koster, zei de smid. - Lamme, doet ge mede? vroeg Tijl. - Gij hoont me, door zulke vraag te stellen, sprak Goedzak. Ik heb gezegd dat ik, eer er twee dagen verloopen zijn, een Fransche rat in de Schelde zou verzuipen. De bult moet den stroom in. - Het is toch het lichaam van een mensch, sprak moeder. - Van een duivel, zei Lamme. - We zullen dus met ons gedrieën zijn, om het lijk weg te nemen. - Ik ga met u, viel Nele in. - Neen, sprak Tijl, dat gaat niet, kind. - Ik ga met u mede... Gij, moeder, zult hier blijven bidden, opdat we mogen slagen. - Nele, ik... - Als ik u niet mag vergezellen, dan volg ik u. Ik wil deelnemen aan de uitvoering van het plan, dat ik zelf ontwierp. - Het zij dan zoo, sprak Uilenspiegel. Hebt ge dan geene vrees, Nele? - Wie eene goede daad verricht, moet niet vreezen. Een half uur nadien kwam Claes met den sleutel terug. - De koster zal ons met eene lantaarn en het noodige gereedschap wachten. De deken is verwittigd en keurt onze | |
[pagina 279]
| |
Nele was op de knieën gezakt. (Blz. 280)
daad goed. Wij hebben in de kerk geen onraad te vreezen. - Dat zal de bult toch nooit gedacht hebben, zei Lamme, dat een der eerste begrafenissen, in den schoot der vrije Schelde, die van zijne citoyenneteit zou wezen!... Traag galmden de twaalf slagen van middernacht uit den toren over de slapende Scheldestad. Het sneeuwde... Schimmen verschenen op de Handschoenmarkt en verdwenen als zwevende over de sneeuw langs het Kerkhof. Aan het kleine poortje, dat in de sacristij uitgaf, stonden drie mannen en eene vrouw. De sleutel knarste in het slot en zij traden binnen. Pikdonker was het in de kerk en hunne stappen, hoe licht zij ze ook maakten, klonken zwaar in de ledige ruimte. Plots schrokken ze en bleven met kloppend hart stil. Er bewoog iets achter eenen pilaar. Daar straalde een licht uit eene kleine lantaarn. | |
[pagina 280]
| |
- De koster, fluisterde de smid. Deze kwam nader en sprak even stil. - Volgt me. Alles is veilig. Vooraan in de kerk bevond zich het altaar van de Heilige Lucia. De blauwe zerk, die het graf van den generaal moest sluiten, was slechts voorloopig in de opening geschoven. De koster reikte Claes een breekijzer over en de sterke smid, na den steen opgelicht te hebben, schoof hem ter zijde. Het langgerekt gescharrel van den steen over den vloer maakte een akelig, door de echo, weerkaatst geluid. Allen bleven een oogenblik stil, met ingehouden adem. Niets roerde... Nele was op de knieën gezakt, op de trap van het altaar, en bad halfluid. Door Lamme geholpen haalde Claes de kist op. - Het is geen zware vracht, sprak de smid. - En zeggen, dat de kerel nochtans dacht een man van gewicht te wezen, zei Uilenspiegel. - Ik zie hem in de Sodaliteit nog de vuisten ballen. - En den keizer den oorlog verklaren. - Nu ligt hij daar overgeleverd aan de wormen. - En zijne ziel steekt in het diepste van den ketel van Lucifer. - Als ze in de hel zoo'n deugniet binnengelaten hebben. - Soort zoekt soort. - Laat ons dat praten staken, zei Uilenspiegel. Ieder oogenblik kan er onraad opdagen en we hebben het gevaarlijkste onzer taak nog af te doen. - Waar is de zak? vroeg de smid. Nele stond op en haalde een grooten graanzak van onder haren mantel te voorschijn. - Open de kist, zei Tijl. - Waarom? We nemen alles mede. - Neen, dat gaat niet. Als ze morgen den steen komen vastleggen, lichten ze hem misschien op en als ze dan bemerken dat er geene kist meer is... - Dan zullen ze denken dat de duivel hunnen generaal is komen halen. Wat geeft dat? - Neen, Lamme, neen. De bedienaars der kerk zouden er door te lijden hebben. Open de kist en haal den dwerg er uit, Claes. Zijt ge bevreesd? - In het geheel niet, maar ik zou niet graag mijne handen aan dat wanschepsel bevuilen. | |
[pagina 281]
| |
- Laat ons in Gods naam niet talmen. De vijzen werden van de kist genomen, het deksel weggeschoven en het licht van de lantaarn viel op het vertrokken gelaat van den generaal, die aan eene beroerte gestorven was en wiens wezenstrekken akelig verwrongen waren. Allen zwegen. Tegenover het doode lichaam was de spotlust geweken. De dood boezemt steeds eerbied in. Lamme huiverde als hij het stijve dwergje uit de kist nam en in den zak liet glijden. - Zijne lauweren, zei Uilenspiegel, moeten ook de Schelde in, en hij duwde de kransen eveneens in den zak. De kist werd terug in den kuil geschoven en de steen op zijne plaats gelegd. Lamme en Uilenspiegel hadden den toegebonden zak op den schouder van Claes getild. Behoedzaam verlieten zij den tempel, door den koster voorgelicht. Uilenspiegel had de hand van Nele gegrepen. Zij beefde niet eens. - Ieder nu weer vlug naar huis, langs een verschillenden weg, sprak Tijl. Claes, wees voorzichtig. - De eerste die mij in den weg staat, sla ik den kop in met het lijk van den bult. Dan zal dat kereltje toch eens in zijn leven voor iets goeds gediend hebben. - God bescherme u. Ze scheidden en stapten in verschillende richtingen. Tijl volgde Nele op korten afstand. Claes ging met zijn vracht op den schouder snel de Handschoenmarkt over, om langs de Groote Markt en de Wisselstraat de Oude Beurs te bereiken, en kwam behouden, zonder iemand te ontmoeten, in de woning van Pot, waar de anderen reeds op hem wachtten. Hij wierp den zak op den grond. Het zweet liep den smid in dikke druppels over 't gelaat. - Zwaar weegt hij niet, sprak hij, maar de angst woog me wel duizend pond. - Ge hebt u koen gedragen, Claes. - Wij hebben allen onzen plicht gedaan, zei de smid. - En nu maar spoedig den zak open. - Neen, kreet de moeder, neen, ik wil het lijk niet zien. Ik zou geen uur rust meer hebben. - Ga dan henen, moeder, want we moeten den citoyen | |
[pagina 282]
| |
De gevreesde Verrières zonk naar de diepte. (Blz. 283)
den noodigen balast geven, en hem dien stevig aan de beentjes binden. Doen we dat zoo niet, dan scheurt de zak in het water en de generaal komt den eenen of anderen dag op de Schelde te voorschijn. Ik wil niet dat de Sinjoren hem nog terugzien. - Begraaf hem, zei de moeder. - Hij moet in de Schelde! kreet Lamme. Ik heb het gezworen. | |
[pagina 283]
| |
Een paar zware steenen werden stevig aan het lijk vastgemaakt, dat terug in den zak werd geborgen... Bezijden het Steen standen Claes, Lamme en Uilenspiegel, aan den boord van den stroom. - In naam van de eene en onverdeelbare republiek, sprak Tijl. Lamme duwde met den voet tegen den zak, die in het water gleed. Een plons en de gevreesde Verrières zonk naar de diepte. Op den toren galmde een enkele slag en stierf weg over de stad... - Lange Wapper beaamt onze daad, zei Lamme plechtig. |
|