Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekendIV. Hoe Uilenspiegel tegen de eene en onverdeelbare republiek opstond.De sansculotten hadden wellicht aan hunne vrienden bericht, dat het te Antwerpen een Luilekkerland was voor de uitgehongerde Franschen, want zij werden dagelijks door kleine benden versterkt, die naar de Scheldestad kwamen afgezakt. De gebochelde generaal Verrières was ook binnen onze muren verschenen, aan het hoofd van zijne bende nationale gendarmen, die nog vreeselijker bandietentronies vertoonden dan de overige verlossers. Het was 't uitschot, het schuim van de Fransche schurken, die Antwerpen als hun eigendom beschouwden, er heer en meester speelden over hare bewoners, hun have en goed. Den 16n November had de Fransche republiek de Schelde en de Maas vrijgemaakt en den 8en December kwam eene Fransche oorlogsvloot, uit een zestal schepen bestaande, in onze haven. Om de heropening van den stroom te vieren, werd 's anderdaags de ‘Club van de vrijheid der Schelde of het Genootschap van de Vrienden der Rechten van den Mensch’ in feestzitting gesticht... Claes, de smid, had zijne liefde voor de Fransche republiek als sneeuw voor de zon zien verzwinden. Als hij des anderendaags met gezonden kop ontwaakte en zich nu kon vergewissen dat de officier zich als een gemeenen dief had aangesteld, besloot hij bij den generaal-bevel- | |
[pagina 257]
| |
Moeder Teugels kwam insgelijks bij den smid klagen. (Blz. 257)
hebber eene klacht neer te leggen. - Tusschen alle koren is kaf, sprak hij, en een enkel bandiet kan toch een gansch volk niet verantwoordelijk maken. Hij veranderde echter van gedacht, toen zijn buurman Piet, de schrijnwerker, hem met droef gelaat kwam vertellen, dat de sansculot, die bij hem den nacht had doorgebracht, al 't zilverwerk had medegenomen en zijnen zoon, die zich tegen den diefstal had durven verzetten, eene ranseling had toegediend. - Zijn het dan allen schurken! kreet Claes. - Ik geloof, zei Tijl, dat de brave lieden tusschen die kerels zoo raar zijn als witte raven. - Wie zou dat gedroomd hebben? Moeder Teugels, die een winkeltje in de straat openhield, kwam insgelijks bij den smid klagen, want daar hadden de republikeinen nog erger huisgehouden. - Zij hebben mijne huiskast stuk geslagen en in den haard verbrand, omdat ze beweerden koude te lijden, zei het weenende moederken, en ze hebben gisterenavond mijn Trien- | |
[pagina 258]
| |
tje mishandeld, de bandieten, zoodat het meisje er te bed van ligt. En ze hebben mijn Ons-Lieve-Vrouwebeeldje verbrijzeld, de goddeloozen! Ik durf niet in huis blijven, als ze straks terugkomen. - En die dieven en misdadigers werden door ons magistraat ontvangen! kreet de smid. - Onder het gejubel der Sinjoren, zei Tijl. - Die zich bijna eene breuk riepen, voegde Lamme er bij. Uilenspiegel heeft het voorspeld. Ge hebt ze nu en ge zult ze moeten houden. - Wie zegt dat! sprak de smid. Ze zullen eerder buiten de stad zijn, dan ze er binnenkwamen, en als 't in de Jodenstraat alleen niet is, dat ze hun duivelswerk hebben verricht, dan zullen we er paal en perk weten aan te stellen. - 't Zal te laat zijn, meende Tijl. - Als 't kalf verdronken is, vult men den put, beaamde Lamme. En wat kunt ge met een dood kalf en een gevulden put uitrichten? - We zullen zien, zei Claes. We zullen zien. Er zijn nog mannen te Antwerpen. - Die juichen als kinderen, wanneer ze een halfgekleeden Franschman zien! sprak Uilenspiegel. Des anderendaags vergaderden ten huize van den smid eenige kranige Antwerpsche burgers, om na te gaan wat er hun in dien benarden toestand te doen stond, en iederen avond kwamen zij in het geheim bij Claes bijeen. Deze had gedacht, dat de officier Populo zou teruggekeerd zijn, om na te gaan of men hem met het cholerageval niet voor den gek had gehouden, maar, had hij eene woning gevonden waar meer te stelen was of zat het zilveren Christusbeeld hem in den weg, in ieder geval hij liet niets meer van zich hooren. Toen de vergadering van de ‘Vrienden van de Rechten van den Mensch’ werd aangekondigd, besloten de vrienden van Claes deze bij te wonen, om desnoods luide tegen de verdrukking en de knevelarijen der Franschen op te komen. Dat was eene gelegenheid. Ondanks het smeeken en weenen van Nele en van zijne moeder, vergezelde Tijl de kranige Antwerpenaars en Lamme volgde natuurlijk zijnen vriend. De feestzitting had plaats in de SodaliteitGa naar voetnoot(1), op het Je- | |
[pagina 259]
| |
zuïetenplein. Toen Tijl en zijn gezellen er binnentraden, was de gevreesde bultenaar aan het woord, en met veel armengezwaai en donderende stem, sprak de aanvoerder der Nationale gendarmen: ‘Citoyens, de vrijheid der Schelde zal voor u eene bron van rijkdom wezen, die onuitputtelijk is, en nooit heeft het Opperste wezen, dat over het heelal beschikt, grooter heil aan een volk geschonken. Een volk, dat aan de boorden van een stroom woont, als de Schelde, welke het bestaan van dit volk door de eeuwen heen waarborgt, zulk een volk moet vrij wezen. Ik heb vernomen dat gij echter voor de vrijheid blind zijt gebleven, omdat nooit iemand u heeft leeren zien naar die gouden zonne, die licht en leven brengt aan allen. Daarom ben ik hierheen gekomen, om u te leeren wat de vrijheid is! Velen onder u vormen zich geene gedachte van wat de vrijheid wel eigenlijk is; zelfs zijn er vooringenomen tegen dit hoogste goed dat een volk kan betrachten. Men heeft u steeds in de onwetendheid gehouden, om u des te beter te verdrukken; men heeft in u de onverschilligheid jegens de vrijheid aangekweekt, om u in de kluisters te kunnen houden. Ik zal u uit de onwetendheid, uit de onverschilligheid helpen, en ik weet hoe ik dat doen moet, ik die een der eerste soldaten geweest ben van de groote staatsomwenteling van den 13en Juli. Ik was toen kapitein in het district der Cordeliers te Parijs, dat de eerste plaats is, waar de vrijheid in vollen gloor is opgestaan.’ En zijne gebalde vuisten aan de vergadering toonende, die aanhoudend zijne rede met gejuich onderbrak, ging Verrières voort: ‘Deze handen hebben de eerste grondslagen gelegd van de Club der Cordeliers, onder de benaming van de “Vrienden van het Recht van den Mensch”; 't is daaruit dat die groote en vreeselijke waarheden zijn voortgesproten, die tronen hebben omvergeworpen, schepters gebroken en kronen vermorzeld. Daar is het dat ik redevoeringen heb gehoord en er dikwijls zelf voor het vergaderd volk heb gesproken, en die woorden hebben de grooten op de vlucht gedreven, koningen gepijnigd, verdrukkers den schrik op het lijf gejaagd.’ Deze zelfbewierooking vuurde de geestdrift aan en een | |
[pagina 260]
| |
donder van toejuichingen brak los. De man scheen daardoor aangemoedigd, want nog krachtiger dreunde hij de volgende zinsneden op: ‘Citoyens, ik ben nog steeds dezelfde man, die ik was in de Club der Cordeliers, in de Club der Jacobijnen. Ik kom hier om dergelijke vereeniging in uwe stad op te richten; ik heb te Parijs Lodewijk XVI getergd; ik terg hier Frans! Zonder te wachten totdat de Oostenrijksche vorst mij den oorlog verklare, verklaar ik hem zelf den oorlog, omdat hij koning is en omdat ik mensch ben.’ Die bombast had het beoogde uitwerksel. Men zwaaide met hoofddeksels, men riep, men jubelde en de gansche vergadering huilde het Fransche volksliedje: Vive le son, vive le son!
Dansons la carmagnole;
Vive le son du canon!
Als de aanwezigen tot bedaren gekomen waren, ging de gebochelde generaal voort: ‘Citoyens, uwe oogen waren gesloten voor het licht; het deksel der onwetendheid liet u niet verder zien; de Franschen komen u de oogen openen... Citoyens, blikt ten hemel; ge zijt zoals God het gewild heeft. Zegt alle dagen tot dien God, die u naar Zijn evenbeeld heeft geschapen: Heere, help ons om de weldaad der vrijheid waardig te zijn, die Gij in ons hart hebt geprent, en die door onze vaders was verloochend. Groote God, geef het weder aan onze zielen, dit edelmoedig gevoelen; wij zijn Uwe afbeeldsels, maak ons Uwer waardig.’ Er stegen kreten van afkeuring uit de groep Franschen, die de vergadering bijwoonden. De eene en onverdeelbare republiek had immers ook God afgeschaft. Maar, de gebochelde kende ons volk, en wist hoe het aan zijn godsdienst verkleefd was, en had het dan ook noodig geoordeeld in dien zin te spreken, om de Antwerpenaars te winnen. ‘Die groote voordeelen hebt gij van het oprichten van deze club te verwachten, citoyens, van deze maatschappij van vrij volk: geen koningen noch edelen meer, geene geestelijkheid noch monniken, geene erfelijke wethouders!’ Ieder was nu tevreden, de ongodsdienstigen zoowel als de anderen, en de toejuichingen barstten opnieuw daverend los. Plotseling klonk eene zware stem door de zaal en de volgende woorden vielen als een donderslag op de menigte neer: | |
[pagina 261]
| |
‘Die Sansculot heeft onzin gesproken!’ (Blz. 261)
- Die Sansculot heeft onzin gesproken!... De Antwerpenaars, die in de zaal aanwezig waren, keken malkaar met angst in de blikken aan. De Franschen drongen vooruit, om den spreker dezer woorden rekenschap te vragen en te tuchtigen. | |
[pagina 262]
| |
De grootste wanorde heerschte voor een oogenblik in die menigte. Uilenspiegel bleef kalm op de bank staan, die hij beklommen had, omringd door de vrienden van den smid. Daar liet de stem van Verrières zich hooren: - Laat dien man spreken! - Neen, neen! klonk het uit den mond der Franschen. - Slaat hem dood! - Laat hem spreken! riepen de Antwerpenaars, die in den beginne geen geluid hadden durven geven, maar nu door de woorden van den gebochelden generaal aangemoedigd werden. - Luistert naar Verrières! - Ik eisch stilte! kreet de kleine overste met stentorstem. Hij eischte, de gevreesde. Op een oogwenk was alles stil. En Uilenspiegel sprak: ‘De Franschman zegde daareven, dat hij naar hier gekomen is, om ons de oogen te openen voor het licht der vrijheid. Het is al vrijheid wat de klok slaat, maar het schijnt me toe, dat de oogen der Franschen zelf voor de vrijheid gesloten zijn gebleven. Als ge hier iemand beletten wilt vrij te spreken, dan zult ge me toch niet komen zeggen, dat ge weet wat de vrijheid is, dat ge dienaars zijt van de vrijheid. Ik ben zoo vrij u dat als inleiding te onderwerpen.’ De Antwerpenaars en Vlamingen, die in de zaal waren en den gebochelden generaal hadden toegejuicht, alhoewel ze niet veel verstaan hadden van zijne Fransche toespraak, lieten luide kreten van instemming hooren. Verrières liet door een zijner officieren, die Vlaamsch kende, de woorden van Tijl overzetten. Hij bemerkte dadelijk dat hij met een geduchten tegenstrever te doen had. Goede raad was hier duur. Den spreker door zijne trawanten doen neêrhalen, dat wilde de bult niet doen, omdat het wellicht een te slechten indruk zou gemaakt hebben op de Sinjoren; hem laten voortspreken, was wellicht nog het beste, om het hem te beletten als hij te gevaarlijk zou worden. - Stilte! beval de generaal opnieuw. En Uilenspiegel vervolgde: ‘De Franschman is hier gekomen gelijk de vos, die, volgens het spreekwoord, als hij zijnen neus in 't kiekenhok stak, | |
[pagina 263]
| |
heel beleefd zei: Elk een goeden dag, mannen!... Ik weet niet wat de kiekens hebben geantwoord, maar ik weet wat gijlie hebt gedaan als de Fransche vos in uw hok is geslopen. Ge hebt hem toegejuicht! De kiekens deden waarschijnlijk hetzelfde, want zij zijn ook gepluimd geworden... Ik geloof dat citoyen Verrières te Parijs een dappere kerel is geweest, en hij er zulke schoone redevoeringen heeft uitgesproken als hij hier doet, en ik wil zelfs gelooven, dat de grooten op den loop zijn gegaan en de koningen er pijn van in hunnen buik hebben gekregen. Of dat nu de woorden van den generaal gedaan hebben of de wapens zijner aanhangers, daar wil ik geen oordeel over vellen. Ik weet alleen dat we zelf den oorlog wel zouden verklaard hebben aan Oostenrijk, als het nog wat geduurd zou hebben, maar we mogen den citoyen Verrières toch dankbaar zijn, dat hij het in onze plaats doet. Het is ons eene groote moeite gespaard, en als hij ons nu nog het plezier wil doen in onze plaats te vechten, dan zal onze dank nog grooter wezen.’ - Dat zullen we! kreet de gebochelde generaal. Dat hebben we te Jemappes gedaan, dat zullen we overal doen, waar het de vrijheid van België geldt! ‘Goed is het, wedervoer Uilenspiegel, maar we zouden u kronen vlechten, en 't is daarom dat ik het woord nam, indien ge uwe soldaten wildet duidelijk maken, dat wij naast de vrije Franschen, vrije Belgen willen wezen, en wenschen als dusdanig behandeld te worden. Geen koningen noch edelen meer daarover zijn wij het met u eens, maar dan past het toch niet dat ieder uwer soldaten, dat elke Sansculot hier koning komt spelen, onze woningen inneemt, ons arm eet en al meêvoert wat het dragen waard is. Iemand die niet zou weten dat hier vrienden gekomen zijn, om ons te verlossen en de vrijheid te schenken, zou met recht denken, dat het leger van een vorst onze stad heeft ingenomen en op plunderen uit is!’ Die geeseling bleef vanwege de Franschen niet onbeantwoord. Zij stieten woedende kreten uit, en drongen naar de plaats waar Uilenspiegel stond. Dreigende vuisten werden tegen hem opgestoken, handen, die dolken en messen omkneld hielden. Het oogenblik was hachelijk. De gebochelde overste liet begaan. De spot van Tijl had hem al te diep in de lage ziel getroffen. Verrières sprak tot een zijner adjudanten: | |
[pagina 264]
| |
- Schiet dien Oostenrijker omver. Hij is een gevaarlijke kerel! De makkers van Uilenspiegel sloten hem in een nauwen kring, en de smid had reeds een Sansculot, die wat te dicht genaderd was, bij de schouders gegrepen en terug in den hoop geduwd. De Antwerpenaren trokken partij voor Tijl en beletten den Franschen, die schuimbekten van woede, vooruit te komen. Een algemeen gevecht was nakend. Uilenspiegel bemerkte het, en kreeg eene van die plotselinge ingevingen, die op een gepast oogenblik de dreigendste onheilen kunnen voorkomen. Zijne stem verzwarende, zoodat zij boven het gewoel uitklonk, riep hij: - Citoyens, hebt gij mij reeds zien vliegen? De Vlamingen keken verwonderd op. Wat beteekende die zonderlinge uitroep op dat oogenblik? En de vraag werd door de anderen, door Fransch sprekende Antwerpenaren vertaald: - Hij vraagt of wij hem reeds zien vliegen hebben? Ook de Sansculotten vergaten voor een oogenblik hunne woede en staarden de Sinjoren ondervragend aan. Tijl nam van de gelegenheid gebruik en sprak: - Ik kan vliegen als een vogel in de lucht. Ik zal u bewijzen, dat ik de waarheid spreek. Laat mij naar boven gaan en ik zal van het dak der Sodaliteit naar den toren der Jezuïetenkerk vliegen. - Dat kan hij, riep Lamme. - Ja, dat kan hij, riepen de makkers, die het voorbeeld van Lamme volgden, zonder te weten wat er gebeuren zou. - Die man is gek, zei Verrières. - Of ons allen te slim, antwoordde zijn adjudant. - Laat hem vliegen! zeiden de Vlamingen. - Hij moet vliegen! riepen eenige Franschen. Hij moet vliegen of wij slaan hem dood. Men liet Tijl de trap naderen. Hij klauterde vlug naar boven. Twee schildwachten werden daar geplaatst en de menigte stroomde naar buiten. Allen stonden omhoog te gapen, en gedurig kwam er volk bij. Het Jezuïetenplein was tot tegen de huizen gevuld met menschen, die de oogen van het dak der Sodaliteit niet af- | |
[pagina 265]
| |
wendden. Men kon over de koppen gaan. - Hij gaat vliegen! zei de eene tot den andere. - Hoe gaat dat eindigen, fluisterde Claes den makker van Tijl toe. Het ziet er hier niet pluis uit, Goede Lamzak. - Laat hem maar begaan, antwoordde Lamme. Hij heeft reeds voor erger vuren gestaan. Daar verscheen Tijl's hoofd door het dakvenster. 'n Oogenblik later stond hij in de goot. Uilenspiegel strekte de armen uit, als wilde hij zijne vlucht nemen. Alles was stil op het plein, men zou eene muis kunnen hooren loopen hebben. Een schaterlach klonk over de menigte: - Groote kinderen, sprak Tijl. Al wat men wil, kan men u wijs maken. Als ik u zeg: ik kan vliegen, gelooft gij het; als de Franschen u zeggen: wij brengen u de vrijheid, dan gelooft gij het ook! Gij verdient eene strenge straf voor uwe lichtgeloovigheid. Denkt hierover na en jaagt de Franschen uit de stad. Het is hoog tijd! En met een sprong was Uilenspiegel terug binnen, door het dakvenster. Het was geen second te vroeg, want meer dan een pistoolschot knalde... De Franschen brulden van woede en ijlden de Sodaliteit binnen, die van onder tot boven, in alle hoeken en kanten doorzocht werd, maar Tijl was verdwenen. - Dood of levend! kreet Verrières, moet ik dien kerel in mijne handen krijgen. Hij is in staat de gansche stad te- | |
[pagina 266]
| |
gen ons op te ruien. - Generaal, sprak Populo, stel twintig gendarmen te mijner beschikking, en ik breng u den man gekoord en gebonden. Ik weet waar hem te vinden. - Ik zal u beloonen, zei Verrières. Haast u. |
|