| |
| |
| |
XXXIII. Twee kleermakersgasten.
Dat de Mechelaars niet tevreden waren over den spotnaam, dien Uilenspiegel hun had gegeven, en dien zij nooit meer zouden verliezen, dient wel niet gezegd.
En de bewoners der Dijlestad waren er des te boozer om, wijl het waar was dat ze de maan hadden willen blusschen.
Een verdiend verwijt treft steeds zwaar!
Dat Tijl en zijn makker nu in de herbergen niet meer op potten bruinen werden uitgenoodigd, dat spreekt vanzelfs, en daar de Mechelaars hen op dreigende blikken onthaalden, durfden onze twee guiten zich 's avonds niet meer op straat wagen.
De snijder, hun patroon, kon nu niet meer gaan pochen op zijne keizerlijke gasten, daar hij zich aan een heel koel onthaal zou mogen verwacht hebben, en hij besloot dan ook dat de goede tijd uit was en 's anderdaags schaar en naald zouden worden aangevat.
- Nu gaat de kat op de koord komen, zei Lamme... Wat moeten we nu gaan aanvangen?...
- Snijden en naaien.
- Ik ken er niets van.
- Ik ook niet... Het ergste, dat kan gebeuren, is dat de baas ons aan de deur stampt... Dat zal echter nog zoo spoedig niet geschieden.
- Als we de stad maar verlieten... Ik heb niet veel betrouwen in de maanblusschers en morgen of overmorgen halen ze ons buiten en slaan ons dood!
- Zoo erg zal het wel niet worden.
Des anderendaags, in den vroegen morgen, kwam de patroon zijn gasten wekken.
- Spoedig ontbeten, zei hij, en dan op de tafel, want er ligt veel werk gereed.
Tijl had 's nachts geruimen tijd blijven nadenken in zijn bed, om den kleermaker derwijze beet te nemen, dat ze hun lui leventje nog een paar dagen konden verlengen.
- Als ik u hier op mijnen winkel houd, zegde hij, dan is
| |
| |
het omdat ik klanten te veel heb en ze toch geen anderen kleermaker van mijn gehalte kunnen vinden in Mechelen... En 't is ook, omdat ik hoop dat ge nu al uwe kunst zult aanwenden om het schoonste werk te maken voor de hooge heeren, die hier komen koopen.
- Wij beloven u dat, baas... Maar, ik heb u een ander voorstel te doen... Als ik aan het Hof verbleef, heb ik een paar voordrachten gegeven over den snijdersstiel, die veel bijval hebben gehad... Zij hebben den baron Kattevetha een schoonen stuiver opgebracht en mij ook... Indien gij zoo eens een voordracht te Mechelen inrichtet?... Al wat het opbrengt, verdeelen we... En, ik moet het er bijvoegen, ik zal tevens uwe confraters, de kleermakers, eens terdege beetnemen... Wat denkt ge er zooal van, baas?
De man dacht eenige oogenblikken na.
Geld verdienen zonder te werken, dat had hem steeds bevallen, en zijn confraters laten beetnemen, dat was eene voldoening die hij nooit had laten ontsnappen, wanneer hij er de gelegenheid toe kreeg.
Een snijder is ook een mensch!
- Dat gaat me, zei hij tot Uilenspiegel.
- In de eerste dagen kunnen we dan niet werken, sprak Tijl... Ge moet ons dan alles laten beridderen, want het vraagt veel arbeid.
- Begin dan maar...
Het duurde een paar weken, eer alles in orde kwam, en het kostte den baas een schoonen stuiver, maar de verzekering dat het hem goud ging opbrengen, belette hem te morren.
In het omliggende en zelfs te Antwerpen en te Brussel, had Uilenspiegel laten afkondigen, dat te Mechelen, op den Zondag van Sinxen, eene voordracht zou worden gehouden door den beroemden hofsnijder Tijl van Tijleghem en deze aan de kleermakers iets zou mededeelen, dat hun van het allergrootste nut zou wezen, om hunnen stiel met eere en geldgewin te kunnen voortzetten, zij en hunne nazaten.
Al de snijders waren dan ook uiterst nieuwsgierig, des te meer dat de historie der maanblusscherij zich had verspreid en ieder er naar trachtte den dooper der Mechelaars van dichtbij te aanschouwen.
Daarenboven gaf het reisje naar de Dijlestad menigen kleermaker de gelegenheid om zijn haardstede en zijne huisplaag voor enkele dagen te ontvluchten.
Nimmer had men dan ook te Mechelen meer vreemde- | |
| |
lingen ontwaard en de stedelijke vergaderzaal was opgepropt met snijders, die kwamen zien en hooren.
Een halve kroon was de toegangsprijs en de baas van Tijl had twee groote lederen beurzen met gouden geld als de laatste toeschouwer in de zaal was getreden.
- Er was zooveel volk, zei Uilenspiegel later, de menschen waren zoo dicht opeengepakt, dat ze hunnen mond niet horizontaal konden verwijden om te lachen, en verplicht waren het loodrecht te doen!
Aan het einde der zaal, op een verhoog, was een soort kansel geplaatst.
Daar naast zat Lamme Goedzak, met eene groote schel in de hand.
Op een gegeven oogenblik, als de zaal propvol was en de toeschouwers bijeengekoekt waren als haringen in eene ben, begon Lamme met de bel te luiden, tot eene volledige stilte heerschte.
Een deurtje op den achtergrond werd geopend, en plechtig stappend, het hoofd fier opgeheven, begaf Uilenspiegel zich naar den kansel.
Hij boog even en sprak:
- Beminde snijders, mijne broeders!
Zet uwe ooren wagenwijd open, want slechts eenmaal zullen mijne woorden er in klinken...
En, wie ze niet gehoord heeft, zal niet waardig wezen tot het snijdersgild te behooren.
Lange jaren heb ik verbleven aan het Hof van Zijne Majesteit den Keizer en onder de bevelen van den befaamden baron van Kattevetha, die bijna al de gekroonde hoofden van Europa in de kleeren heeft gestoken, heb ik er geleerd hoe men snijden en passen moet zooals het hoort.
Onze kunst, beminde snijders, mijne broeders, is de edelste arbeid die er bestaat. Want niet alleen de dorstigen laven en de hongerigen spijzen, maar ook de naakten kleeden, is eene deugd die den hemel doet winnen.
Onze kunst is de schoonste kunst, als ze kunstig wordt uitgevoerd, naar al de regels van de kunst, en ze is ook de hoogste kunst, want bij het sierlijk kleeden van eene edelvrouw of van eenen edelman, is de schilder- en de beeldhouwkunst een klein, miezer kunstje!
Wij zijn de koningen der schepping, want zonder ons zou het maatschappelijk leven niet mogelijk wezen, want de naakte menschen zouden niet durven op straat komen en alle
| |
| |
arbeid zou ophouden te bestaan.
Zonder ons zouden de menschen dus den hongerdood in hunne huizen sterven!
Ik roep dus met recht: leven de snijders, tot meerdere eere en glorie van het menschdom!
Dat de kleermakers toejuichten, in de handen klapten, met de hoeden zwaaiden, dat spreekt van zelfs.
Wie de menigte weet te vleien, die vindt er ook grooten bijval.
Uilenspiegel zette zijne rede voort:
- Beminde snijders, mijne broeders, gij allen weet wat er noodig is om een deftig kleed te vervaardigen. Zal ik het u hier nog opsommen? En waarom niet? Ernstige vakmannen kunnen niet genoeg over hunnen stiel spreken en den verstandigen lieden lijkt niets te gering!
Ik zeg dus, dat om een passend kleed te maken, gij allen noodig hebt een stuk stof, eene ellemaat, eene schaar, een vingerhoed en den vereischten draad... Van uwe handen spreek ik niet eens, daar een snijder, welke deze edele werktuigen niet bezit, moeilijk een kleed zou kunnen leveren, tenzij hij met de teenen heeft leeren werken of een vingerhoed op den neus weet te dragen, en de naald met de tanden weet te behandelen...
Maar het behoort niet tot de hoofdzaak, al wat ik daareven heb opgesomd. Neen, er is iets anders, dat ge moet in het oog houden, wilt ge niet uw geheel leven door zitten naaien, zonder ooit een kleed te kunnen afleveren dat kan gedragen worden!
Het is om u daar op te wijzen, beste snijders, mijne broeders, dat ik u hier heb geroepen.
Luistert nu met dubbele aandacht, want de enkele woorden, die ik u nog zeggen zal, zijn voor allen van het allergrootste belang.
Als ge bij 't naaien van een kleed, verlangt dat uw werk vordert en degelijk is, vergeet dan nooit... eenen knoop in uw garen te leggen, want anders trekt ge steeds den draad door het gat!
Een oogenblik heerschte er eene groote stilte, zoo stonden al de aanwezigen verbaasd over deze woorden...
Een oogwenk duurde die verwondering en dan braken allerlei kreten los. Men riep en jouwde oorverdoovend.
- Dat wisten we al meer dan honderd jaar! riepen eenige snijders, die vooraan stonden, tegen den kansel.
| |
| |
- Ik betwijfel het niet, antwoordde onze guit, maar honderd jaar is lang voor een menschengeheugen en ik vreesde dat ge 't zoudt vergeten hebben!
Hij bemerkte dat er verscheidene mannen naar hem toe wilden, dat de voorste toeschouwers naar hem op werden gedrongen en met een paar sprongen was hij aan het deurtje en verdwenen.
In de zaal werd er nog langen tijd geschreeuwd en getierd, getwist en zelfs gevochten.
Uilenspiegel had zijne partijgangers, die de klucht allergrappigst noemden. Vooral de Mechelaars, die hun maanblusschen nog versch in het geheugen hadden, waren verheugd dat de vreemdelingen zoo waren beetgenomen en verdedigden den hofsnijder, dien zij een lustigen kerel heetten.
De tegenstrevers van Tijl waren natuurlijk de vreemde kleermakers, die eene langere of kortere reis hadden moeten doen en een halve kroon betaalden, om te vernemen dat ze bij 't naaien een knoop in hunnen draad moesten maken...
Weer verliepen er een paar weken, zonder dat er op den winkel een steek werd gelegd.
Maar op 't laatst begonnen de klanten heftig op hunnen hiel te draaien en ruw op hunnen poot te spelen, en daar het geld der voordracht stilaan was gesmolten, besloot de kleermaker de naald weer op te nemen.
- Ik moet stoffen gaan koopen en vertrek heden nog naar Brussel, zei hij tot Tijl... Ge moet morgen vroeg maar beginnen met jas en broek van dien ouden beer die gisteren hier den winkel is komen overhoop zetten, te herstellen en geschikt maken om nog een halve eeuw om 't lichaam van dat brutaal beest te hangen... Begrepen?... En verder ziet ge maar wat er te doen is... Ik laat alles aan u en uwen makker over.
De patroon ging henen.
- Als we nu ook maar de Maanblusschers verlieten? stelde Lamme voor.
- Om den duivel niet! Het is hier goed en wij blijven hier... Zoolang de baas ons niet aan de deur zet, bestaat er geene reden om de Dijlestad te verlaten.
Hij nam de jas en de broek van den ouden heer, zooals de kleermaker gezegd had en bekeek ze met zeer veel aandacht, langs alle zijden.
- Wat zijt ge van plan met dat plunje te doen? vroeg Goedzak.
| |
| |
- Het geschikt maken om nog een halve eeuw om het lichaam van een ouden beer te hangen... Help mij maar eens, dan zult ge er verwonderd bij staan.
Uilenspiegel nam de schaar en begon het kleed aan stukken te snijden, om daarna te passen, te driegen, te meten, te naaien, dat het een aard had.
Eer het avond was, kon de heer komen, want het plunje was derwijze veranderd, dat het, met stroo gevuld, heel het uiterlijk van een echten beer vertoonde.
Lamme Goedzak stond bij het zonderling kleed te lachen, dat zijn buik er van schokte.
- Tijl, Tijl! kreet hij... Wat zult ge toch allemaal uitvinden!... Ik denk dat de heer nu nog woedender zal wezen!
- 't Is te gissen, maar dat heeft de baas met het ruw beest af te haspelen.
Als de snijder terugkeerde, vond hij de grap van Uilenspiegel niet naar zijn smaak en hij vaarde kwaad tegen hem uit, vooral daar hij bemerkte dat de twee gasten niets anders hadden verricht.
- Dat is nu nog beter, zei Tijl. Ge hebt ons toch gezegd dat het voor eenen beer was. Aan het Hof hebben we zoo dikwerf kleederen moeten maken voor honden, paarden en andere dieren. Ge moet u toekomende maal beter uitdrukken, baas.
- Ik ben doodmoe, sprak de snijder. Morgen zullen we er nader over spreken. Ik heb den burgemeester ontmoet. Hij moet morgen vroeg zijn nieuwe jas hebben, anders wil hij het kleed niet meer. Er zijn nog een paar mouwen aan te passen. Hier zijn ze. Gooi ze er eens met de gauwte aan, dan is 't stuk klaar. Ik ga slapen.
- Opperbest, baas.
Zoodra de man naar zijne slaapstede was gegaan, hing Uilenspiegel het kleed van den burgemeester tegen den wand en plaatste er twee brandende kaarsen naast.
De overige kaarsen nam hij uit de doos en verborg ze, waarna hij deze laatste op den grond wierp.
- Laat ons hier nu maar onder de tafel, op de stukken stof blijven slapen, zei Tijl. Zoodra de dag in de lucht komt, moet ik te been wezen, om de mouwen aan de jas te gooien.
- Gaat ge dat toch doen?
- Zeker... We moeten evenwel Mechelen verlaten... We blijven hier veel te lang...
- Zijt ge van gedacht veranderd?
| |
| |
‘Wat domme streken steekt ge daar nu uit!’ riep deze. (Blz. 232)
- Het beeld van Nele is weer voor mij verschenen... we moeten voort, Lamme... Dat zal morgen vroeg gebeuren, dat is zonder twijfel.
Als de kleermaker 's anderdaags in het werkhuis kwam, zag hij hoe Tijl ijverig bezig was naar de opgehangen jas met de beide mouwen te werpen, deze weer op te rapen en opnieuw naar het kleedingstuk te gooien. En de opgebrande kaarsen, naast de ledige doos, konden doen gissen dat hij den heelen nacht met dit werk was bezig geweest.
| |
| |
Als de eerste verbazing voorbij was, kreet de baas:
- Zijt ge gek geworden, kerel!
Uilenspiegel keek den patroon ondervragend aan.
- Wat domme streken steekt ge daar nu uit! riep deze.
- Domme streken, dat ontbrak er nog aan, zei Tijl, op droeven toon. Is dat mijne belooning? Gisterenavond hebt ge mij gezegd de mouwen met de gauwte aan de jas te gooien... Ik heb den heelen nacht het spel beproefd, zonder er in te slagen, en nu komt ge me voor gek schelden... Ik zeg u dat het niet gaat... Zie maar.
Hij raapte de mouwen op en wierp ze nogmaals naar de jas.
- Beproef gij het eens!
Dat de snijdersbaas nu zijn geduld verloor, dat zal niemand verwonderen.
Hij kon echter de woede, die in hem kookte, beletten uit te barsten, en zei op schier kalmen toon:
- Ge zijt beiden zeer brave jongens, en ge zoudt onbetaalbare gasten zijn bij eenen baas, die geene klanten heeft, van zijne renten kan leven en veel van spot en vermaak houdt... Dat is nu echter hier het geval niet en ik moet u dan ook allervriendelijkst verzoeken...
- Zoo spoedig mogelijk mijn huis te verlaten, voleindde Uilenspiegel.
- Dat ge 't zoo gemakkelijk raadt, getuigt nogmaals van uwen vluggen geest.
- En, dat we binnen een kwartuurs Mechelen zullen verlaten hebben, getuigt van onze vlugge beenen, zei Tijl...
- We verstaan malkaar opperbest en daarom doet het mij plezier dat we zonder ruzie maken van malkander scheiden.
- Ons ook, en gij zult de eenige baas zijn die zal kunnen zeggen dat Tijl Uilenspiegel hem heeft verlaten...
- Zijt gij Tijl Uilenspiegel! kreet de snijder.
- Ja, en hier is mijn vriend Lamme Goedzak. Ik zei dan, dat gij de eenige baas zijt, die mij uit zijn dienst heeft ontslagen, zonder er om gestraft te worden... Vaarwel.
- Goede reis.
Zij drukten malkaar de hand en Tijl en Lamme stapten buiten.
- Waar nu weeral henen? vroeg Goedzak.
- Daar zal deze maal niet alleen het noodlot over beslissen, sprak Tijl.
| |
| |
- Wie dan?
- Volg mij maar en ge zult het zien en hooren, als ge niet te angstig wordt en het niet op een loopen zet.
- Ge weet dat ik nooit deins, welk gevaar er ook dreigt.
- Ook voor den duivel niet?
- Ge gaat toch niet naar de hel?
- Nog niet, maar we gaan toch een vrouw van Mechelen bezoeken, die aan den Satan verwant is.
Lamme bleef staan en keek zijnen makker ondervragend aan.
- Gij begrijpt me niet al te best?... Ik zal het u duidelijk maken... Een paar dagen geleden, als gij aan 't slapen waart, dat ge ronktet als een kerkorgel, heeft de snijder mij bij een oude tooverheks gebracht... Hij beweerde dat ze hem reeds alles had voorspeld dat met hem gebeurd was... Ge kunt me gelooven of niet gelooven, maar ze heeft mijn gansch verleden voor me opengelegd...
- De toekomst ook?
- Daarvoor wil ik haar heden raadplegen... Ik heb dat niet willen doen, als de kleermaker er bij was.
- Gij stelt er dan een vast betrouwen in?
- Ja en neen... Den eenen keer spot ik met mezelven, omdat ik zoo kinderachtig ben, maar den anderen keer kom ik weer tot het geloof in de hekserij... ‘Het moest eens waar zijn’, brengt me steeds in twijfel... Ik ben een mensch, Lamme.
- Ge zoudt het niet zeggen, als ge u zoo hoort spreken!... Nu, ik wensch ook wel eens te weten wat de toekomst mij voorbehoudt... Laat ons dan maar eens gaan hooren, wat de nicht van Satan over ons weet...
- We zijn er, zei Uilenspiegel, en liet den klopper vallen op een laag deurtje van een smal huisje, zonder verdiep, in een eng, smerig straatje gelegen, dat op de Dijle uitliep.
|
|