| |
XXXII. De maanblusschers.
Te Antwerpen had Tijl vruchteloos zijne moeder en Nele gezocht, alhoewel hij niets onverlet had gelaten om de teergeliefde wezens te vinden en op geen geld gezien had om inlichtingen over haar in te winnen.
Zoo was het dan ook gekomen, dat hij na ettelijke weken niets meer bezat.
Hij maakte zulks bekend aan Lamme, die langs zijnen kant de muntstukken had laten rollen, niet om berichten over Tijl's moeder te bekomen, maar aan tafel, waar hij de fijnste schotels en het lekkerste bier dapper had aangesproken.
De slotsom was dat Goedzak er zoo pooverkens voorzat als Uilenspiegel.
Als hun verblijf in den ‘Rooden Hoed’, waar zij hunnen intrek hadden genomen, betaald zou wezen, zouden ze niet genoeg meer hebben om nog een ontbijt te betalen.
Ze zaten in voornoemde herberg bij den laatsten betaalden pot bruinen, zonder een woord te spreken, zooals dat gewoonlijk gaat als er twee gezellen bijeen zitten, die niet meer weten van wat hout pijlen maken.
- Het beste wat we doen kunnen, zei Tijl eindelijk, is zoo spoedig mogelijk buiten de vesten van Antwerpen onzen weg voortzetten... In eene groote stad als deze zullen wij moeilijk aan den kost komen, terwijl we op den buiten mis- | |
| |
schien weer een burgemeester van Pepelheyde zullen kunnen inhalen of een raadslid van Kaalbeek ontdekken.
- Ik verblijf liever te Antwerpen, sprak Lamme... Nergens heb ik betere schotels en krachtiger bier gevonden...
- 't Is maar spijtig dat gij niet rijk zijt...
- Ik geloof dat ik er voor in de wieg werd gelegd... In ieder geval, als ik er niet voor geboren ben, zou ik er mij toch spoedig aan gewennen.
- Tot de lust u weer zou bekruipen om andere streken te zien.
- Zeker, maar met eene welgevulde beurs zouden ze mij nog eens zoo aangenaam toeschijnen.
Aan de lange tafel, waarbij ze gezeten waren, hadden een paar burgers plaats genomen, die onder het drinken van een pot schuimend bier, luidop met elkaar praatten.
De eene was een klein, dik mannetje, met gerimpeld gezicht en zilverwit haar, zoodat hij reeds een hoogen ouderdom moest bereikt hebben.
- Luister even, fluisterde Tijl zijnen makker toe... Dat kan ons misschien van nut zijn, na hetgeen ik reeds van de samenspraak heb gesnapt.
Zij hoorden hoe de grijsaard als volgt sprak:
- Zooals ik het u zeg, beste jongen, de gasten zijn bederven den dag van heden, en als ge ze dubbel en dik betaalt, krijgt ge er het vereischte werk nog niet van gedaan.
- Ja, oom, antwoordde de jongere burger, de tijden zijn veranderd maar niet in 't voordeel van de menschen, en bijzonderlijk niet voor de patroons...
- Dit jaar heb ik reeds veertien gasten op den winkel gehad, en niet een kon mij behoorlijk dienen... 't Is daarom dat ik besloten heb naar Antwerpen te reizen, om er een paar op te zoeken... Hier kennen ze ten minste hunnen stiel toch!
- Och, dat is ook maar al zus en zoo, oom... Ge hebt er nog, die hunnen kost waard zijn, maar er loopen er veel tusschen die er niet veel zullen van vergeten... Ge moet u daar geen verkeerd denkbeeld van maken.
- Ik ga hier toch eens op zoek.
- Als we nu maar wisten wat voor een beroep die oude uitoefent, sprak Uilenspiegel aan Lamme's oor... Misschien konden wij met hem als gasten naar zijn dorp vertrekken... Het overige zou dan van de omstandigheden afhangen! Laat ons nog maar wat luisteren, dan vernemen wij misschien wel hetgeen we weten willen.
| |
| |
- En hoe gaan de zaken te Mechelen, oom? Nog veel klanten?
- Ja, dat kan er door... De eene heeft een jas noodig, de andere eene broek, en zoo blijven we toch winter en zomer aan den gang.
- Een Mechelsche kleermaker, zei Tijl... Wat denkt ge er van, Lamme?...
- Van wat?
- Als we eens kleermakersgasten werden?
- Wij?... Ik heb nooit eene naald in de hand genomen!... Gij wel?
- Neen, maar dat is eene bijzaak... Als 't noodig is, kunnen wij het leeren... Ik heb reeds zooveel ambachten uitgeoefend, waar ik vroeger nooit had hooren over spreken... In ieder geval neemt de man ons mede naar Mechelen en geeft ons voor een paar dagen een onderkomen... Zoo heb ik de gelegenheid om in die stad mijne opzoekingen voort te zetten, eer hij ontdekt dat we geen snijdersgasten zijn... Hewel?
- Mij is het gelijk... Ik heb nooit geweten wat voor een stiel mij passen zou.
Tijl stond op, ging tot bij de twee burgers, en, na eerbiedig gegroet te hebben, sprak hij:
- Het is mijne gewoonte niet, af te luisteren wat anderen zeggen, maar ik heb bij mijne geboorte een paar goede ooren geërfd en 't is mijne schuld niet als luidgesproken woorden er zoo gemakkelijk binnendringen.
De twee mannen keken den guit met verbaasde tronies aan.
- Zoo heb ik dan ook uit uwen mond vernomen, ging Uilenspiegel voort, het woord tot den grijsaard richtend, dat ge te Mechelen geen kleermakersgasten naar uwen zin kunt vinden en ge naar Antwerpen zijt gekomen om er een koppel in uwen dienst te nemen.
- Inderdaad.
- Ge hebt een goed voornemen gehad.
- Vindt ge dat?
- Ik bevestig het, want ge zult de twee bekwaamste en gedienstigste gasten mede kunnen nemen naar Mechelen, die er voor 't oogenblik in de Scheldestad te vinden zijn.
- Kent gij die?
- Ik en mijn maat.
- Gij?
| |
| |
De oude man nam Uilenspiegel van het hoofd tot de voeten op.
Daarna wierp hij een blik op Lamme, die aan de tafel was blijven zitten.
- Ge zijt gekleed als waart ge mannen van het Hof!
Daar had Tijl niet aan gedacht. Noch zijn plunje, noch dat van Lamme konden hen het uitzicht geven van snijdersgasten.
Uilenspiegels vinnige geest liet hem echter deze maal ook niet in den steek.
- Dat is zoo, sprak hij, en ge hebt het nooit beter geraden.. Is het me toegelaten hier aan tafel met mijn makker plaats te nemen, dan zal ik u eens een paar woorden zeggen, wie gij voor u hebt.
- Ga zitten, zei de oom, die reeds door Tijl's innemend uiterlijk was ingepalmd.
Deze laatste wenkte zijnen gezel en beiden namen bij de twee burgers plaats.
- Hier is mijn vriend van Lammeghem, sprak hij, die van een zeer adellijk geslacht afstamt, want in zijn familie-stukken is te lezen dat een Goedzak van Lammeghem met Godfried van Bouillon Jeruzalem heeft verlost... Ware mijn makker toen reeds geboren geweest, hij zou zeker mede de heilige stad ontzet hebben, want hij paart aan den moed van den leeuw, de behendigheid van den aap.... Hij werd eenige jaren te laat geboren...
De Mechelaar bestelde nog vier potten bruinen, omdat hij zoo vereerd was, zegde hij, in zulk een puik gezelschap te verkeeren.
- Dat moogt ge wel zeggen, vervolgde Uilenspiegel... Ongelukkiglijk hebben onderscheidene voorouders van mijnen
| |
| |
vriend al hun geld en goed verbrast, zoodat de laatste der van Lammeghem's door een neef werd grootgebracht, die met het kleermaken zijn brood verdiende en den kleinen edelen telg het snijden en naaien leerde...
- Hetwelk toch een edel ambacht is, zei Lamme, als 't met kunst wordt beoefend.
- Dat geloof ik wel, beaamde de Mechelaar.
- Ik, zoo ging Tijl voort, heb ook adellijk bloed in mijn aders, maar 't is meer vermengd, doordat mijn grootvader gehuwd is met de dochter van den hovenier van 't kasteel van Tijleghem... Ik heet eigenlijk Tijl van Tijleghem, moet ge weten...
De fortuin mijner voorouders was ook reeds geruimen tijd in andere handen overgegaan, als ik het eerste levenslicht zag, en zoo moet ik nu trachten met schaar en naald door de wereld te kruipen...
- Als ge uwen stiel goed kent, zei de Mechelsche snijder, is er nog al wat te verdienen.
- Dat geloof ik, sprak Uilenspiegel. Wij weten er iets van, wijl wij uitstekende kleermakers zijn... Wilt ge gelooven, dat wij als gast twintig kronen per dag hebben verdiend.
De oogen van den ouden man werden eens zoo groot van verbazing.
- Per dag!
- Ja, en dat zal u zoodanig niet meer verwonderen, als ik u zal hebben gezegd, dat wij eerste helpers zijn geweest aan 't Hof van den keizer... Dat is nu de reden, waarom wij zoo sierlijk gekleed gaan... Ik zei het u, gij hebt goed geraden.
- Wel, wel, wel!
Dat was nu alles wat de Mechelaar kon zeggen.
- Nu vraagt ge u wellicht af, babbelde Tijl maar steeds voort, waarom we niet aan het Hof gebleven zijn... Dat is eene zonderlinge geschiedenis, moet ge weten... De keizer is... Maar, ik zit hier zoo te vertellen en ge hebt malkander misschien 't een en 't ander nog mede te deelen.
- Toch niet... We zullen nog een potteken drinken, terwijl we luisteren naar uw verhaal... Ik hoor gaarne zooiets.
- Dan zal ik u zeggen dat de baron van Kattevetha een vriend was van den keizer... Ik moet u nog mededeelen dat die baron de oppersnijder was... Aan 't Hof moet ge van adel zijn, om de kleinste bediening te bekomen...
| |
| |
De keizer is een aardig man, die nog al veel tijd over heeft, en dan... Nog in geen honderd keeren zult ge raden, wat hij met zijn ledigen tijd doet.
Ik zal het u maar toevertrouwen, op voorwaarde echter dat ge 't aan niemand voortvertelt.
Als de vorst gedaan heeft met regeeren, dan snijdt hij kleeren.
Hoe vindt ge dat?
Veel van zijnen stiel kent hij nu juist niet, maar de baron Kattevetha had ons gezegd dat we zijn werk steeds knap moesten heeten.
- Ge moogt al eens doen opmerken, dat Zijne Majesteit het mis voor heeft, als het zijne regeering betreft, zei da baron, zonder dat hij er boos om wordt, maar ge zoudt voor altijd in ongenade vallen, als ge durfdet beweren dat hij een stuk stof verloren heeft gesneden...
Zoo heeft ieder mensch op aarde zijn zwakken kant, niet waar?
De stukken die door de onbehendigheid van den vorst verloren gingen, werden verwijderd; de baron deed er andere door ons snijden, en als het kleed gemaakt was, pakte de keizer er mede uit, in den waan dat hij er het bijzonderste werk aan verricht had.
Nu, om kort te gaan, op een zekeren namiddag, was ik begonnen met het snijden van een fluweelen broek, voor een feestkleed.
Ik had een oogenblik het werk verlaten, en als ik terugkeerde bemerkte ik dat eene vreemde hand het gansche stuk naar den bliksem had geholpen!
Ik was razend kwaad en riep er mijnen gezel van Lammeghem bij.
- Wie is toch de ezel, kreet ik, die dat kostbaar fluweel met zijn klauwen heeft durven aanraken!
Mijn makker deelde mijne woede en sprak:
- Als ik dien potuil onder mijne handen had, ik sloeg hem het stuk rond zijne ooren! Het is wraakroepend!
Plots werden wij door een licht kuchen uit onze bespiegelingen gerukt.
De keizer stond achter ons.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij.
Ik legde hem uit hoe iemand tijdens mijne afwezigheid het fluweel had bedorven en voegde er bij:
- 't Is een flauwe grap!... De domkop, die dat gedaan
| |
| |
heeft, zou eene strenge straf verdienen.
- Ze moesten hem op dezelfde manier aan stukken snijden, zei van Lammeghem.
Het gelaat van den keizer was bleek geworden. Zijne lippen trilden en hij fronste de wenkbrauwen.
- Begin dan maar te snijden, sprak hij met slecht verbeten gramschap, want ik ben die ezel, die potuil, die domkop.
Ware het fluweel in een vuurspuwend monster veranderd, we zouden niet erger versteld staan kijken hebben!
De vorst ging henen en een half uur later ontvingen wij bevel onmiddellijk het paleis en het land te verlaten, wilden wij niet voor Majesteitsschennis in de gevangenis terecht komen.
Wij lieten het ons geen tweemaal zeggen en zoo kwamen wij te Antwerpen.
Nu kent ge onze geschiedenis!
- En ge zoekt een winkel?
- Zooals ge zegt... Onze spaarpenningen zijn verteerd en we moeten met werken ons brood verdienen. Wij hebben vernomen, dat ge twee gasten zoekt, en we komen vragen of ge ons in uwen dienst wilt nemen?
- Zeker wel, zei de Mechelaar, maar ik zal u geen hoog genoeg loon kunnen betalen.
- Dat vragen we niet... Den eenen of den anderen dag zal de baron Kattevetha ons wel terug doen komen, daar zijn we zeker van, want zonder ons zal hij 't moeilijk gedaan krijgen... In afwachting moeten wij eten en daarom willen wij wel tegen een aannemelijk loon onze kunst uitoefenen bij een deftigen meester.
De kleermaker dacht een oogenblik na en bood de twee guiten het dubbel van het loon, dat hij vroeger aan zijne gasten had betaald.
Uilenspiegel vroeg aan Lamme:
- Wat denkt ge ervan, beste vriend?
- Mij goed!
- Mij dan ook... Top, baas... Wij zijn uwe mannen... Als ge nu te Mechelen op geen zes maanden zoo rijk zijt als de Dijle diep is, dan mag mijn eerste voorvader een uil geweest zijn!... We zullen de groote heeren wel naar uwen winkel doen komen!...
Een viertal dagen sliepen onze twee grappenmakers in het huis van den kleermaker, die hen zeer eerbiedig behan- | |
| |
delde, alsof hij de gast was en zij de meesters.
Twee edellieden, die aan 't Hof hunne proeven als kleermaker hadden afgelegd, waren geen gewone gasten en de man werkte geen steek van de gansche week.
Overal ging hij er op pochen, dat hij twee keizerlijke snijders op den winkel had, en al de goede burgers van de Dijlestad namen zulks aan als klinkende munt.
Het spreekwoord, dat zegt: de wereld wil bedrogen zijn, was toen reeds waar. Het is trouwens altijd waar geweest en zal het blijven tot het einde der eeuwen.
Als ge u ergens aanbiedt als een eerlijk en deftig maar arm man, dan heeft niemand voor u het minste vertrouwen over, nergens moet ge hulp verwachten of steun zoeken. Maar komt ge onder de menschen in een sierlijk plunje en ge vertelt hun de gekste geschiedenis over uwe bezittingen, dan komen ze u uit eigen beweging tegemoet en ge kunt de domme kiekens pluimen tot op het naakte vel!
Duizenden keeren hebben de stervelingen zich op die wijze laten beetnemen, maar ze zijn er geen zier wantrouwiger om geworden. Ze hebben hunne pluimen steeds gereed, als een behendig avonturier opdaagt.
Uilenspiegel had de tweehandigen leeren kennen en daarom had hij den snijder zoo onbeschaamd die zonderlinge Hofgeschiedenis opgedischt...
Als de baas niet werkte, richtten de gasten ook niets uit, en als de meester naar de herberg toog, om er over zijne gasten te spreken, gingen deze laatsten denzelfden weg op.
Hun loon voor de eerste maand hadden ze reeds van te voren ontvangen en ze dachten er reeds aan ook de tweede maand bij voorbaat op te strijken...
- Zoolang wij geene kleeren moeten maken, zei Lamme, ziet het er hier allerbest uit.
- Bekommer u daar niet om, antwoordde Tijl...
Als we iets te snijden krijgen of te naaien, zullen we 't toch zoo goed doen als mijn keizer, en is de baas niet tevreden, dan zoeken we elders een anderen winkel... We zullen nog maar eens gaan zien in den ‘Beffer’, of er geen Mechelaar zit, die onze kennis wil maken, de geschiedenis van den keizer-kleermaker wenscht te hooren en ons daarvoor eenige potten bruinen zal betalen... Dat brengt ons nieuw ambacht ook al mede...
Ze troffen er meer dan één inwoner van de Dijlestad aan, die er fier op was in het gezelschap der twee befaamde
| |
| |
Hofsnijders te verkeeren.
Dat is nog een zwak van veel menschen. Ze zouden hun laatsten cent offeren, om met beroemde lieden gezien te worden, wijl ze denken dat een klein gedeelte van de faam dezer laatsten dan op hen neerstraalt en zij ook iets zijn in de wereld. En ze bemerken, och arme! niet, dat hunne onbeduidendheid er nog scherper bij uitkomt!
Tijl en Lamme bleven lang in de herberg en het was nacht als ze den ‘Beffer’ verlieten.
Helder scheen de maan aan den onbewolkten hemel en overgoot de Dijlestad met haar zilver licht...
Arm aan arm stapten Uilenspiegel en Goedzak door de stille, verlaten straten, langsheen de potdicht gesloten huizen...
Tijl ging met vasten tred, maar Lamme stond niet al te best op zijne beenen, en wankelend kwam hij vooruit.
Indien hij Uilenspiegel's arm niet tot steun had kunnen benuttigen, zou hij wellicht van de eene zijde van den weg naar de andere gezwijmeld hebben, want de Mechelaars hadden talrijke potten aan de keizerlijke snijders aangeboden, waarvan Tijl er slechts enkele had geledigd, terwijl Goedzak er geen halven had geweigerd...
- Hewel, Tijl, zei Lamme, met moeite zijne volzinnen samenknoopend, omdat zijne dubbele tong hem het spraakvermogen moeilijk maakte, hewel, Tijl, het leven is een schoone uitvinding en degene die het tegenovergestelde durft beweren, die... Ik mag een stekelvarken zijn, als ik nog weet wat die is!...
- Die is niet waard dat hij leeft, sprak Uilenspiegel.
- Ja, dat is het!... Die... die... leeft ook, gelijk ge zegt... Wilt ge gelooven, Tijl, dat het me danig zou spijten, als ik niet geboren was.
- Vindt gij het dan zoo plezant op aarde?
- Op aarde?... Neen, maar te Mechelen wel!... En gij, Tijl, hoe is 't met u?... Gij... Ja, nu ben ik het weer kwijt!...
Plots hield hij zijnen makker staan.
- Ik zie haar toch gaarne, Tijl.
- Wie?
- Wel, mijne vrouw!... Als ik haar hier moest terugzien, dan... Lach niet, want ik heb het zeer ernstig voor!... Als ik haar... Zie, met uw lachen weet ik het weer niet meer!...
- Kom, laat ons doorgaan.
| |
| |
Lamme wilde geen voet verzetten. Hij weerde tegen als Tijl hem trachtte te doen voortstappen.
- Laat mij hier maar alleen, stamelde hij... Ik heb verdriet, veel verdriet!
De tranen bolden over zijne wangen. Hij snikte luid. Met zijne twee handen veegde hij onbeholpen de zilte droppels van zijn gelaat.
- Ik heb heel veel verdriet!
- Zijt ge nu gek aan 't worden, Lamme?
Uilenspiegel nam hem weer onder dien arm en troonde hem met geweld mede.
Na eene poos het stilzwijgen bewaard te hebben, riep Goedzak plotseling uit:
- Leve de vreugd!... Ik zeg het u en herhaal het u, domme Uilenspiegel dat ge daar zijt, dat het leven te Mechelen een hemel op aarde is!...
En luidkeels begon hij te zingen:
- Sa kwezelken, wilde gij dansen,
Dan zal ik u geven een koe.
Neen, zei dat aardig...
Uilenspiegel legde hem de hand op den mond.
- Zwijg... Als de schâbletter u hoort, slapen we dezen nacht achter slot en grendel.
- Wie?... Wat?... Waar is die schâbletter, dat ik hem... niets doe, den deugniet!
En hij lachte dat hij schokte, omdat hij zijn gezegde zoo geestig vond.
- Houd u in 's hemelsnaam stil, drong Tijl aan. Ik ben er zeker van dat het reeds tien uur is.
- Hé?... Hebt ge ze alle vijf niet meer... Tien uur!... Nog geen zes... Gelooft ge me niet... Ik zal het u laten zien... Daar, op 't plein, daar zal het uurwerk van den toren het u eens laten zien... Tien uur... Of heeft Rombout geen uur?
Hij sleurde Tijl mede...
- Het is pikdonker... Hoe wilt ge nu het uur zien...
- En de maan?... Daarboven staat de maan, en die is verplicht den toren te verlichten, anders is 't maar een halve maan, een stukske maan, een uitgebrande maan!... Hier, zie!
Hij keek naar Sint-Rombout op.
Hij deinsde eenige stappen.
- Wat is dat?... De... toren staat in brand... Zie, hij brandt...
| |
| |
En met volle longen begon hij te roepen:
- Brand!... Brand!... Brand!...
- Ja, zei Tijl, de toren brandt...
Inderdaad, een dikke rook, waarin de vlam, die langs binnen scheen te woeden, zich weerkaatste en een licht rooden gloed verspreidde, hing om den top van den toren...
De twee mannen huilden nu:
- Brand!... Brand!...
Hier werd eene deur, daar een venster geopend, ginder werd een raam verlicht...
De alarmkreet was gehoord geworden.
Een paar mannen en eene vrouw kwamen toegeloopen en begonnen ook te roepen.
Het duurde niet lang of geheel Mechelen was te been.
Overal weerklonk langs de straten het hulpgeroep, en langs alle kanten kwamen de inwoners naar het plein gesneld, met toortsen en lantaarns...
Daar werden de brandspuiten te voorschijn gehaald en klein en groot, jong en oud, vrouw en man, allen spoedden zich voort om in emmer en pot, vat en ton, kuip en kom, water bij te halen, dat tegen den toren werd opgespoten...
Het duurde niet lang of heel het plein en de omliggende straten werden als overstroomd door het water dat van den toren en naburige huizen, die ook hun deel kregen, afdroop.
Kletsend en pletsend liepen de Mechelaars over dien natten grond en voerden nog maar steeds meer en meer water aan, om de spuiten te spijzen, die aanhoudend Sint-Rombout langs alle kanten aanvielen, als wilden zs den ouden reus verzuipen...
- Zoo'n kerel zijn, zei Lamme die dapper medehielp, bijna gansch ontnuchterd, zoo'n reus wezen, en dan zoo met bier bespoten worden... Jongens, dat zou 'n kermis zijn!
Uilenspiegel, die mede aan eene der handpompen stond, en bemerkte dat niets het vuur scheen te kunnen blusschen, dat nog maar steeds rook verspreidde en binnen in den toren lichtte, riep tot de mannen, die aan de pompen werkten, dat het zweet van hun aanschijn lekte:
- Houdt op, het helpt toch niet!... Als ge zoo voortgaat, werpt ge gansch de Dijle nog over den toren en heel Mechelen staat onder water!... De brand moet binnen in gebluscht worden... Doet de deur open en geeft mij twee groote emmers met water... Ik ga daarboven het vuur eens van nabij zien.
De menigte juichte hem toe...
| |
| |
Daar werden de brandspuiten te voorschijn gehaald. (Blz. 222)
| |
| |
Hij verdween op de trap van den toren...
Men wachtte angstig op hetgeen de moedige jongeling zou komen verkondigen, als hij zijne twee emmers over de vlam zou hebben uitgegoten.
Lang werd hun geduld niet op de proef gesteld.
Daar verscheen plots door een der openingen van den toren, onder de rookwolken, het hoofd van Uilenspiegel, door de maan beschenen.
Niemand roerde nog, geen mensch sprak een woord, er heerschte eene indrukwekkende stilte op het plein.
Een schaterlach klonk over de menigte.
En Tijl riep luide:
- Gaat naar huis, kruipt in uw bed, sukkelaars! Er hangt een rookwolkje om den toren en de maan zet het in gloed... Ge bluscht de maan, ge spuit water naar de maan!... Ge zijt allemaal maanblusschers, echte maanblusschers!...
En weer volgde een schaterlach, die van uit den toren over de menigte klonk, als zweefde er een booze geest, een spotgeest boven de hoofden der Mechelaars...
Op verschillende punten van het plein, scheen Uilenspiegel's roep een echo te vinden, want daar ook hoorde men luid den spotnaam:
- Maanblusschers!... Maanblusschers!...
Het waren Antwerpenaars, welke in de Dijlestad verbleven, die zoo riepen.
Dezen hadden een vinnigen hekel aan de bewoners van Mechelen, omdat zij het beroemde Op-Sinjoorken in de Scheldestad hadden geroofd, om het aan den gevel van het stadhuis der Dijlestad te pronk te zetten.
De Mechelaars vroegen naar geen verderen uitleg en dropen beschaamd af.
Op minder tijd dan er noodig is om het te beschrijven, was de markt ontruimd, als werden plots al de aanwezigen door de omliggende straten opgezogen.
Alleen Lamme wachtte op zijnen gezel, die slechts langs het deurtje van den toren te voorschijn kwam, als de menigte het plein had verlaten.
- Ge hebt ze daar een goeden naam gegeven, zei Goedzak, dien ze nog zoo spoedig niet zullen kwijtgeraken...
- Is hij niet verdiend?
- Dat wel...
Zij togen op hunne beurt naar huis en in de verte hoorden ze nog het geroep van de aftrekkende Antwerpenaars:
- Maanblusschers!... Maanblusschers!...
|
|