| |
XXXI. De inhaling van den burgemeester van Pepelheyde.
Van Herenthals ging de reis naar Lier...
Uilenspiegel voelde zich aangetrokken door de groote stad, door Antwerpen.
- Daar heeft een bloedverwant van vader gewoond, zoo zegde hij, want ik heb er in mijne jeugd dikwerf hooren over spreken... Hoe hij heet, weet ik niet meer, maar wat ik wel heb onthouden, is dat de man er nog al goed moet voorgezeten hebben... Wie weet of moeder en Nele bij hem geen onderkomen hebben gezocht.
- Dat is wel mogelijk, antwoordde Lamme, maar hoe zult ge dien man wedervinden, als ge niet eens zijn naam kent?
- Het toeval moet mij bij hem brengen.
- Als ge daar op rekenen moet, kunt ge er op wachten tot binnen vijftig jaar.
- En, als ik niet naar Antwerpen reis en degenen die
| |
| |
Tijl en zijn makker bleven op de brug staan kijken. (Blz. 191)
ik zoek bevinden zich elders, dan moet toch ook het toeval mij op hun weg brengen.
- Inderdaad... Nu, 't is mij gelijk, als we mijne vrouw maar niet ontmoeten... Vooruit, naar Antwerpen.
Op den weg naar Lier, daar waar een brug geworpen was over eene breede beek, die de baan doorsneed, zagen ze een man die, op den oever van den waterloop gezeten, den linker voorpoot van een paard met een in 't nat gedrenkten doek verbond.
Tijl en zijn makker bleven op de brug staan kijken naar het gedoe van den ruiter.
- Een ongeval met uw paard? vroeg Uilenspiegel.
- Ja, het dier is gevallen en heeft nog al erg de knieschijf van zijn voorpoot bezeerd... Het mankt geweldig en kan mij niet dragen... En dat zoo iets juist nu moet gebeu- | |
| |
ren!
- Ge zijt wellicht haastig... Ge moet zeker op een vastgesteld uur ergens zijn? Ja, dan gebeuren gewoonlijk zulke ongelukken!
- Ge hebt het geraden... Ik zal er nooit kunnen komen, en wat de heer graaf er zal over denken, jaagt mij den schrik op het lijf... Dat gaat me veel jammer en leed kosten.
Uilenspiegel was den man genaderd.
- Kan ik u soms helpen? vroeg hij.
- Neen, ik dank u.
Tijl bekeek den poot van het paard.
- 't Ziet er bedenkelijk uit, en ik geloof niet dat het water veel zal verhelpen... Ge moet het dier zeer langzaam en zachtjes laten voortstappen en het te Lier op stal zetten... Ge zult daar wel een ander rijdier kunnen bekomen.
- Ja, maar eer ik te Lier ben, verloopt er te veel tijd, om mijne twee boodschappen nog te kunnen doen, zooals het mij bevolen werd... Als de graaf mij niet doet ophangen, kom ik er nog heel goedkoop van af.
- Wie is uw heer?
- De graaf van Masterghem.
- Waar nestelt die kerel? Ik heb nooit van hem hooren spreken.
- Ge kent den graaf van Masterghem niet! Wel gansch het gebied van Lier naar Mechelen, van Lier naar Turnhout, van Lier naar Antwerpen hoort hem toe...
- Nu weet ik het ook... En is de graaf zoo'n gestrenge meester?
- Ik geloof niet dat er in heel de wereld een ruwer edelman te vinden is... Hij ranselt met de zweep over zijne dienaars, alsof het honden waren.
- Zoo... Waarom blijft gij dan in zijnen dienst?
- Wel, hij betaalt ons zeer goed.
- De zweepslagen er bij?
- Ja, dat is 't wellicht... Als ik nu maar wist, wat ik moet beginnen met dat verduivelde dier.
- Kunnen wij niet een uwer boodschappen verrichten? Wij hebben voor 't oogenblik niets te doen en we stappen snel over de baan, als 't zijn moet.
De ruiter keek Tijl strak aan.
Het moet wel geweest zijn, dat onze held hem vertrouwen inboezemde, want hij antwoordde:
| |
| |
- Misschien wel... Als ik te Lier een ander paard kan bekomen en oogenblikkelijk naar Antwerpen rijd, dan kom ik er nog wel op 't gestelde uur... Maar dan zoudt gij het op u moeten nemen, naar Pepelheyde te gaan... Van uit de stad, is het een uur of vijf ver... Kan dat?
- Zeker, zei Uilenspiegel... Eenen evennaaste dienst bewijzen, dat is een van mijn doeleinden op reis... En wat heb ik te Pepelheyde te doen?
- Naar den burgemeester te gaan, te melden dat de heer graaf van Masterghem u heeft gezonden en hem dit schrift overhandigen.
- Dat is al?
- Ja, en ge zult mij minstens van de zweep hebben gered...
- We zullen de boodschap met zorg verrichten... Ge moogt zonder achterdocht naar Antwerpen rijden en terug naar uwen heer... Te Pepelheyde zal alles volkomen in regel wezen.
- Dan zullen we maar te voet naar Lier gaan.
De man leidde het hinkend paard bij den toom, en stapte zoo naast Uilenspiegel en Goedzak voort.
- Hoe is het toch mogelijk, zei Tijl, als ge heer en meester zijt van een aantal menschen, dat ge dan zoo den tiran kunt spelen... Ik zou, integendeel, als ik in de plaats van uwen heer was, al doen wat mogelijk ware om mijne onderdanen het leven draaglijk te maken... Zoudt ge niet denken, dat die menschen dan veel van mij zouden houden en ik er alles zou bij te winnen hebben?...
- Ik weet het niet, klonk het antwoord van den dienaar, die het hoofd schudde.
- Hoe, ge weet het niet!... Zoudt ge uwen heer niet meer genegenheid toedragen, als hij u met zachtheid behandelde, dan wel nu, als ge de zweep steeds boven uw hoofd opgeheven ziet?
- Misschien wel, maar zeker ben ik er toch niet van... Ik zou het niet effenaf durven beweren.
- Gij zijt een aardige kerel!
- Toch niet... Ik heb er vroeger ook zoo over gedacht, maar ik heb gezien hoe het er te Velleghem toeging... De baron van Velleghem, bij wien ik ook in dienst geweest ben, de braafste man, dien ik ooit ontmoet had, bezat een zoo medelijdend hart dat hij zijne onderdanen behandelde alsof het zijne gelijken waren. Hij was steeds gereed om hun lot te ver- | |
| |
zachten, om hen te steunen, en weet ge wat daaruit is voortgesproten?... Dat ze niet de minste vrees meer koesterden voor den baron of zijne rentmeesters, hun pacht niet meer betaalden, zelfs tegen hunnen heer opstonden, zoodat het hoog tijd was, in 't belang van de bezittingen van Velleghem, dat de baron het tijdelijke met het eeuwige verwisselde en zijn neef het beheer in handen nam... Die heeft ook de zweep moeten vatten, om 't spel te doen gaan zooals hij het verlangde. Ge kunt er van denken wat ge wilt, maar ik geloof dat mijn meester het goed eindje vast heeft, waar hij zegt dat veel te goed half gek is en menschen zonder opvoeding en geleerdheid, door 't geweld in toom moeten gehouden worden.
- Ge spreekt als een advocaat, zei Tijl, maar ik deel toch uwe meening niet... We zullen er niet over twisten, daar een van ons gelijk heeft, maar ieder van ons er zeker van is dat hij op 't rechte pad loopt... In ieder geval moeten de onderdanen van Masterghem het niet gemakkelijk hebben.
- Daar moogt ge niet aan twijfelen... En ze hebben op den koop toe een rentmeester, die al doet wat hem lust en aan niemand rekenschap over zijne daden heeft te geven... De graaf van Masterghem is nog nooit in deze streken geweest... Niemand heeft hem ooit gezien, zelfs zijn rentmeester kent hem niet... Onze heer is zelfs zelden te Brussel, daar hij het grootste gedeelte van het jaar op zijn landgoed in Duitschland doorbrengt... Als dus zijne landerijen maar genoeg opbrengen, is het hem geheel onverschillig op welke wijze de vastgestelde sommen van de boeren binnen komen... De rentmeester speelt hier den kasteelheer en ranselt met de zweep; slechts eens per jaar moet hij te Brussel aan den opper-intendant verslag uitbrengen.
- Een schoon postje, dat nog al wat opbrengen moet, want ik denk wel dat de rentmeester ook voor zichzelf wel zal zorgen.
- Dat lijdt geen twijfel...
Ze kwamen te Lier aan, waar ze in ‘De Drij Schapenkoppen’ hun intrek namen.
De dienaar van den graaf liet er zijn paard over aan de zorgen van den waard, kocht er een ander rijdier en was een paar uren na zijne aankomst te Lier, gereed om weer in den zadel te springen en vierklauwens naar Antwerpen te rennen.
Hij overhandigde Tijl het schrift, dat den burgemeester van Pepelheyde moest worden ter hand gesteld, en vroeg:
| |
| |
- Wat ben ik u schuldig, want ik verlang u nu uw loon te geven... Ik zal niet meer langs hier komen om terug naar Brussel te keeren en we zullen misschien elkander nooit weerzien.
- Wij bezitten geld genoeg, antwoordde Uilenspiegel, en we doen de boodschap om u uit den nood te helpen... Goede reis en op tijd in de stad.
De dienaar dankte vurig onzen held en gaf zijn paard de sporen.
Tijl en Lamme ledigden samen nog een pot bruinen, voor ze naar Pepelheyde vertrokken.
- Ik weet niet wat er mij toe aanzet, zei Tijl, maar ik voel een onweerstaanbaren drang om het zegel te verbreken en eens te zien wat de achtbare graaf van Masterghem zooal weet te vertellen aan den burgemeester van het dorp.
- Och, 't kan ons weinig letten en ge zoudt er den braven jongen, die ons 't schrift toevertrouwde, onder de zweep mede brengen.
- Waarom?... Ik zal het zegel er wel terug op krijgenen we zullen de boodschap verrichten... Ik mag dat niet doen, ik weet het, maar langer aan den lust weerstaan om het stuk te lezen, is mij niet mogelijk, Lamme! Ik geloof dat mijn goede engel er mij toe aanzet.
- Of de booze geest!
- Neen, er is iets dat me zegt, dat de graaf van Masterghem den burgemeester van Pepelheyde schrijft, om hem te bevelen boosaardig tegen zijne onderdanen op te treden... Ja, dat moet het zijn.
Zoo stelde Tijl zijn geweten gerust, met voor zijne onkiesche daad het beoogen van een goed werk als verontschuldiging in te roepen.
Na eene korte poos nadenken, vroeg hij:
- Wat zou ik er mee doen, Lamme?
- Wel, als ik brandde zooals gij, om 't geheim te kennen, dan ware het zegel er al lang af geweest!
- Dan doe ik het ook.
Hij haalde zijn mes te voorschijn en zeer behendig nam hij het zegel weg, dat den brief sloot.
Hij ontvouwde het schrift en ontcijferde het met aandacht.
- Ik heb het slecht voorgehad, sprak hij tot Goedzak. De graaf wil niemand kwaad doen. Dat is misschien de eerste maal in zijn leven, als we mogen voortgaan op hetgeen zijn
| |
| |
dienaar ons verteld heeft... Hij had den burgemeester van Pepelheyde beloofd tegenwoordig te zijn bij zijne inhaling als burgervader, die morgen plaats heeft... Zijne vrouw is echter ergens op een kasteel in Duitschland erg ziek geworden en hij heeft onmiddellijk Brussel verlaten, om zijne gemalin te gaan opzoeken. Hij zal dus niet naar zijn kasteel komen en de blijde intrede van den burgervader niet kunnen bijwonen... Anders is er niets in te lezen...
Hij vestigde het zegel weer zeer behendig op dien brief, bij middel van zijn mes, dat hij met een vlammend zwavelhout warm had gemaakt.
Daarna fronste hij de wenkbrauwen, staarde geruimen tijd star voor zich uit en verviel dan in diepe gepeinzen...
Na eenige oogenblikken, sprak Goedzak:
- Tijl, jongen, ge zijt toch zeker uw geweten niet aan 't onderzoeken?
Uilenspiegel schoot uit zijne droomerij op en keek Lamme met groote oogen aan.
- Wat zegt ge?
- Dat het tijd wordt naar Pepelheyde te vertrekken, als wij er vandaag nog willen komen.
- Ja, dat is zoo.
Goedzak stond op.
- Hewel, Tijl, blijft ge nu zitten?
- Ja... Laat ons nog een pot drinken... Ik heb u iets voor te stellen... Er is middel ons eens goed te vermaken en dien deugniet van een graaf eene pert te bakken, waar men te Pepelheyde langen tijd plezier zal aan hebben!... Doet gij mede?
- Is me dat nu eene vraag? Waar er vermaak te vinden is, vindt ge Lamme immers te been!
- Luister dan... Ge hebt gehoord dat niemand, zelfs de rentmeester niet, ooit den graaf van Masterghem heeft gezien.
- Dat zei de ruiter toch.
- Zegt dat niet genoeg, wat we kunnen doen?
- Wat bedoelt ge?
- We gaan naar Pepelheyde.
- Natuurlijk.
- Maar ik houd het schrift op zak.
- Wat gaan we er dan doen?
- De intrede van den burgemeester bijwonen.
- Nu versta ik er nog minder van.
| |
| |
- Na op het kasteel van den graaf een heerlijken nacht op 't zachte rustbed doorgebracht en een lekker ontbijt binnengespeeld te hebben.
- Zeg nu in 's hemelsnaam, hoe we dat aan boord gaan leggen... Ik brand van ongeduld om te vernemen wat ge doen wilt.
- Wel, ik kom te Pepelheyde als de graaf van Masterghem zelf.
Lamme bleef sprakeloos zijnen makker aangapen.
- En ik meld mijnen rentmeester, dat ik een nieuwen opper-intendant heb aangesteld, die mij thans vergezelt en die Lamme Goedzak heet... Hoe gaan wij u voor die omstandigheid doopen ... We draaien Lamme om en ge hebt een echten rentmeestersnaam... Ik noem u: mijn waarde Emmal... Begrepen?...
Goedzak zei nog maar altijd niets, zoo had het ontwerp van zijnen gezel hem met verbazing geslagen.
- Hewel Lamme, ge antwoordt niet?... Wat hebt ge tegen mijn voorstel in te brengen?
- Wel, zei Goedzak eindelijk, dat gij er geenszins uitziet om een graaf te wezen.
- Dat weet ik, maar dat zal spoedig geschikt zijn... Te Lier zal wel een barbier te vinden zijn, die mij een gepast hoofd weet te maken, en kleederen zijn er ook wel te koop...
- Zoo kan 't gaan.
- Gij moet daar ook een ander aanschijn bekomen en nieuwe kleederen... We huren hier bij den waard een koppel paarden en we zijn binnen een paar uur heer en meester op 't kasteel van den heer graaf... En we zullen dan wel de gelegenheid hebben om iets voor de verdrukte onderdanen te doen... 't Is daarom nog het meest dat ik het spel wil ondernemen... Hewel, wat zegt ge er van?
- Ik ben uw man.
Zij begaven zich naar den winkel van eenen barbier, die op Tijl's aanduiding Lamme Goedzak's gelaat zoo rein schoor en zijn hoofdhaar zoo sierlijk opdeed dat hij schier een ander aanschijn bekwam.
- Zoo ziet ge er zeer eerbiedwaardig uit, zei Uilenspiegel, en als ge nu een rijker kleed zult dragen, en u weet te houden zooals het een opper-rentmeester past, dan zult ge heel en al het uiterlijk van uw ambt bezitten.
- Ik zal mijn best doen.
Ook Tijl werd door den barbier opgesmukt, waarna het
| |
| |
tweetal een kleerverkooper ontdekte, die hun tegen gereed geld een plunje verkocht, dat aan onzen guit het uitzicht gaf van een edelman en van Lamme den welingezeten rentmeester maakte, dien hij verbeelden moest.
- Nu nog de paarden, sprak Uilenspiegel, en we gaan eens zien hoe ze te Pepelheyde hunnen heer en meester weten te ontvangen.
De waard uit ‘De Drij Schapenkoppen’ verhuurde hun voor twee dagen de twee rijdieren en de ruiters vlogen over den weg naar het dorp, waar de graaf de blijde intrede van den burgemeester moest bijwonen...
- Hier moet Pepelheyde zijn, zei Tijl, als ze door eene breede dorpstraat reden, waar een aantal mannen, vrouwen en kinderen bezig waren langsheen de huizen mastenboompjes te planten, de deuren en vensters met papieren kransen en vlaggetjes te versieren.
- Waar is uw kasteel, heer graaf?
- Hoe kan ik dat weten? Ik ben nimmer te Pepelheyde geweest!
De boeren en boerinnen hadden hun werk gestaakt en stonden de ruiters aan te gapen.
Deze brachten hunne paarden tot staan.
Tijl fronste de wenkbrauwen en met een stuur gelaat, als iemand die dreigt in woede uit te barsten, riep hij op ruwen toon den naastbijstaanden dorpeling toe:
- Treed nader!
De boer gehoorzaamde.
- Wijs me den weg naar mijn kasteel.
- Zijt gij onze heer graaf?
- Als ik zijn knecht was, zou ik niet naar mijn kasteel vragen!
- Ik ga voorop, heer graaf.
De dorpeling stapte de baan op en Tijl en Lamme volgden hem te paard.
De boeren begrepen dadelijk dat hun verwachte meester daar was en groetten hem eerbiedig.
Uilenspiegel deed alsof hij het niet bemerkte en zijn strenge blikken deden meer dan één pachter op zijne beenen beven...
De graaf zag er werkelijk uit, zooals men hem steeds had afgeschilderd.
De rentmeester van het kasteel was waarschijnlijk reeds verwittigd geworden, want als de ruiters het verguld hek
| |
| |
van het kasteel naderden, stond hij hen op te wachten.
Hij was Tijl behulpzaam bij het afstijgen en boog dan een knie ter aarde, terwijl hij eenige woorden sprak om den meester welkom te heeten.
Deze laatste zei:
- Is alles gereed?
- Ja, heer graaf.
- Wijs me den weg.
Knechten namen de rijdieren bij de teugels en onze twee gezellen gingen met den rentmeester door de mooie dreef, met eeuwenoude boomen beplant, die naar het slot voerde.
Als ze op het terras van het kasteel gekomen waren, bleef Tijl daar een oogenblik staan, om een blik aan het prachtige park te wijden.
Dan keerde hij zich tot den rentmeester en sprak:
- Ik wensch binnen een half uur aan tafel te gaan.
- Het maal wacht op UEdele, antwoordde de dienaar... Reeds twee uur... De kok heeft reeds een tweede maal bereid... UEdele had toch laten weten dat...
Tijl onderbrak hem.
- Ik geloof dat ik, zonder van u opmerkingen te ontvangen, op mijn kasteel mag komen als het mij belieft... Binnen een half uur moet het eerste gerecht opgediend zijn...
- Waar verlangt de heer graaf dat de tafel worde geplaatst?
Uilenspiegel aarzelde geen oogenblik.
- In de ridderzaal, klonk zijn antwoord.
De rentmeester boog en verwijderde zich.
Een knecht bleef op bevelen staan wachten.
Tijl richtte het woord tot hem.
- Breng ons naar onze slaapkamer.
De dienaar leidde hen naar eene prachtige gestoffeerde kamer, waar een paar koffers stonden.
- De heer graaf vergeve het mij, sprak de knecht, maar ik heb niet geweten waar de koffers met kleederen te plaatsen, daar de mannen die ze gebracht hebben, geene bevelen hadden ontvangen.
Tijl stampte met den voet een paar malen op den vloer en riep dan woedend uit:
- Dat heeft mijn opper-intendant weer vergeten... Ik heb wel gedaan hem door de honden buiten mijn paleis te doen drijven!... Het is goed... Ge kunt gaan...
- Zal ik den heer graaf niet behulpzaam zijn, als hij
| |
| |
zijne kleederen verwisselt?
- Neen... Ga...
De dienaar maakte zich uit de voeten.
Lamme ging de deur sluiten en wilde iets zeggen.
Tijl legde den wijsvinger op den mond om hem tot zwijgen aan te zetten.
En fluisterend sprak hij:
- Wees voorzichtig... Wellicht is er door ieder sleutelgat een oog aan 't loeren en ligt er tegen iedere deurspleet een oor...
Op denzelfden toon zei Goedzak:
- Ge speelt wonderwel uwe rol... Ik heb nog nooit zoo'n boosaardig meester gezien.
- Ik bevestig de faam van den graaf.
- 't Is goed dat de bode ons over zijn karakter heeft ingelicht.
- Als die kleederen mij nu maar passen... Het gelaat van den heer van Masterghem schijnen die kerels nooit te hebben gezien en Uilenspiegel's aanschijn kan er dus voor dienen, maar als die gestrenge heer nu eens een klein ventje is of een reus, dan zal ik met zijn plunje weinig kunnen uitrichten!
- Dat zou tegenvallen.
- Ja en neen, want dat zal mij 't middel geven om op den rug van dien ezelachtigen opper-intendant het zenden van verkeerde kleederen te schuiven.
- Men kan u nooit afvangen.
- Een graaf van Masterghem vangt men niet af, Mijnheer!
Tijl ging naar de koffers.
Zij waren met groote sloten voorzien.
Op de tafel stond een koperen klok.
Uilenspiegel schelde en op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en de knecht trad in het vertrek.
- De sleutels, zei Tijl.
De dienaar verdween.
Eenige stonden later kwam de rentmeester binnengestormd, het gelaat hoogrood.
- De boden hebben ze mij niet ter hand gesteld.
- De koffers moeten binnen vijf minuten open zijn.
- Wij hebben geene...
Tijl liet den man niet uitspreken.
| |
| |
- Binnen vijf minuten, sprak hij kortaf.
De rentmeester keek met een blik vol vertwijfeling van de koffers naar den graaf en van den graaf naar de koffers...
Dan verliet hij het vertrek.
- Dat is een toeval hetwelk ons helpt, zei onze guit tot Lamme... De koffers blijven gesloten en we kunnen onze kleederen aanhouden...
Eenige minuten later kwam de rentmeester terug.
- Niemand weet er van, heer graaf.
- 't Is goed... De opper-intendant was voor niets meer goed en ik heb hem dan ook door dan heer Emmal vervangen... Ge zult hem voortaan rekenschap van uw beheer te geven hebben... Morgen kunt ge er mede beginnen... Het ergste is dat ik nu met deze kleederen de feesten zal moeten bijwonen... Er is niets tegen te doen... Maak echter bekend dat, als de dorpelingen hunnen heer niet in plechtgewaad te zien krijgen, zijne domme ganzen van dienaren er schuld aan hebben...
Een knecht verscheen en zei op plechtigen toon:
- Tot uwe orders, heer graaf.
Tijl sprak tot Lamme:
- Heer Emmal, ik noodig u ten disch.
Goedzak maakte eene lichte buiging.
- Tot uwe orders, heer graaf.
Uilenspiegel staarde een oogenblik den rentmeester van het kasteel doordringend aan.
Deze verwachtte er zich aan nog eenige verwijten over de sleutels te zullen moeten hooren.
Groot was dan ook zijne verwondering, als de graaf van Masterghem hem op zachten toon zei:
- Gij zult met mij eten, heer rentmeester.
De man kon zijne ooren niet gelooven.
Hij wilde stamelen:
- Een te groote eer...
Tijl sneed hem het woord af:
- Aan tafel.
In eene groote zaal, waar de wanden bekleed waren met eene reeks portretten, afbeeldingen ten voeten uit van ridders, magistraten, krijgslieden en edelvrouwen, was de ruime tafel sierlijk gedekt.
Achter ieder der drie dischgenooten nam een knecht plaats.
| |
| |
Het was een uitgekozen maal.
Tijl sprak geen woord, at weinig en zeer langzaam...
Hij was reeds geheel in de huid van den graaf van Masterghem gekropen en hij zou die rol wel hebben willen blijven voortspelen. Het was dan ook met weemoed dat hij er aan dacht, dat hij een paar dagen later reeds opnieuw de gewone Tijl Uilenspiegel zou zijn.
Lamme zei ook niets.
Er waren te veel lekkere spijzen en er was te veel wijn van 't patersvaatje, om den steeds hongerigen en dorstigen Goedzak den tijd te laten tot spreken... Hij kon zijn mond voor beter werk gebruiken!
De rentmeester zweeg, omdat hij tegenover zijn heer en meester het woord niet durfde nemen...
Het was geen gezellig maal...
Als het afgeloopen was, begaf de graaf zich met zijn opper-rentmeester Emmal naar het park, waar hij geruimen tijd rondwandelde, en met Goedzak een plan voor den volgenden dag opmaakte.
De rentmeester van het kasteel ging naar het dorp, waar hij aan iedereen vertelde hoe de oud-intendant te Brussel aan de deur werd gezet; hoe de brave heer graaf bijna geene opmerkingen had gemaakt, als de sleutels niet te vinden waren, om de koffers met kleederen te openen; hoe de hooggestrenge meester tevreden was de blijde intrede in zijn ruiterspak bij te wonen, en, waar de rentmeester vooral op drukte, hoe de kasteelheer hem aan den disch had uitgenoodigd...
Die eene slimme trek van Uilenspiegel was voldoende, om 's anderendaags den graaf van Masterghem bij de boeren een geestdriftig onthaal te doen genieten.
Tijl kende de menschen wonderwel!
In den vroegen morgen van den volgenden dag was onze held reeds te been en nuttigde met den opper-intendant een flink ontbijt...
Dan deed hij den rentmeester van het kasteel ontbieden en zei hem:
- Ik wensch eenige mijner pachters te kennen, vooral degenen die niet regelmatig hunne pacht betalen.
- Er zijn er niet veel, heer graaf... Daarover heeft uw vroegere opper-intendant mij dikwerf gelukwenschen gestuurd... Ik maak er ook kort spel mede... Wie niet betalen kan, moet maar elders een onderkomen zoeken... Die hoort op 't gebied des heeren van Masterghem niet thuis...
| |
| |
Zoo versta ik het.
- We zullen eens gaan zien, sprak Tijl... 's Meesters oogen zijn er soms noodig...
Ze begaven zich naar eene kleine hoeve, waar het vervallen gebouw reeds uiterlijk van ellende getuigde.
In de schier naakte huiskamer was het niet beter gesteld.
Er was slechts eene kleine meid thuis.
- Waar is de boer? vroeg de rentmeester.
- Op het veld, heer.
- Nu, op een feestdag!... Als de burgemeester wordt ingehaald en de heer graaf hier is!... 't Is eene schande!... En waar is de bazin?
- Ook op het veld, heer.
- Dat is al te straf!... En de twee lummels van jongens ook?
Het meisje knikte bevestigend.
- Dat roept wraak voor den Heer!... Loop hen halen, en als ze binnen vijf minuten niet hier zijn, zal de duivel de kaars houden!
De meid schoot als een pijl uit een boog de woning uit...
Uilenspiegel had een deurtje geopend dat, naast de alkoof gelegen, toegang gaf tot den stal.
- De koeien zijn op de wei? vroeg hij.
- Toch niet, zei de rentmeester... Ze hebben geen enkel beest meer... 't Is lui volk en ze werken niet meer dan hoogst noodig is, juist genoeg om niet van honger om te komen...
- Dat zoudt ge niet zeggen, vermits ze nu allen aan den arbeid zijn!
- Uit moedwilligheid, ja, omdat nu iedereen feest viert en de heer op 't kasteel is!... Ik ken ze.
De pachter kwam in de kamer, gevolgd door zijne vrouw en hunne twee zonen.
Zij snakten naar hunnen adem, zoo snel hadden ze over veld en weide, regelrecht naar de hoeve geloopen.
Op ruwen toon, snauwde de rentmeester hem toe:
- Waarom viert ge de inhaling van den burgemeester niet mede?... Is dat nu een dag om op 't veld te werken?... Wat beteekent dat?...
- Vergeef het ons, heer rentmeester... Wij hebben geen eten als we niet werken... En binnen eenige dagen moeten we een gedeelte der pacht afkorten... We kunnen onze
| |
| |
roode koolen aan pachter Mins verkoopen, als we ze morgen vroeg op den wagen leveren... We dachten dat we van die gelegenheid...
- Vandaag toch niet!... En ge spreekt van het afkorten van een gedeelte der pacht!... Geloof er geen woord van, heer graaf... Als ik kom ontvangen, hebben ze weer geen stuiver in kas...
Tijl nam het woord:
- Zeg mij eens, pachter, hoe het komt dat er geene enkele koe in uwen stal te vinden is?... Ge hebt twee sterke zonen, ge hebt geen daglooners noodig, ge zoudt toch wel kunnen vooruitboeren... Spreek vrij, ik wil nauwkeurig uwen toestand kennen.
De zachte toon, waarop die woorden gesproken werden, verbaasde ten zeerste den armen boer.
De heer en meester sprak niet zoo ruw als de rentmeester.
Hij kon in 't begin geen woorden vinden, tranen perelden in de ooghoeken.
Eindelijk kon hij spreken.
- Edele heer, zoo zegde hij, ik heb met te veel onheilen te kampen, om er met kans op overwinnen tegen te strijden... Wij werken dag in, dag uit, van den vroegen morgen tot den laten avond, om er weer boven op te komen en wij gaan steeds dieper en dieper naar onder... Alle ongelukken hoopen zich op ons hoofd te zamen... Eerst is onze schuur, als de oogst pas eenige dagen binnen was, tot op den grond afgebrand... Dan is de ziekte in onzen stal gekomen, en kort na elkander zijn onze zes beesten kapot gegaan... En eenige weken geleden is ons paard op den akker doodgevallen...
- Is dat alles waar? vroeg Uilenspiegel, zich tot den rentmeester keerende.
- Ja, heer graaf, 't is waar...
- En wat hebt ge voor die brave lieden gedaan?
Die vraag werd zoo weinig door den rentmeester verwacht, dat hij een antwoord schuldig bleef.
- Antwoord als ik u iets vraag.
- Wel, ze hebben regelmatig hunne pacht afgekort en 't overige ging mij niet aan.
- Gij hebt mijnen opper-intendant niet laten weten, hoe het ongeluk die menschen hier heeft achtervolgd.
- Neen, heer graaf ...Dat is de gewoonte niet...
- 't Is wel...
| |
| |
En tot Lamme:
- Ge zult er voor zorgen, heer intendant, dat het hier wel de gewoonte worde u in te lichten over alles wat er op mijne landgoederen gebeurt!...
- Het zal geschieden, heer graaf, zei Lamme, wiens gelaat van genoegen glansde, omdat hij bemerkte dat het spel beloofde, vooral wat den gansch ontstelden rentmeester betrof.
Tijl wendde zich tot dezen laatste:
- Luister goed, sprak hij. Ik scheld dezen pachter twee jaren pacht kwijt en ge zult hem binnen een uur het noodige geld ter hand stellen, om zes koeien en twee werkpaarden aan te koopen... Zoo versta ik het...
De boer en zijn gezin dankten vurig den graaf, die zich haastig verwijderde...
Als het vuur langs de lont werd het verhaal van 's meesters optreden door het dorp verspreid...
De heer ging op de handen gedragen worden, de rentmeester later gesteenigd...
De graaf was geen gestreng man, die zijne onderdanen uitbuitte... Het was de deugniet van een rentmeester, die hun dat deed gelooven, om hun het geld af te persen.
Zoo oordeelden de dorpelingen er over...
Op drie, vier andere hoeven schold Uilenspiegel het pachtgeld kwijt en beval dat de rentmeester de boeren het noodige geld zou bezorgen, om weer met al de vereischte krachten te kunnen arbeiden.
En al die menschen kwamen bij hunne dorpsgenooten luide den lof van den graaf uitschreeuwen...
Als Tijl met Lamme en den rentmeester op den terugweg naar het dorp waren, kwam eene vrouw, in lompen gehuld en een pakje op den arm dragende, op hen toe.
Twee nog kleine kinderen, die bijna geen kleedsel om het lijf hadden, vergezelden haar...
Vóór den graaf, wierp de vrouw zich op de knieën...
Uilenspiegel bemerkte nu, dat zij een wichtje tegen de borst geklemd hield.
Hij nam de vrouw bij den arm en richtte haar op.
- Wat verlangt ge van mij? vroeg hij.
- Heb deernis met mijn lot en dat mijner drie bloeikens van kinderen, heer graaf!
- Wat kan ik voor u doen?
| |
| |
Vóór den graaf, wierp de vrouw zich op de knieën. (Blz. 205)
- Och, heer graaf...
Het was de rentmeester, die spreken wilde, doch Tijl belette het hem.
- Ik wil die vrouw hooren!... Zeg me nu eens wat ge mij wenscht bekend te maken, moedertje.
- Ik woonde in een klein hutje, aan het uiteinde van het dorp, heer graaf... Mijn man was timmerman en hij won het karig voedsel voor ons beiden en onze twee kinderen... We waren doodarm, we hadden slechts half genoeg aan tafel, maar we waren toch gelukkig... We konden ieder 't zijne geven en de huur van ons huisje betalen, niet waar, heer rentmeester? Nooit ontbrak er een duit aan.
- Zoo is 't, antwoordde de man, die niet erg op zijn gemak scheen en niet wist welke houding hij tegenover de arme sukkel moest aannemen...
- Ga voort, vrouwtje, zei de graaf. Ik luister...
- Dan werd mijn man plotseling ziek en begon te
| |
| |
kwijnen... Niets was er tegen de tering te doen, heer graaf, en als mijn kleinste pas veertien dagen oud was, werd de vader naar 't kerkhof gedragen...
De krop kwam haar in de keel en belette haar voort te spreken.
- Dat is zeer ongelukkig, vrouwtje, en ik begrijp uwe smart... Maar, dat is nu eenmaal de gang van de wereld: de eene vroeger, de ander later, maar dood moeten wij allen!... Kom, schrei niet, en zeg wat ik voor u doen kan.
De moeder bedwong hare tranen en zette haar verhaal voort.
- Ik bleef dus alleen, heer graaf, met mijne drie kleine kindertjes, te erg getroffen door het afsterven van mijn man en te ziek door de geboorte van mijn jongste, in zulke omstandigheden, om werk genoeg af te doen, en ik kon den kost voor ons allen niet verdienen... Ik zat wel dag en nacht over het kantkussen gebogen, doch het werk vorderde niet, ging niet snel genoeg van de hand...
De buren moesten mij ter hulp komen. Ze gaven mij wel wat eten, zoodat we niet van honger stierven, maar geld konden ze ook gebruiken en het mij niet schenken.
Zoo kwam het dat ik de huur van mijn hutje niet meer kon betalen.
Ik kom niet klagen, heer graaf, omdat de rentmeester mij de woning heeft doen verlaten. Neen, zeker niet, want hij heeft mij vier weken uitstel verleend om het noodige geld te vinden.
Ik ben er niet in geslaagd, en hij was wel verplicht mij buiten het huisje te doen zetten.
Boer Wannes heeft mij in zijn schuur laten slapen en mij, voor een dag werk, met mijne kinderen laten meê eten...
Gister heeft hij mij echter gezegd dat het niet kon blijven duren!... De oogst is niet al te best geslaagd, hij moet binnenkort zijne pacht aftellen en voor het slapen en het voedsel dat hij ons geeft, kan hij een knecht houden, met twee forsige armen!
Wat moet ik nu gaan doen, heer graaf?
Zonder dak, zonder kleederen, zonder eten, en dat met die arme schaapjes, die niets om of aan hebben en bijna weggeteerd zijn door den honger!
Heb deernis met mijn lot, heer graaf.
En opnieuw barstte de vrouw in snikken los...
De tranen bolden over de dikke wangen van Lamme
| |
| |
Goedzak.
Uilenspiegel veegde met den vinger een paar zilte druppels uit zijn oogen.
Alleen de rentmeester bleek niet aangedaan te wezen en sprak norsch tot de vrouw:
- Waarom zijt ge niet bij mij gekomen?
Zij keek hem verwonderd aan.
- Ik durfde niet...
- Dat was niet noodig... Gij moet toch weten wat er in het dorp omgaat!... Als zooiets gebeurt, hebt ge doodeenvoudig maatregelen te nemen en mij of mijn opper-intendant op de hoogte te stellen... Ge moogt er van te voren zeker van zijn, dat wij uwe edelmoedige tusschenkomst zullen goedkeuren... Hier hebt ge u op onmenschelijke wijze gedragen en ik weet niet wat mij tegenhoudt u, evenals mijnen opper-intendant, aan de deur van het kasteel te laten werpen... Gij hebt het dik en dubbel verdiend!...
Goedzak scheen den rentmeester te willen redden.
- Oordeel niet te haastig, heer graaf, zoo sprak hij. De heer rentmeester heeft wellicht gehandeld volgens de onderrichtingen van uwen opper-intendant, die een hartelooze deugniet was.
De man greep met de twee handen naar den stok, die hem, terwijl hij op 't punt was te verdrinken, werd toegestoken.
- Zoo is het inderdaad... De vroegere opper-intendant wilde niet dat ik hem iets liet weten... Alleen de pachtgelden moesten volledig gezonden worden...
- Dat moet veranderen... Ge zult de vrouw terug in haar huisje laten wonen, dat ik haar levenslang voorniet laat betrekken.
Hij dacht echter een oogenblik na.
Als hij dat zoo schikte, zou de vrouw slechts enkele dagen in hare woning kunnen blijven, want zoodra men te Brussel wist wat er was voorgevallen, zou de echte opper-intendant dadelijk bevel geven alles weer op de oude leest te schoeien.
- Neen, zei hij, ik weet nog iets beters... Te Lier zal de vrouw met haar kantwerk meer kunnen verdienen... Stel haar onmiddellijk een paar honderd kronen ter hand, om in hare eerste noodwendigheden te voorzien en zoo kan zij weer aan den arbeid gaan en den kost winnen voor haar gezin.
De vrouw greep de hand van Tijl, zoende ze en besproei- | |
| |
de ze met heete tranen...
De drie mannen stapten voort.
Als ze eenige meters ver waren, keerde Uilenspiegel terug, ging tot bij de vrouw, die hem nastaarde, geheel uit haar lood geslagen, als kon zij niet gelooven dat hetgeen gebeurd was en wat zij gehoord had, waarheid was...
- Moedertje, zei hij, zeg dat ge naar Lier gaat, maar vertrek dadelijk naar Antwerpen, als ge het geld bekomen hebt... Als ik hier weg ben, om misschien nooit meer terug te komen, dan is de rentmeester weer de baas en wie weet of hij zich niet op u wil wreken... Dus, goed begrepen, hé? Ge zegt dat ge te Lier gaat wonen en ge reist naar Antwerpen, waar ge blijven moet...
- Ik zal het doen, heer graaf.
Als zij op het kasteel kwamen, zei Uilenspiegel tot den rentmeester:
- Vooreerst gaat ge nu de beloofde geldsommen aan mijne arme pachters brengen... En ge weet wat er u in 't vervolg te doen staat, in zulke gevallen... Zoodra ze in het bezit zijn van het noodige, komt ge hier terug en rekent ge met den heer Emmal af... Ik heb geld noodig... Hebt ge veel in kas?...
- Drie duizend kronen, meer niet.
- Het is voldoende voor het oogenblik.
De rentmeester verwijderde zich.
- Roept het geen wraak voor God, zei Uilenspiegel tot Lamme, dat de arme boeren zoo behandeld worden door den schatrijken heer... Heb ik geen gelijk gehad, als ik u te Lier zegde, dat mijn goede engel mij naar Pepelheyde dreef?
- Inderdaad.
- We hebben nu toch gelukkigen gemaakt.
- Ja, maar niet voor lang... Als de graaf gewaar wordt dat hij het slachtoffer geworden is van een...
- Bedrieger, vulde Tijl aan... Ge moet eene kat eene kat heeten, beste jongen!
- Dan zullen ze alles moeten teruggeven en nog strenger behandeld worden.
- Ze hebben dan toch enkele aangename oogenblikken in hun leven gekend... Trouwens, het kan wel een paar maanden, misschien langer aanloopen, eer de graaf er iets van verneemt... In ieder geval, de drie duizend kronen, welke gij in ontvangst zult nemen, zal de edele heer nooit meer terugzien en wij zullen er veel goeds mede stichten.
| |
| |
- Dat zeker.
Een dienaar kwam den graaf verwittigen, dat de burgemeester reeds naar de kerk was gegaan, waar eene dankmis werd opgedragen ter gelegenheid van zijne aanstelling als hoofd der gemeente...
Begeleid door meest al de dorpelingen en voorafgegaan van een drietal muzikanten, begaven de graaf, de burgervader en de opper-rentmeester zich nadenkend naar het kasteel, waar de overheden aan de tafel van den slotheer zouden plaats nemen.
De overige dorpelingen zouden op de graspleinen van het park gedekte tafels vinden en daar hun buiksken laten kermis houden.
Zoo had Tijl het inderhaast met zijn rentmeester geschikt...
Dat duizenden en duizenden malen de kreet ‘leve de graaf’ uit aller borsten opsteeg, dat hoeft wel niet gemeld.
Vooraleer de wapenzaal te betreden, waar het feestmaal zou worden opgediend, had Tijl zijne genoodigden naar de ridderzaal gevoerd, waar de kostelijkste wijn van het kasteel werd rondgeschonken.
Als allen den beker op het lang leven van den burgemeester hadden geledigd, nam Tijl het woord:
- Heer burgemeester, zoo sprak hij, laat me toe u nogmaals oprecht geluk te wenschen en de hoop uit te drukken, dat ge langen tijd aan het hoofd van Pepelheyde al uwe gaven moogt ten toon spreiden.
Ik zal mij tevens veroorloven u een goeden raad te geven: wees rechtvaardig, onpartijdig en doe liever zes goede dan eene kwade daad.
Ge zult er, door de tevredenheid over uzelf, door de rust van uw geweten, voor beloond worden.
Nu durf ik u vragen mij een dienst te willen bewijzen.
Ik heb vernomen, dat mijne onderdanen mij beschouwden als een onmeedoogend man, die er alleen op uit was hun geld naar zijne kas te zien vloeien, en alle middelen goed achtte om daartoe te geraken.
Het is mijn vroegere opper-intendant, wien ik deze slechte faam te danken heb.
Hij is niet meer in mijnen dienst.
Ik zweer hier plechtig, onder het oog van al mijne voorouders, die mij gestreng maar kalm aankijken en geen afkeurend woord laten hooren...
| |
| |
Met een breed gebaar wees hij de afbeeldingen der graven en gravinnen van Masterghem aan, die in hunne gouden lijsten strak voor zich uitkeken, en ging dan voort:
- ...dat ik slechts het geluk betracht van al degenen die op mijn grondgebied leven en zij steeds in mij een welwillend heer en in mijn nieuwen opper-rentmeester een goedhartig beheerder zullen aantreffen, om geholpen te worden waar het mogelijk is...
Toejuichingen onderbraken zijne rede, en de menigte in het park, die zulks vernam, barstte op hare beurt in juichkreten los...
Uilenspiegel vervolgde:
- De rentmeester hier is echter nog te veel doordrongen van de onderrichtingen die mijn vroegere opper-intendant hem heeft gegeven en zoo kan het wel gebeuren dat hij niet optreedt tegenover mijne onderdanen, met de noodige zachtheid, de vereischte hulpvaardigheid, in één woord, zooals ik het verlang.
Daarom, heer burgemeester, verzoek ik u mij eenen dienst te bewijzen, mijnen rentmeester in het oog te houden, en hem tot zijn plichten, terug te roepen, als hij weer in de oude handelwijze mocht vervallen.
Belooft ge me dat?
De burgemeester antwoordde bevestigend.
- En nu, aan tafel, zei de graaf, want binnen een paar uren zal ik weer in den zadel zitten, op weg naar Brussel.
Als het maal was afgeloopen, deed de heer nog eene wandeling langs de tafels, waar de boeren, boerinnen en hunne kinderen nog dapper smulden en dronken, en gaf zijnen rentmeester bevel iederen kleinen Pepelheydenaar en iedere jeugdige Pepelheydenares een goudstuk te schenken...
Daarna nam hij afscheid van de overheden...
Tijl en Lamme stegen te paard, en als ze reeds de dreef en het verguld hek van het kasteel achter den rug hadden, klonken de kreten: leve de graaf! nog steeds in hunne ooren.
- Naar Lier terug, zei Tijl... We kunnen daar nieuwe paarden koopen en naar Antwerpen rijden... Ik geloof dat we u die groote stad nog het veiligste zullen wezen...
- Denkt ge dat men ons zal opzoeken?
- Ik twijfel er niet aan... We hebben den hardvochtigen heer van Masterghem al te erg beetgenomen... We hebben hem op de gevoeligste plaats getroffen: in zijne beurs... En de booze rentmeester, dien ik zoo vernederd heb, zal ook
| |
| |
wel al doen wat in zijne macht is, om ons bij de lurven te doen grijpen.
- Het is erg spijtig, zuchtte Lamme.
- Wat?
- Dat ge niet de echte graaf van Masterghem zijt, Tijl... Ik zou op dat kasteel mijn leven kunnen doorbrengen.
- En alle dagen aan den feestdisch zitten?
- Natuurlijk! Gij zoudt er rijk genoeg voor zijn.
Ze kwamen te Lier, kochten beter paarden en na in ‘De Drie Schapenkoppen’ een schuimenden pot bruinen geledigd te hebben, sprongen ze in den zadel en reden den weg naar Antwerpen op...
|
|