| |
| |
| |
XXX. De moedwillige eierenboer.
Zonder meldenswaardige voorvallen op hunnen weg te beleven, kwamen Tijl en Lamme te Herenthals, waar, volgens ze onderweg hadden vernomen, eene oude vrouw met hare dochter, beiden afkomstig van Brugge, zich hadden komen vestigen.
- Als het moeder en Nele eens waren, had Uilenspiegel uitgeroepen, en zonder naar Goedzak te luisteren, die weer van eten en drinken sprak, en beweerde dat zijne beenen hem niet langer dragen wilden, had hij een weg van verscheidene kilometers afgelegd, en nog al met versnelden tred.
Zoodra zij te Herenthals aangekomen waren, was Lamme op eene houten bank, voor de eerste herberg die ze zagen, gaan zitten en had een pot bruinen besteld.
- Ik zal u hier wachten, had hij gezegd, en hij had den pot nog niet aan den mond gezet of Tijl was reeds uit het zicht verdwenen.
Dikke tranen rolden Uilenspiegel over de wangen, als hij de Brugsche vrouwen eindelijk ontdekt en gezien had dat zij de gezochte verwanten niet waren.
Zij hadden nooit van de vrouw van den houthakker en hare nicht hooren spreken en konden dus niet de minste inlichting over de teergeliefde wezens geven...
Met loome schreden keerde Tijl bij zijnen makker weder die in de herberg zat en dapper smulde aan een grooten eierkoek met spek...
- Zijn... zij... het? vroeg hij met gevulden mond.
- Helaas, neen!
- Ik heb het gedacht... Wat zou uwe moeder nu toch te Herenthals komen uitrichten?
- Ze moeten toch ergens zijn.
- Dat spreekt... Alleen het toeval kan u bij haar brengen... Het toeval heeft reeds zooveel zonderlinge gebeurtenissen uitgelokt... Als 't mij maar niet bij mijne vrouw brengt, dan zal ik het blijven bewonderen... Bestel een eierkoek. Hij is lekker, Tijl... Ik ben mijne duimen en vingeren reeds aan 't
| |
| |
aflikken... En de bruine is van 't patersvaatje...
- Ik zou niet kunnen eten.
- Wat is me dat nu!... Ge hebt als een jachthond achter een haas, over de baan geloopen, dat het zweet mij over den rug droop, en ge kunt niet eten!... Omdat de eerste de beste Brugsche vrouw uwe moeder niet is!... Zoudt ge willen dat gansch Brugge tot uwe familie behoorde?...
- Houd op met dat gepraat, Lamme... Ge vertelt onbekookten kost, en ik ben niet gestemd om er naar te luisteren!...
- Als ge 't zoo meent, dan zal ik voor mij nog een eierkoekje bestellen... Als ik eet, zwijg ik... Hé, hospes, nog een koekje van zes eieren en twee stukken hesp zoo groot als heel de pan...
Uilenspiegel was in gepeinzen verzonken.
Door te denken aan zijne moeder en zijne geliefde, kwam het weer in hem op, dat hij steeds voortging de menschen voor het lapje te houden, hen poetsen te bakken, en er hen op den koop toe nog te doen voor betalen.
Hij was als de dronkaard, die telkens hij weer nuchter is, overtuigd is dat hij misdoet door zich aan den drank over te geven en al het gevaarlijke van zijn jeneverdrift inziet.
Dat belet echter niet, dat hij 's anderendaags weer opnieuw door het geestrijk nat wordt aangetrokken, en ondanks al de beloften die hij zichzelf deed, eindigt met zich opnieuw te bedrinken.
Uilenspiegel hield een sermoen voor zichzelf, telkens hij weer aan de twee wezens dacht, die hij opzocht, en besloot dan telkens ook als een deftig man te leven, en ieder met rust te laten.
Dat belette echter niet, dat hij bij de eerste gelegenheid de beste weer tot het poetsenbakken oversloeg.
Het zat nog zoo sterk in hem, dat hij het, met den besten wil van de wereld niet kon overwinnen...
Dien dag kon hij geen voedsel door de keel krijgen, hij sprak bijna niet en zette nauwelijks de lippen aan den beker.
Zeer vroeg ging hij naar bed, en Lamme hoorde hoe hij geruimen tijd snikte...
Maar 's anderendaags was die inzinking heel en al over en het was weer de lustige, guitige Tijl, die met zijnen makker aan de ontbijttafel zat.
Hij zou het weer toonen ook, dat hij Uilenspiegel heette en dien naam waardig droeg.
| |
| |
Terwijl ze aan tatel gezeten waren, kwam er een boerken, dat aan iederen arm een grooten korf droeg, in de herberg.
Het was een zonderling ventje, het beschrijven overwaard.
Het had een bolrond hoofd, tamelijk zwaar, bijzonderlijk in verhouding tot zijne korte gestalte. Het gelaat was glad geschoren, de schedel onbehaard, en dat alles was rood, glimmend als eene tomaat. In die tomaat bewogen zich een paar grijze oogjes onrustig heen en weer, en boven een grooten mond, met dunne opengeperste lippen, stond een klein neusje, met opgetrokken uiteinde, hetwelk aan het gelaat een kinderachtig uitzicht gaf.
Het bovenlijf van dit schepsel was nog al lang, maar de kromme beentjes, naar buiten gebogen, waren zeer kort.
Met een fijn stemmetje, dat een schier fluitend geluid gaf, zei het boerken bij het binnentreden in de herberg:
- Allemaal een goeden morgen...
En tot den hospes:
- Hier ben ik weer... Ge hebt niet gedacht, dat ge mij nog zoudt terugzien, hé?
- 't Is spijtig genoeg dat ge den voet nog over mijnen dorpel zet, klonk het antwoord.
- Blij dat ge me ziet, ja!
- Wat drinkt ge?
- Niets.
- Maak dan dat ge weg komt!
Het mannetje had zijne korven op de tafel geplaatst, en ontlastte ze van den geruiten doek die er over uitgespreid lag.
- Zie eens wat schoone eieren.
- Ik wil ze niet bezien, zei de baas.
- Wees nu niet koppig, Peer, want ze zijn zeer goedkoop vandaag.
- Ik heb er geen noodig... Denkt ge dat ik weer opnieuw met u vechtensgereed wil staan.
- Wees gerust, ik ben kalm vandaag, en ge zult een goeden koop doen.
De hospes liet zich gezeggen en naderde de tafel.
Hij keek in de mand.
- Ze zijn maar klein.
- Klein! kreet het boerken, en zijne tomaat werd nog rooder van verontwaardiging. Klein!... Zijn dat kleine eieren! Denkt ge soms dat ik struisvogels in mijn kippenhok heb
| |
| |
zitten?
- Ge begint alweer.
Het ventje deed eene poging op zichzelf om kalm te blijven.
- Vier duiten en half voor de twee, zei het.
- In geen vier jaar en half! sprak de baas.
- Waarom niet?
- Omdat ik dien prijs niet betaal.
- Zijn mijne eieren dat soms niet waard?
- Neen!
- En de reden?
- Ik heb het reeds gezegd: ze zijn te klein!
- De hemel geve dat ge er nooit zulke te leggen hebt, want dan zoudt ge gewaar worden hoe ge thans liegt en bedriegt... En dat allemaal om een paar duiten te winnen... Ge moest uwe oogen uit uwen kop schamen!... Als ge aan de menschen spek geeft van een varken dat geen eten heeft gekregen, dan rekent ge geenen duit minder, hé, deugniet... 't Is uwe schuld niet, als ge nog niet aan de galg bengelt, want uw bornput ligt naast uwe biertonnen... Of wij het niet weten... Kleine eieren!... Beziet hem maar eens goed, heerschappen, want ge zult nooit hier op aarde een grooteren pezenwever ontmoeten...
Als een stortvloed kwamen al die woorden, piepend en fluitend, over de lippen van het woedend boerken gestroomd.
De hospes stond te lachen, dat zijn buik er van schokte, en hij hem met zijne beide handen moest vasthouden, als was hij bevreesd dat dit lichaamsdeel zou loskomen en op den grond zou vallen.
Het mannetje ging voort met zijne woede lucht te geven, te tieren en te schelden, tot de baas eindelijk zijn lachen kon bedwingen en zeer kalm, met grove stem sprak:
- Als ge gedaan hebt, venijnige eierendief, dan zullen wij weer eens samen praten...
Er floot nog wel iets in boerkens mond, maar het bleef steken tusschen de tanden.
- De vlaag is over, zei de hospes, en ik kan u dus, zonder angst, voor uwe eieren twee duiten per stuk bieden.
- Nog in geen honderd jaar.
- Zoolang kan ik niet wachten.
- Loop dan naar den duivel!
- Die wacht sinds lang op u.
- Vier duiten en half voor de twee.
| |
| |
- Als ge ze wat opblaast, ja.
De tomaat werd weer vurig rood, en de baas kreeg weer een boel scheldwoorden naar het hoofd, des te meer daar hij er nu en dan een woord tusschen plaatste, om de woede van het mannetje aan te vuren.
Hij deed zulks, omdat hij bemerkte dat Tijl en Lamme veel plezier bij dat spel genoten.
Wanneer het ventje tot het toppunt der woede was opgedreven, nam het een paar eieren uit eenen korf, wierp ze aan stukken op den vloer en kreet:
- Zie, nog liever werp ik al mijne eieren zoo tegen den grond, dan ze te verkoopen onder den prijs, aan een bedrieger zooals gij er een zijt!...
- Dat is me gelijk, antwoordde de hospes, maar niet op mijnen vloer, dat zeg ik u.
- Zult ge 't mij beletten?
- Zeker.
- Begin er eens mede.
- Nog een halve minuut en ik pak u en uwe korven en smijt u samen den steenweg op!
- Ge zijt er in staat toe, moordenaar... We zullen malkander weerzien!...
Het boerken, bemerkend dat de baas op zijne beurt woedend begon te worden, en op hem toetrad, greep snel zijn korven en snelde de deur uit.
Uilenspiegel en Goedzak zaten te lachen dat ze schokten.
- Wat een zonderling menschenkind, zei Tijl.
- Alle twee dagen is dat hier hetzelfde spel, sprak de kastelein... Soms koop ik eieren van hem, maar over 't algemeen loopt hij hier woedend vandaan, omdat ik den te hoogen prijs niet wil betalen... Vandaag is hij nog binnen de palen gebleven.
- Wat moet het dan zijn als hij er buiten komt!... Hoe zoo'n nietig, leelijk schepsel zooveel noten op zijn zang kan hebben!...
En Lamme aankijkend:
- Willen wij hem eens eene poets bakken, die hem misschien voor langen tijd kalm zal houden?
- Hij verdient het.
Uilenspiegel sprak tot den baas:
- Roep hem eens terug.
- Hij is nu hier naast, maar hij zal niet komen, als ik het hem vraag.
| |
| |
‘Dat is bedrog’, kreet hij op 't laatst, als hij het opgaf. (Blz. 189)
- Lamme, breng het ventje hier eens terug.
Goedzak verliet de herberg en klopte op de deur van het belendende huis.
Hij hoorde er het piepend stemmetje van het boerken, dat daar ook reeds aan 't schelden was.
- Als het u belieft, sprak Lamme, zoudt ge hiernaast, in de ‘Ark van Noach’ eens willen terugkomen?
| |
| |
- Ik zet nooit nog een voet over den drempel van dat schrokkig varken!
- Daar zoudt ge misschien gelijk in hebben, als het dat varken zelf was, dat u ontbood, maar dat is niet het geval... Mijn meester, dien ge wel naast mij hebt zien zitten, vindt dat uwe eieren meer dan vier en half duiten het koppel waard zijn, en zou er willen koopen.
- Dat is wat anders... Ik volg u...
En Lamme trad, gevolgd van het eierenboerken, terug in de herberg.
- Beste man, zei Uilenspiegel, de baas hier heeft grootelijks ongelijk te beweren dat uw prijs te hoog is... Ik heb gisteren de eieren tegen vier duiten per stuk betaald, en ze waren zeker zoo groot niet als de uwe... Wilt ge er mij tien verkoopen voor veertig duiten?...
- Twee voor vier en half, sprak het ventje; geen duit minder, maar ook geen duit meer!
- Ik wil u meer geven, vervolgde Tijl, omdat ik aan de kleur bemerk dat het buitengewone eieren zijn, en, als ik mij niet bedrieg zullen we er nog een goeden pot op pakken... Geef op...
Het boerken legde tien eieren voor Uilenspiegel op de tafel.
Onze guit nam een der eieren, knotste ze even tegen het tafelblad, brak de schaal open en haalde er een glinsterend voorwerp uit.
- Ik heb wel goed gezien! riep hij op blijden toon.
- Wat is dat? vroeg het mannetje.
- Een gouden kroon.
- Niet waar!
- Zie dan.
Het muntstuk, waar nog eiwit aan kleefde, ging van hand tot hand, en allen bekeken het met de grootste verbazing.
Uilenspiegel verbrak de schaal van een tweede ei en weer kwam er een goudstuk te voorschijn.
Een paar oogenblikken later waren de tien eieren geopend en lagen er tien gouden kronen op de tafel.
- Ik koop uw heelen korf, tegen een halve kroon per ei, zei Tijl.
- Zoo dom ben ik nu ook niet, sprak het boerken. Ik houd alles voor mij.
- Er kunnen eieren bij zijn die niets geven.
| |
| |
- Dat is voor mijne rekening...
En tot den hospes:
- Hadt gij ze nu gekocht, hé, hartvreter, voor vier en half duiten het koppel!
Hij ging bij de tafel zitten, bestelde eenen pot bruinen en vroeg een grooten pot.
- Ik zal er u voor betalen, drie dubbele ajuin, sprak hij tot den hospes.
Hij nam een ei uit den korf, kraakte de schaal op het tafelbord en maakte ze open.
Geen goudstuk...
Twee, drie andere eieren ondergingen hetzelfde lot, doch zonder het kleinste muntstuk op te leveren.
Het boerken keek Uilenspiegel aan.
- Hoe mag dat komen?
- Niet alle eieren geven kiekens, dat weet ge toch, sprak de guit, en zoo ook geven niet alle eieren goud!
Het ventje brak er nog een vijftal open, zonder een beteren uitslag te bekomen.
- Ja, zei Tijl, ik heb u verwittigd... Ik wilde ze slechts een halve kroon betalen, omdat ik wel gissen kon, dat er zouden bij zijn die niets inhouden.
Weer sloeg het boerken een tiental eieren open, en daar ze weer niets bevatten, werd hij woedend, kraakte zenuwachtig verschillende schalen, sloeg twee, drie eieren ineens aan stukken en had op korten tijd den grooten pot gevuld met eiwit en dooiers...
- Dat is bedrog! kreet hij op 't laatst, als hij het opgaf.
Een gansche korf was ledig geraakt en een berg eierenschalen lag op de tafel.
- Het is ongelukkig, zei Uilenspiegel, dat ik juist de goede heb getroffen, daar kan geen mensch iets aan verhelpen... Misschien in den anderen korf?
- Ge kunt gestolen worden, zei het ventje... Eén korf is genoeg.
Bedrukt staarde hij den pot met de uitgestorte eieren aan.
- Wat ga ik daarmede aanvangen?
- Medenemen en thuis opeten.
- Mijn wijf sloeg me den kop in.
- Verkoop ze dan.
- Mijn wijf?
- Neen, dien pot met eieren.
| |
| |
- Wilt gij ze koopen, Peer? vroeg het boerken, zich tot den hospes richtend.
- Ik kan er niets mede doen.
De woede van het mannetje was nu geheel gevallen. Het stond daar met tranen in de oogen, den pot aan te kijken.
- Ge hebt honderd en zes en twintig eieren gebroken, zei Uilenspiegel... Ik heb ze geteld... Ik koop ze u af tegen een halven duit het stuk.
Het mannetje bedacht zich niet lang.
- Aangenomen, antwoordde het.
Tijl betaalde en de eierenboer droop bedremmeld af, zonder nog iets te zeggen.
- Zoo krijgt men die luidjes kalm, zei onze guit... Baas, ge kunt eenige vrienden uitnoodigen, en eierkoeken bakken... Ik geef u den pot ten geschenke, want wij moeten weer op weg en kunnen hem toch niet medenemen...
|
|