| |
XXIX. Hoe de Kaalbekenaars een gemeentehuis bouwden en Uilenspiegel er licht in bracht.
Het regende sinds een paar dagen niet meer, de zon had den ganschen dag in de onbewolkte lucht gehangen. Onze twee vrienden stapten langs de groote baan die leidde langs geurige hagen en frissche struiken, of onder hooggekruinde boomen, door de laatste stralen der dagvorstin met purper en rood in de toppen gekleurd...
Tijl snoof met welbehagen de zoele lucht op, die als een
| |
| |
balsem in zijn zwellende longen drong en hem het leven weer rozig deed inzien, terwijl de kalmte van den vallenden avond die weelde nog verhoogde.
Hij sprak geen woord, geheel onder den indruk van die heerlijke natuur...
Lamme scheen niet getroffen door dien prachtigen avond, want hij zei op droeven toon:
- Zoo dadelijk is het donker en we kunnen weer in eene gracht of onder eenen boom slapen.
Uilenspiegel werd in zijne mijmeringen, waarin ook Nele een groot aandeel had, door dien uitroep gestoord en op spijtigen toon voegde hij zijn gezel toe:
- Zijt gij daar weder! Houd uwen mond!
- Ik zal hem niet weggeven, zei Lamme, alhoewel ik hem voor 't oogenblik zeer wel zou kunnen ontberen... Ik verga van den honger en ik heb niets om onder mijne tanden te brengen.
- Is 't weer hetzelfde! kreet Uilenspiegel... Als gij twee woorden zegt, zijn er drie bij van eten, drinken of slapen... Voelt ge dan niets tegenover die eindelooze kalmte van al wat ons omringt?...
- Ja, sprak Goedzak, ik voel het opperbest, hier in mijnen buik, waar mijn maag leelijk grolt, omdat het er zoo kalm is!
- Lamme, Lamme, ge moest beschaamd zijn!
- Ik kan er toch niet aan doen, dat mijne ouders mij eene maag hebben medegegeven, die altijd moet gevuld zijn, om ze te doen zwijgen!
- Beste makker, blijf hier nu eens een stond stil... Hoe frisch speelt dat windje langs ons gelaat en balsemt ons met de geuren van al de bloemen van veld, weide en bosch... En rondom ons is alles plechtig stil... Zie hoe de avond een grauwe tint over alles uitspreidt... Hoor de krekeltjes hun avondgebed zingen op den boord der gracht... Heel in de verte roept de koekoek... Kunt ge iets schooner wenschen?... Hier zou ik mijn heel leven willen slijten, als alles er bleef zooals het nu is... En gij, Lamme?... Werp uw bovenste korst nu eens af en ge zult voelen zooals ik... Kijk toe, hoor en spreek dan... Is er iets heerlijker te wenschen?...
Een oogenblik keek Lamme zijnen gezel met groote oogen aan.
Het was alsof hij zich afvroeg of Tijl wel gezond van geest was op dit oogenblik.
| |
| |
Eindelijk sprak hij:
- Beste vriend, de krekeltjes zingen misschien zeer lief en de koekoek is wellicht de best gebekte aller koekoeken, en ik heb niets tegen dat windje en tegen den vallenden avond, en 't doet me daarenboven veel plezier dat ge 't schoon vindt. Wat mij betreft, ik zou een waakhond willen hooren blaffen, omdat ik dan zou weten dat er een woning in de buurt is en we geen tiental uren van eene bewoonde streek verwijderd zijn... Ik vrees dat zulks nu wel het geval is, en dat kan ik om den duivel maar niet schoon vinden!
- Gij hebt geen gevoel! kreet Uilenspiegel boos en stapte verder.
- Honger, zei Lamme, honger heb ik!...
Tijl sprak geen woord meer en scheen niet de minste aandacht meer te gunnen aan zijn gezel, die morrend en brommend naast hem voortschreed.
Het was nu gansch donker geworden, maar de maan verscheen aan den hemel en wierp haar zilveren licht op de baan.
Plotseling bleef Lamme staan.
- Hoor! zegde hij.
- Een hond...
- De edelste vriend der menschen... Hij ligt aan den band, en dus bewaakt hij een huis... We zullen dan toch een onderkomen vinden voor den nacht.
- En voor uw onverzadigbaren maagzak!
- Ik hoop het.
Zij versnelden den stap en een weinig verder, waar de baan draaide, lag er eene groote hoeve, met hel verlichte vensters, voor hen.
Zij traden op het hof en klopten aan.
De deur werd onmiddellijk ontsloten.
Een sterk gebouwde man stond daar in het licht, en vroeg:
- Wat verlangt ge?
- Eten en slapen.. Wij gaan naar Aarschot en hebben reeds een groot eind weegs afgelegd.
- Komt binnen en zit met ons aan tafel.
Tijl en Lamme traden in het ruime vertrek, waar alles van welstand getuigde.
De bazin, een drietal knechten en evenveel meiden, en een zestal kinderen waren het avondmaal aan 't verorberen.
Een groote schotel dampende aardappelen, een lekkere
| |
| |
pot saus en een ferme pan met spek werden dapper aangesproken.
Dat Goedzak zich geene tweemaal liet uitnoodigen om het eten te helpen opruimen en te verzenden naar zijne maag, hoeft wel niet gezegd.
Na het eten, gingen knechten, meiden en kinderen, op een wenk van den pachter en na een ‘goeden avond’ te hebben gemompeld, hunne slaapstede opzoeken en lieten onze helden met den boer en zijne vrouw alleen.
- Als ge niet te vermoeid zijt, sprak de pachter, zal ik nog een pot bruinen laten ophalen en kunnen wij wat praten. Ik houd er niet aan, zoo vroeg slapen te gaan.
- Dat gaat me, zei Uilenspiegel... Ik trek ook slechts naar 't bed als ik niet anders meer kan... Slapen is zoo goed als dood wezen, en dat zullen we nog lang genoeg moeten zijn.
- Ja, beaamde Lamme, slapen, dat doen we maar op 't laatste.
Hij geeuwde verschrikkelijk en 't was hem aan te zien dat hij, na zijne maag tot berstens toe te hebben gevuld, zich met welbehagen op een ruststede zou hebben uitgestrekt en de slaap hem spoedig meester zou geweest zijn.
Hij wilde echter zijnen makker niet tegenspreken, den boer niet mishagen en daarenboven stond de beloofde pot bruinen hem nogal aan.
De pachteres ging het bier uit den kelder halen, wenschte allen een goede rust en verliet insgelijks het vertrek.
- Weet ge waar ge hier zit? vroeg de pachter.
- Neen, dat weten we niet... We volgen den weg naar Aarschot, zonder er beter over ingelicht te zijn.
- Ge bevindt u op de Kersenhoeve, die gelegen is onder de gemeente Kaalbeek.
- Zoo...
- Ge hebt toch wel eens van Kaalbeek hooren spreken?
- Toch niet.
- Onze gemeente is anders overal bekend, want we bezitten hier de wijste mannen van heel den omtrek. Ik ben er een van.
Tijl keek den boer onderzoekend aan... Hield de man hem voor den gek of meende hij hetgeen hij zegde?
De pachter zat daar met het ernstigste gelaat, dat een wijze man van het beroemde Kaalbeek vertoonen kon.
- Neen, dacht Uilenspiegel, met zulk een onnoozel ge- | |
| |
zicht, met zoo'n dommen blik, met zulk een wijden mond, kunt ge niet spotten... De man meent het in vollen ernst...
- Ja, sprak hij, nu ge 't zegt, ik heb te Leuven vernomen dat er te Kaalbeek zulke befaamde kerels huizen... Ge herinnert u wel, hé, Lamme, dat de waard uit ‘De Roode Leeuw’ er ons van gesproken heeft.
- Ja, antwoordde Goedzak, ja, en hij geeuwde weer als een nijlpaard... Ja, ja, de roode leeuw heeft den baas van Kaalbeek... Ja, ja, zoo is het...
- Onze schout is de verstandigste en de slimste kerel van heel het land, ging de pachter voort, maar ik heb hem toch al eens bewezen, dat ik er meer van wist dan hij.
- Dat bemerkt men als men u beziet, zei Uilenspiegel... Als ik u daar straks de deur zag openen, heb ik dadelijk gedacht: Dat ziet er mij een man uit. Die lijkt verstandiger te wezen dan de verstandigste van heel het land.
- Drink eens uit, sprak de gevleide boer, er is nog meer dan één ton in den kelder...
- Vooruit, Lamme, doe het bier van onzen gastheer dan toch eer aan... Vindt ge ook niet dat onze pachter zulk een slim uiterlijk heeft?
- Zeker, zei Goedzak, wiens oogen kleiner en kleiner werden en die weer zijn mond opende als eene schuurdeur... Zeker, het bier is zoo slim als het uiterlijk... Op uwe gezondheid...
- 't Is toch maar zoo, sprak de boer, en ik zal er u eens een staaltje van geven... Luistert maar eens goed.
En ik heb niet vele woorden noodig, om u zooiets aan te toonen. Verleden winter, zoo rond Kerstmis, was de raad van Kaalbeek vergaderd, en ze hadden een vuur in den haard aangelegd om een heelen os te braden...
- Hoort ge 't, Lamme, een heele os...
- Ja, zei Goedzak, ja, de pachter is zoo heelemaal een heele ... Wat hebt ge nu weer gezegd... Nog eens drinken?... Schenk maar in.
- De blokken hout gaven echter zulke hooge vlammen, ging de pachter voort, dat ze op het laatste de wijze mannen zouden gebraden hebben. ‘Wat zullen we daar mede doen?’ vroeg de schout, wiens broekspijp bijna in brand was geraakt. Ze beraadslaagden hoe ze de hitte konden tegenhouden, en eindelijk werd er besloten natte graszoden voor het vuur te leggen.
| |
| |
Dat hielp echter niet lang, want zoodra de zoden door de vlammen gedroogd waren, begonnen ze ook te branden, en nu kreeg de raad het nog lastiger.
De schout besloot dan, dat we maar naar huis zouden gaan, daar het bij 't vuur toch niet uit te houden was.
Weet ge wat ik toen heb gezegd? Dat raadt ge in geen honderd jaar.
- Wel, ge hebt gezegd: laat ons wat opschuiven.
De pachter keek Uilenspiegel met groote oogen aan.
- Hoe weet gij dat? kreet hij... Hebt gij het hooren vertellen?
- Toch niet, zei Tijl, ik heb dat zoo maar gedacht.
- Ge ziet er een slimmen kerel uit!
- Dat hebben ze mij nog gezeid.
- 't Is spijtig dat ge geen Kaalbekenaar zijt.
- Ik heb er zelf spijt van. 't Is mijne schuld niet, maar wel die van mijn vader. Waarom woonde die nu ook niet te Kaalbeek? Hoe is het mogelijk dat men elders kan gaan wonen! Dat begrijp ik niet! Begrijpt gij dat, Lamme?
Goedzak was bijna in slaap geraakt.
Hij opende een oog en sprak:
- Ik begrijp er niets van... Ja, op uwe gezondheid... Er is niets meer in mijn beker.
Als hij dat vaststelde, opende hij zijn tweede oog.
- Ik zal nog een pot ophalen, zei de pachter, en ging naar den kelder.
- Zeg eens, Lamme, fluisterde Tijl, houd nu uw oogen eens open, hé, en uwe ooren ook... De vent is oprecht kostelijk en hij zou het euvel kunnen opnemen, als ge slaapt wanneer hij zijne wijze daden verkondigt... We moeten hem bewonderen... Het ziet er hier warm en wel uit, en we kunnen misschien te Kaalbeek een goeden oogst opdoen... Ik zou eenige dagen op de Kersenhoeve willen doorbrengen.
- In een bed, geeuwde Lamme.
- Hier is een versch stoopje, zei de pachter, dat we eens dadelijk zullen aanspreken.
Hij schonk de bekers vol.
- En nu zal ik u eens vertellen, hoe ik de wijze mannen heb geholpen, als we een gemeentehuis hebben gebouwd.
Dat is de moeite waard!
Zoodra we besloten hadden zulk gebouw op te richten en de plaats aangewezen was waar het zou staan, gingen we naar het bosch, aan de andere zijde van den heuvel, om er boo- | |
| |
men voor de balken uit te kiezen.
Al de Kaalbekenaars togen aan het werk.
De boomen werden geveld, de takken weggehakt en de stammen met drie of vier bij elkaar gebonden.
Dan duwden wij ze den berg op, en moesten al onze krachten bijeen rapen om ze tot op den top te stuwen.
Als we zoover waren, kwam echter het gewichtigste en gevaarlijkste werk slechts aan.
Nu moesten wij die samengebonden stammen den berg afdragen.
Dat heeft moeite en zweet gekost, ge moogt het gelooven!
Als we aan 't laatste pak waren, schoot de koord los en daar bolden de stammen achter malkaar, en zonder dat wij ze aanraakten den berg af en gingen rustig bij de andere liggen. Of we stonden te zien.
Wie had nu durven denken, dat zulke afgekapte boomen zoo slim waren, dat ze alleen konden naar beneden rollen en den weg kenden om bij de andere te geraken.
- Zouden ze dat wel allemaal kunnen? vroeg de schout.
- Dat zal wel, zei ik.
- 't Valt te bezien.
- Ik verwed er een ton bruinen op.
- Aangenomen.
We hebben dan al de samengebonden boomen weer naar boven gestuwd en daar de koorden losgemaakt.
En ik heb mijn weddingschap gewonnen. Al de boomen rolden en bolden naar beneden dat het een aard had, en gingen netjes naast elkander liggen.
- Hoe ge dat toch zoo van te voren wist, zei Uilenspiegel...
- Ja, ja, sprak de boer, en klopte met den wijsvinger tegen zijn voorhoofd, daar zit wat in, en van 't beste!
Lamme had weer de oogen gesloten en zijn hoofd zonk naar zijne borst.
- Hebt ge 't gehoord, riep Tijl luid, zoodat zijn makker wakker schoot en verbaasd opkeek. Hebt ge 't gehoord hoe de boomstammen van den berg rolden en naast elkaar gingen liggen?
- Uw gezel slaapt en luistert niet, zei de pachter gestoord.
- Neen, neen, sprak Goedzak... Mijn oogen zijn toe, maar mijne ooren staan open... Ge hebt gesproken van de
| |
| |
De slimste der Kaalbekenaars.
boomen, die allemaal naast elkander stonden... Ik heb dat nog gezien, ergens in een bosch... Het is heel schoon. Op uwe gezondheid...
- En wat is daarna gebeurd?... vroeg Tijl.
- Wel, ging de boer met zijn verhaal voort, dan hebben we de boomen doorgezaagd en er balken van gemaakt, en zand, en kalk, en steenen, en van alles bijgehaald, om den bouw te beginnen.
Als dat alles nu klaar was, bemerkten wij dat we eene kleinigheid vergeten hadden...
We moesten den grond uitgraven.
- 't Is waar... Daar zou ik ook niet aan gedacht hebben... Gij ook niet, hé Lamme?
Deze had moeite gedaan om wakker te blijven en te luisteren.
- Neen, zei hij, de grond, neen, dat is hard om te slapen... ik heb liever een bed...
- Ge zijt een onverdragelijke ezel, sprak Uilenspiegel streng.
- Ja, zei de pachter, ik geloof niet dat uw makker het kruit heeft uitgevonden.
- Dat is inderdaad geene uitvinding van hem, alhoewel hij toch andere uitvindingen heeft gedaan... Zoo kan hij eten voor zes, drinken voor twaalf, slapen voor vier en twintig man, en luisteren voor een kwart mensch... Dan zijt ge dadelijk beginnen uitgraven?
- Natuurlijk... Maar, dan kwam er weer eene moeilijke
| |
| |
zaak voor de pinnen!
Als we fel gezwoegd en gezweet en als slaven met spade, schop, houweel en kuip gewerkt hadden, was de kuil eindelijk diep genoeg, maar nu lag er vlak naast dien grooten put een hooge hoop uitgegraven aarde, een echte berg.
Die zou nu langs eenen kant, en nog wel vlak voor den hoofdgevel, het gansche gemeentehuis weggedoken hebben.
Wat daarmede aangevangen? Goede raad was erg duur op dien stond.
Ik heb het gevonden, geheel alleen gevonden.
En zonder er lang te moeten over nadenken.
‘Jongens’, zei ik, ‘we moeten dadelijk een kuil graven om er dien hoop aarde in te storten’.
We werkten weer met spade, schop, houweel en kuip, en we kregen den heelen hoop grond in onzen nieuwen put.
Maar nu stonden we daar weder voor den hoop aarde die uit den tweeden put was opgehaald geworden.
Er was niets aan te doen, en we hebben weer een derden kuil gegraven, en dan een vierden, en een vijfden, waarin we telkens de aarde van den voorgaanden hebben overgestort, en zoo ligt nu de hoop grond een heel eind van het gemeentehuis verwijderd!
Wij gaan voor niets achteruit, als wij iets willen op zijn pooten zetten!
Uilenspiegel deed alle mogelijke moeite om zijnen lachlust te bedwingen, doch hij slaagde er niet in.
Hij proestte het uit en deed hierdoor Lamme weer uit den slaap opschrikken, en als deze bemerkte dat zijn gezel aan 't lachen was, begon hij hetzelfde te doen.
- Waarom lacht ge nu toch zoodanig? vroeg de boer, en 't was duidelijk op zijn gelaat te lezen, dat hij met dat lachen der beide makkers niet erg in zijn schik was.
- Wel, zei Goedzak, we lachen, hé, omdat er om te lachen is... Wie zou er niet om lachen... Al die boomen, die daar naast malkander stonden, zoo gelijk lompe, domme boomen... Ge ziet ze daar staan, hé?
En hij lachte nog eens zoo luid.
- Gij hebt gedroomd, snauwde Tijl hem toe, en ge moet zwijgen. Zijt ge dan aan 't bouwen geraakt, pachter?... En is dat vlot van de hand gegaan?
- Of het... Op zes maanden was het gansche gebouw kant en klaar, maar dan stonden we er nog erger voor...
We konden in 't gemeentehuis niet binnen, dan langs bo- | |
| |
ven, en we moesten er nog een dak opleggen. Als dat zou gelegd zijn, hoe zouden we dan in het gebouw komen? Ik heb het weer gevonden.
Nu had Lamme, na den hevigen uitval van Tijl, goed geluisterd en hij sprak:
- Ge hadt eene deur vergeten te maken en ge hebt er dan eene in den gevel gehangen.
- Dat was het... Hebt gij ook al gemeentehuizen helpen bouwen?
- Als ik jong was, heb ik niets anders gedaan. Als ik nog in mijne wieg lag en stokjes en blokjes kon bijeenkrijgen, dan bouwde ik kleine gemeentehuizen... Ik heb dat eigenlijk uit de mazelen overgehouden...
- Ge hebt daarna het dak gelegd? vroeg Uilenspiegel, die ook door den slaap begon overmeesterd te worden en uit den grond van zijn hart wenschte dat de boer zou ophouden met bouwen.
- Ja, antwoordde deze, en wij hebben met groote feestelijkheden het nieuwe gemeentehuis ingehuldigd.
Maar, dan hebben wij iets vastgesteld, dat ons met diepe ontsteltenis heeft geslagen.
Tijl loosde een diepen zucht en wreef met de handen aan zijn oogen, alsof dat een middel was om ze beter open te houden.
- Als de deugniet, zoo dacht hij, telkens iets gaat vaststellen aan zijn gemeentehuis, dat hem en de andere uilen van Kaalbeek met ontsteltenis moet slaan, dan zullen we morgen vroeg nog niet in ons bed geraken!
Lamme keek Uilenspiegel aan met smeekende blikken, die duidelijk zegden:
- Is er nu toch geen middel om dien beul zijne marteling te doen staken?
Zonder de minste aandacht te geven op hetgeen te lezen stond op het gelaat zijner toehoorders, zette de pachter zijn verhaal voort.
- Als onze raad, na door het met loof en papieren vlaggetjes versierde Kaalbeek in stoet te zijn gestapt en door den veldwachter voorafgegaan, zijne blijde intrede in het nieuwe raadhuis te hebben gedaan, plaats wilde nemen rond de groote eiken tafel, op de nieuwe eiken zetels, kon niemand zijnen zetel vinden.
Het was zoo donker in het raadhuis, als in eene hel! Men zag geen hand voor de oogen.
| |
| |
Al de leden van den raad zijn toen huiswaarts gekeerd, om na te denken over wat er te doen was, want in de duisternis konden ze toch niet met wijsheid over de belangen van Kaalbeek beslissen.
Ze hadden afgesproken in de herberg van Jef De Mees, waar vroeger de raad vergaderde, des anderendaags bijeen te komen.
Ik dacht dat ik het weer gevonden had, maar deze maal sloeg ik den bal mis.
Zoodra al de Wijze mannen bijeen waren, stelde ik voor onze vergaderingen te houden vóór de deur van het gemeentehuis, daar ik had opgemerkt dat er langs den buitenkant van het nieuwe gebouw licht genoeg was.
Maar onze schout, die ook geen ezel is, deed opmerken dat we geen raadhuis noodig hebben, om in open lucht bijeen te zijn, en, al de leden van den raad vonden dat toch ook.
Onze secretaris, die een zeer slimme kerel is, want hij schrijft met slechts eene hand zooveel ge maar wilt, had den knoop spoedig doorgehakt.
- Als eens ieder raadslid zijn eigen licht medebracht? vroeg hij. Dan zullen wij wel klaar genoeg zien in al wat er te beslissen is. Later kunnen we dan trachten een ander middel te vinden om meer licht in het gemeentehuis te brengen.
We vonden dat allemaal een gelukkig voorstel en we kwamen met vetkaarsen en vetpottekens naar het raadhuis.
Het was nu wel licht aan de tafel, we konden onze gezichten zien, maar rond ons en boven ons heerschte nog eene dikke duisternis, en dat was akelig, ge moogt het gelooven.
Sedert die eerste verlichte zitting, heeft de schout den raad niet meer bijeengeroepen...
- De hemel zij dank, dacht Uilenspiegel. Nu zal de kerel toch niets meer hebben vastgesteld, dat hem met verbazing heeft geslagen, en we zullen eindelijk naar bed kunnen gaan.
Lamme dacht er ook zoo over, maar tot zijn groot leedwezen, en niet minder tot ontsteltenis van Tijl, ging de boer voort:
- ...vóór verleden Zondag. Toen ontvingen we bericht dat hij ons met ons licht in het gemeentehuis verwachtte.
Hij zat reeds vóór zijn vetkaars aan de tafel, als wij binnen kwamen, en de secretaris zat vóór zijn vetpotteken naast den schout.
Ze trokken allebei een blij gezicht, en wij zegden tot mal- | |
| |
kaar: Ze moeten het gevonden hebben!
- Ik hoop dat ge de waarheid hebt gesproken, zei Tijl.
- Ik hoop dat met u, beaamde Lamme.
- Ik hoopte het ook, sprak de pachter, maar ge zult zien dat het weeral mis was!... Als we allemaal in de zaal waren, zei de schout: ‘Burgers van Kaalbeek, ons gemeentehuis is gered... Onze secretaris heeft het middel ontdekt, om er licht in te brengen... Zeg het maar eens zelf, heer secretaris’.
Toen nam deze het woord, om ons voor te stellen het licht met zakken en kisten in het raadhuis te bergen, en er van te gebruiken, naarmate wij het zouden noodig hebben.
Het is zeer eenvoudig, zoo deed hij opmerken, maar het moest gevonden worden. Zoo is het ook gegaan, voegde hij er bij, met het ei van Colombus.
Ge hebt er zeker al van hoor en spreken?... Colombus was een Spaansche matroos, die in Portugal woonde, en hij beweerde dat er aan den overkant van de zee nog een land moest zijn, met wilde menschen, dat Amerika heette.
Ze konden hem niet gelooven, en ze lachten hem vierkant uit.
Maar Colombus gaf zijnen moed niet verloren, hij ging jaren lang varen op de zeilschepen van dien Koning van Portugal, en als hij genoeg gespaard had, kocht hij een bootje en met eenige vrienden, die er zeker van waren dat hij het goed voorhad, ging hij scheep naar Amerika.
En ze kwamen er op 'nen schoonen morgen aan.
De Koning van dat land, die heel en gansch in 't rood gekleed was en hanenveeren op zijnen kop droeg, kwam Colombus te gemoet, en hij zei:
- Ik geloof dat gij Colombus zijt, hé, en dat ge hier komt om Amerika te ontdekken?
- Ja, antwoordde Colombus, ik ben het zelf.
- Dan moeten we bekennen dat we ontdekt zijn, sprak de Koning, maar dat zou nu toch iedereen kunnen doen hebben... Wij hebben ons eigen hier wel ontdekt!
- Dat is spoedig gezegd, antwoordde Colombus, maar zoo spoedig niet gedaan... Houdt ge kiekens en leggen ze al?
- Zeker, zei de Koning, en eieren als vuisten zoo groot. Er zijn er op de markt zoo geen te vinden.
- Laat er eens een koppel halen.
De koning zond eene prinses naar het kippenhok, en ze kwam met een heelen voorschoot vol eieren terug.
| |
| |
- Zet nu eens een ei op de tafel recht, sprak Colombus.
Die Koning beproefde het te doen, maar telkens viel het ei om, en op 't laatst gaf hij het op.
Colombus drukte de punt van de eierschaal op tafel een weinig in en het bleef staan.
- Dat kan ik ook! riep de Koning.
- Als ge gezien hebt hoe ik het deed, hé, slimmeken, zei Colombus... Hewel, heb ik Amerika ontdekt, ja of neen?
- Dat is niet tegen te spreken, antwoordde de Koning... Trouw met mijne oudste dochter en wees gelukkig...
En zoo is Colombus later koning van Amerika en zijn de kiekens en de eieren in onze streken bekend geworden.
Des anderendaags hebben al de inwoners van Kaalbeek kisten, koffers, zakken en korven aangebracht, en de vrouwen kwamen met potten, emmers en ketels aangedragen.
Zoodra de zon op den middag tot op den bodem van de geopende kisten en al de andere gerieven scheen, hebben we ze potdicht gesloten en vlug in het gemeentehuis geborgen en gestapeld.
Nu zouden we voor langen tijd licht genoeg in ons gebouw hebben!
Maar, als we een paar dagen later vergaderden en een paar koffers en zakken openden, werden we niet weinig teleurgesteld.
Er was geen zier licht meer in!
Wat we nu met ons kostbaar gemeentehuis, dat zooveel zweet heeft gevergd, moeten aanvangen, dat weten we niet!
Hoe denkt gijliê daar over?
- Wel, zei Lamme, dat is zeer eenvoudig... Als ge in den gevel...
Maar Uilenspiegel sneed hem het woord af.
- Onzin, beet hij zijnen makker toe. Over zulk belangrijk vraagstuk is zoo niet zonder nadenken te antwoorden.
- Dat vind ik toch ook, sprak de pachter.
- Wij zullen morgen eens naar 't raadhuis gaan zien en dan zeggen wat er te doen is... We komen hier als gezonden... Te Leuven konden ze in de hoofdkerk ook geen licht krijgen, en ik heb ze daar uit den nood geholpen... Het is er nu zoo licht, als bij klaren dag. Laat er ons om te beginnen eens op slapen.
- Ja, zei Lamme, er op slapen is 't begin.
De boer bracht hen in een vertrek, boven den paarden- | |
| |
stal, waar een soort bed stond, en liet hen aldaar alleen.
- Gij zoudt alles bedorven hebben, zei Uilenspiegel tot Goedzak. Wat gingt ge dien dommen kinkel nu raden?
- Wel, hetgeen Jan en alleman zou hebben aangeraden: vensters te maken in den gevel van hun gemeentehuis!
- Ziet ge wel, dat ge weer wat schoons zoudt gedaan hebben, had ik u niet weerhouden... Morgen zou de pachter overal gaan rondbrieven hebben, dat hij het weer gevonden had, en het zou absoluut niets hebben opgebracht.
- Moeten die vensters ons iets opbrengen?
- Natuurlijk.
- Hoe dat?
- Ze moeten een dik buikje geven aan onze beurzen, die thans zoo plat zijn als een negenmannekens-lint...
- Ik begrijp er niets van.
- Dat is u nog meer gebeurd!... Ge zult nooit veranderen, Lamme!... Ik geloof dat ik u reeds meer gezegd heb, dat ge steeds dezelfde zult blijven... Als gij eten, drinken en een bed in 't verschiet hebt, denkt ge dat ge de overige dagen van uw leven zonder kommer of zorg zult slijten... Laat mij maar doen, en ge zult eens zien hoe 't raadhuis van die slimme Kaalbekenaars voor ons zal zorgen.
- Zooveel te beter... Weet ge wat ik daareven dacht?... Dat die kerel slimmer is dan we denken, en hij ons een halven nacht voor den gek heeft gehouden.
- Dat moet ge niet gelooven... De pachter ziet er zoo dom uit als hij is, en diensvolgens is hij zoo dom als hij er uitziet!
- Hoe is het toch mogelijk zoo weinig verstand te bezitten!... De simpelste dingen zijn voor dien man bewonderenswaardige zaken... En zeggen dat er zooveel menschen, die veel slimmer zijn, kort en goed aan de galg worden opgeknoopt!
- Dat bewijst eens te meer, Lamme, dat de domooren het langst leven... Slaap wel!
- Eene goede rust, Tijl!
Een paar oogenblikken later snorkten de twee makkers als om het luidst...
Des anderendaags, in den vroegen morgen, nadat ze met den pachter ontbeten hadden, sprak Uilenspiegel tot den gastheer:
- Willen wij nu even gaan kijken waarom uw gemeentehuis langs binnen donker en langs buiten licht is?
| |
| |
Zij begaven zich naar het merkwaardig gebouw, dat de Kaalbekenaars hadden opgericht.
Uilenspiegel nam het langs alle kanten, van binnen en van buiten in oogenschouw, en zei eindelijk tot den boer:
- Het is niet verwonderlijk dat uw raadhuis langs binnen in de duisternis gedompeld blijft. Ge hadt het een paar meters verder moeten zetten, zoodat de zon er 's middags loodrecht op schijnt, en dan zou er wel licht voor den ganschen dag zijn ingekomen.
- Zoudt ge dat denken?
- Ik ben er zeker van... Als ge 't zesde hoofdstuk van het Gulden boek der raadhuizen wilt openslaan, zult ge dat op den tienden regel lezen.
- Zoo... Hebt gij dat boek gelezen?
- Ik ken de zeven duizend negen honderd veertien bladzijden op mijn duimken.
De pachter keek vol ontzag tegen Uilenspiegel op en vroeg:
- Staat er ook in, wat wij nu moeten doen? Het gemeentehuis afbreken en het een paar voet verder weder opbouwen?
- Dat zouden de ezels doen, zei Tijl, maar dat is niet te verwachten van de wijze Kaalbekenaars, naar ik meen... Hoeveel weerbare mannen zijn er in het dorp?
- Wel, alles te zamen en mij er bij gerekend, een kleine vijf honderd.
- Dat is twee honderd te veel.
- Zeker, want er zijn er veel bij die armoe lijden, maar we kunnen die toch den hals niet omwringen of verdrinken!
- Dat zou inderdaad al te wreed zijn. Ik wilde zeggen, dat drie honderd ruim genoeg is om het raadhuis twee voet op te schuiven.
- Zooals het daar staat?
- Zeker.
- Hoe gaan we dat doen?
- Roep den raad maar bijeen, en maak dat tegen dezen namiddag de drie honderd man hier vergaderd zijn... Ik moet straks zien wanneer de zon hier juist loodrecht twee voet verder schijnt... Kom, Lamme, wij gaan in den omtrek eens poolshoogte nemen.
De pachter ijlde naar den schout, en als de Wijze mannen in het donkere gemeentehuis vóór hunne kaarsen en vetpottekens rond de tafel zaten, nam onze boer het woord.
| |
| |
- Gister, zoo sprak hij, zijn er in mijn huis twee groote geleerden uit de stad gekomen, die het zesde van het boek der vergulde raadhuizen op hun duimken kunnen zetten, en die zullen de zon op 't gemeentehuis loodrecht brengen, als wij het wat opschuiven, en dan is 't hier klare dag... Ze zullen het ons leeren, als we straks met drie honderd dorpelingen gereed staan...
- Dat is braaf, zei de schout... Ieder van ons moet dan maar een dertigtal Kaalbekenaars naar hier brengen... Gaat en herinnert u dat het lot van ons duurbaar raadhuis er van afhangt...
Al de Wijze mannen spoedden zich voort.
Kort na den noen waren de drie honderd dorpelingen op post en juichten luide Tijl en zijnen makker toe, als deze verschenen.
Uilenspiegel ging op een heuveltje staan, omringd door den raad, en sprak het volk toe:
- Luistert goed en doet stipt wat ik u zeggen zal... Dertig der langste Kaalbekenaars moeten langsheen den linkerkant van het raadhuis gaan staan, met hun gelaat naar den muur gekeerd en de armen boven het hoofd uitgestoken...
Dit bevel werd dadelijk uitgevoerd.
- Als ik nu drie tel, ging Tijl voort, moeten ze met hun geopende handen tegen den muur duwen, als om hem te doen instorten en zoo blijven staan... Een, twee, drie!
De zestig handen kwamen met één slag tegen den muur terecht.
- Nu moeten dertig andere Kaalbekenaars, zoo klonk het, achter de vorige gaan staan, en als ik weer tot drie geteld heb, met hunne opgestoken handen tegen den rug duwen van degenen die vóór hen staan... En zoo voort, tot er dertig rijen van tien man aan 't duwen zijn... Tel gij eens voort, secretaris, tot alles in regel is...
De aangesprokene nam de plaats in van Uilenspiegel, op het heuveltje, en Tijl begaf zich naar de andere zijde van het gemeentehuis.
Hij maakte er met den voet een kruis in het zand, en zei tot den verbaasden burgemeester:
- Hier schijnt de zon 's middags loodrecht. Wilt gij uw hoofddeksel op het kruis leggen, dan kunnen we straks zien of het raadhuis ja of neen schuift...
De schout deed wat hem gezegd werd.
- En nu gaan we eens naar de duwers zien, sprak
| |
| |
‘Houdt op!’ riep hij. (Blz. 180)
Uilenspiegel, of alles er goed afloopt.
De burgemeester ging eerst, Lamme volgde hem, en Tijl nam het hoofddeksel op en verborg het onder zijn jas.
Langs de andere zijde van het gebouw stonden de drie honderd boeren duwens gereed.
- Nu maar uit alle macht geduwd! riep onze held... Zonder uit te scheiden!... Vooruit!...
Instede van tegen het gebouw te duwen, moesten de
| |
| |
meeste boeren achteruit duwen met al de kracht die in hun boerenlijf zat, anders zouden ze tegen den muur of den man die voor hen stond platgedrukt zijn geworden.
Maar ze dachten toch dat ze al hunne macht tegen het raadhuis aanwendden en alles is maar een gedacht!...
Wel vijf minuten duurde dat spel, en dan sprak Uilenspiegel tot den schout:
- Ga eens kijken aan den anderen kant, of we wat veld winnen.
De man gehoorzaamde en kwam dadelijk teruggeloopen.
- Houdt op! riep hij. Houdt op! 't Gebouw is al over mijnen hoed!...
- Houdt op! herhaalde Tijl.
Sommige Kaalbekenaars hoorden het bevel, andere niet, een groot aantal viel op den grond en ze rolden en bolden over malkander...
- Nu zullen we morgen na den middag, eens gaan zien of 't licht er is, zei Uilenspiegel. Ik heb grooten honger.
Ze werden uitgenoodigd om bij den schout te eten, en dat er menige pot op 't welgelukken van het verschuiven werd geledigd, dat dient wel niet gezegd...
Als ze 's avonds in de slaapkamer van den burgemeester, die ze aan de geleerde mannen had afgestaan, ter ruste gingen, sprak Lamme:
- Morgen vroeg kiezen we zeker het hazenpad?
- Waarom?
- Wel, er gaat na den middag geen licht in het gemeentehuis zijn, al bleef de zon er op schijnen.
- Dat weet ik ook.
Goedzak keek zijnen gezel met wijd open getrokken oogen aan.
- Waarom zouden wij die brave dorpelingen verlaten? Is het hier niet goed? Daarenboven, hebben ze onze beurs al gespekt?
- Neen.
- Daarom blijven wij ook, tot dat zulks zal geschied zijn.
- Ze zullen woedend zijn, als ze zien dat het nog even donker is in 't raadhuis.
- Dat zal wel overgaan... Slaap wel!
Als de raad 's anderendaags namiddags in het gemeentehuis trad, door Tijl en Lamme gevolgd, was er natuurlijk geen licht.
| |
| |
- Mislukt! kreet Uilenspiegel... Dat is echter geen groot kwaad, want ik heb in mijn Gulden boek nog een ander middel gevonden... Ik zal het u dadelijk overlaten, maar ik moet u eerst iets zeggen... Ge moet weten, wijze mannen van Kaalbeek, dat ik te Leuven, in de school der bouwmeesters, alle dagen vijftig kronen win, en er nu al honderd vijftig verloren heb, met hier in uw dorp te verblijven... Als ge mij die in gemunt geld ter hand stelt, als schadeloosstelling, dan zal ik het licht in uw raadhuis doen schijnen... Beraadslaagt daar eens over, ik zal hier buiten wat wachten...
De raad was het in de duisternis spoedig eens, en de secretaris kreeg last de honderd vijftig kronen uit de kas van Kaalbeek te nemen en ze Tijl te overhandigen.
Als dit geschied was, zei deze laatste tot den schout:
- Dat men eene ladder, een zwaren hamer en een breekijzer brenge.
Men bracht hem de gevraagde voorwerpen, hij plaatste de ladder tegen den muur, binnen het gebouw, maakte eenige steenen los, nam ze uit den wand en door de aldus gemaakte bres in den zijgevel, stroomde het licht naar binnen.
- Maakt op die manier verscheidene groote gaten, zei de guit, en plaatst er vensters in, zooals bij u thuis... Zoo zal er altijd licht in uw gemeentehuis wezen...
- Dat wist ik ook! kreet de schout.
- Het ei van Colombus, sprak de pachter. Die geleerde kerel zou ook Amerika kunnen ontdekken.
Een half uur later namen Uilenspiegel en Goedzak afscheid van de Kaalbekenaars.
- Dat is puik gewerkt, zei Lamme, maar ik begrijp niet, waarom ge hun van eerst af den raad niet hebt gegeven vensters te kappen in den muur, natuurlijk tegen betaling van de kroontjes.
- Dan zou het niet zoo vlot van stapel zijn geloopen, beste makker... Ik heb ze eerst eens laten tegen den muur duwen, om niet onmiddellijk geld te vragen... Zoo won ik hun vertrouwen, en de rest kwam van zelfs...
- Zulke domme schepsels heb ik nog nooit ontmoet, zei Lamme na eene poos... Zou er op de wereld nog een tweede Kaalbeek bestaan?
- Och, ik heb er overal gevonden, antwoordde Uilenspiegel... Maar, dat geef ik toe, nergens waren er zooveel bijeen als in dat dorp!
|
|