| |
| |
| |
XXVII. Hoe Tijl en Lamme brabantsche goudkoolen zaaiden.
Als onze twee vrienden onder de poort van de versterkte omheining van Diest doorstapten, zei Lamme tot zijn makker:
- Wat gaan we nu toch in die stad aanvangen, beste Tijl?
- Dat kan ik u slechts zeggen, als ik zal nagegaan hebben hoe de tweepooters, die er wonen, er zoo al uitzien.
- We hebben geen rooden duit meer in onze beurs, dat weet ge toch wel!
- Als we de kronen van onzen schout nog bezaten, dan zouden we ons niet moeten afvragen wat we hier komen doen. Dan zouden we regelrecht naar eene afspanning stappen en daar onzen intrek nemen...
- En nu?
- Gaan wij hetzelfde doen, met dit verschil echter dat we er moeten op zinnen hoe we den kastelein zullen betalen.
- 't Is altijd hetzelfde!
- Armoede is geen schande!
- Neen, maar 't is erg vervelend!
- Ge weet niet wat ge vertelt, Lamme... Als we nu gedurig met eene welgevulde beurs rondliepen, dan zouden we niet de minste moeite meer doen om aan den kost te komen, onze geest, onze armen en onze beenen zouden roesten en op 't einde zouden we voor niets meer goed zijn!... En geen mensch zou van ons spreken!... Zoudt ge dat verkieslijker vinden, oude jongen?
- Zeker, want het leven dat we nu leiden, brengt ons naar de gevangenis.
- Een oude kennis!... Ik ben er reeds kostganger geweest, en zoo slecht is het er nu juist niet... De tafel is er niet al te vet, de wijn niet al te sterk en de slaapstede niet al te zacht, maar ik ken vele boeren en arbeiders, die den heelen dag moeten werken en wroeten, die het niet beter hebben
| |
| |
thuis!... Ik weet niet wat ge vandaag hebt gegeten, Lamme, maar ge ziet er zoo zwartgallig uit.
- Ik denk aan onze toekomst.
- Zoo... Dat is het begin van de wijsheid... Als ik er over spreek, dan drijft ge met mij den spot... Ik denk daar meer aan dan gij, en zoodra ik Nele en moeder heb teruggevonden, zal ik een gansch ander mensch worden... En gij dan ook, naar ik uit uwe woorden kan opmaken!
- Ik hoop het.
- Go zoudt uw vrouwtje moeten ontmoeten... Dan zoudt ge van zelfs een ander man worden.
Lamme keek Tijl met angstige blikken aan en kreet:
- De hemel beware mij voor zulk een onheil!... Dan zette ik het weer op een loopen en ik herbegon mijn vagebondenleven.
- Dat ge nooit vaarwel zult kunnen zeggen.
En op droeven toon voegde Uilenspiegel er bij:
- Ik misschien ook niet... Als u dat in het bloed zit, kunt ge 't er niet uitkrijgen!
Ze waren op de markt gekomen.
- Waar nemen we onzen intrek? vroeg Tijl.
- Ik laat dat aan u over.
- Laat ons eens zien, waar het bijzonderste gasthof is... Hoe lichter de beurs weegt, hoe rijker we doen moeten... Daar, in ‘Het Hof van Tienen’, ziet het er nog al betamelijk uit... Daar zetten we ons voorloopig neder...
En ze traden het gasthof binnen.
Uilenspiegel bestelde een stevig maal en twee kruiken Diestersch bier.
Als ze lekker gesmuld hadden, sprak Tijl:
- Ik heb iets gevonden, om onzen voorraad in te nemen... Op de koer hier ligt eene sterke koord, die wellicht dient om vaten in den kelder te laten... Als ik daar eens op danste?
- Het is te beproeven...
- Des te meer, dat ik nog iets anders in 't snuitje heb, dat me daareven door den geest kwam geschoten... Er stonden twee Diestenaars op de koer te praten en een hunner liet een muntstuk vallen. Ik heb gezegd: ‘Ge moet ze niet zaaien, man, ze zullen toch niet uitkomen!...’ Dat heeft me op het idee gebracht om hier onze beurs eens goed te spekken...
- Hoe eerder, hoe liever.
| |
| |
- Alle gerief is hier te vinden... ik heb in de kamer hier naast eene groote trom bemerkt. Dat is iets voor u, beste jongen.
- Voor mij?
- Zeker... Gij gaat met die trom rond de stad... Ge slaat er met de stekken bovenarms op en als ge eenen hoop menschen bijeen hebt getrommeld, dan kondigt ge aan dat ik dezen namiddag, om drie uur, den koninklijken dans, en den Indischen dans, en den Engelendans, en ge kunt er zoo nog wel twintig dansen bijvoegen, op de koord zal uitvoeren, hier op de markt... Begrepen?
- Als 't zijn moet!
- Ge zegt dat op een toon, dien ge zoudt bezigen om te zuchten: als 't moet, hang me dan maar op... Als ik wil wagen den nek te breken op de koord, dan kunt gij wel eens beproeven uwe handen aan stukken te krijgen met op de trom te roffelen!... Of doet ge liever niets?...
- Neem het mij niet euvel op, Tijl, maar ik ben vandaag moedeloos... Dat moet er uit...
Hij sprong op.
- Waar is de trom?
Uilenspiegel sprak met den waard en was het weldra met hem eens om de dikke koord en de trom in huur te nemen.
Aan de andere zijde der markt woonde een familielid van den kastelein, en er werd overeengekomen dat Tijl's koord zou gespannen worden, van uit het venster van het ‘Hof van Tienen’ naar het raam aan de overzijde...
- Schik alles op z'n beste, zei Uilenspiegel, want als er veel volk naar de markt komt, zult ge vele potten bier verkoopen...
Lamme had intusschen de trom aan zijne lenden vastgesnoerd en stapte de markt op, waar hij in het midden post vatte en op het ezelsvel begon te roffelen, dat hooren en zien vergingen.
Het duurde niet lang, of een paar honderd menschen stonden rond hem geschaard.
En Goedzak nam het woord:
‘Geëerde burgers, burgeressen en kleine burgertjes van de goede stad Diest!
Doet uwe twee ooren open en luistert er langs, want iets anders kunt ge er toch niet mede doen, hoe groot ze dan ook wezen.
Kent ge den beroemden Tijl Klaas, die een spiegel
| |
| |
is, waarin uilen en menschen zich kunnen spiegelen?
Van vader tot zoon danst men op de koord in zijne familie, dag in dag uit, en zoo werd deze kunst van vader tot zoon verbeterd en uitgebreid, zoodat thans de laatste afstammeling van dat wereldberoemd geslacht tot groot jolijt van al wie het ziet - en degenen die er niet komen naar kijken hebben ongelijk en zullen, als ze 't door de anderen zullen hooren vertellen, hun oogen rood weenen van spijt, als ze die eenige gelegenheid om dat wonder te zien, hebben laten voorbijgaan - ik zegde dus, dat de laatste der Klaasen, die thans in de goede stad Diest verblijft, voor u zal dansen al de bekende sprongen, die op een koord te doen zijn: de Engelendans, de Indische dans, de Oostenrijksche dans, de Turksche dans, de ronde, vierkante, dubbele, gedraaide en overgezette dans, in een woord al wat op de heele wereld gedanst wordt.
De befaamde Tijl blijft slechts één enkelen dag in uwe stad.
Komt zien, geëerde burgers, burgeressen en kleine burgertjes, en als ge 't niet wonderlijk vindt, moet ge niet beta- | |
| |
len, want het heeft plaats in het openbaar, om drie uur dezen namiddag, hier op de markt.
Zegt het voort, burgers; zegt het voort, burgeressen; roept het luid, klein Diestenaarkens!’
En, door eenige kinderen gevolgd, ging hij voort om op eene andere plaats van het stadje nagenoeg hetzelfde aan de inwoners van Diest kond te doen...
Het hoeft niet gezegd, dat op het aangeduide uur de markt zwart zag van het volk, en aller oogen gericht waren op het raam van het ‘Hof van Tienen’, waaruit de beroemde koordendanser moest te voorschijn komen...
Daar werd het venster geopend en Tijl stapte op de koord, waarover hij scheen te glijden tot boven het midden van de markt.
Daar hurkte hij zich neder en riep met luide stem:
‘Burgers, burgeressen en ander Diestersch ras, ik heb u iets te zeggen, dat u gelukkig zal maken en waarvoor ge mij de eeuwen door uwe dankbaarheid zult blijven betuigen.
Ge houdt wellicht allemaal van gouden muntstukken, en hoe meer ge er bezit, hoe liever dat ge 't hebt!
Welnu, ik zal u die bezorgen, in groote hoeveelheid, als ge doet wat ik u zeg.
Ik weet niet of ge u een flauw denkbeeld kunt vormen over 't land der Kalabassen en waar dat wel gelegen is.
Honderden en honderden uren van hier, over twee groote zeeën en eene woestijn moet ge reizen om er te komen, ligt een groot land waar de mannen niet zwart, niet geel, niet rood, niet wit, maar helderblauw zijn en de vrouwen een licht purper gelaat vertoonen.
Die menschen zijn schoon, maar ze zijn gevaarlijk voor de blanken, die er zich durven wagen, want het zijn menscheneters.
Ik ben daar geweest en als ik geen buitengewoon geluk had gehad, zou ik hier niet op de koord zitten, maar wel in de maag van den keizer aller Kalabassenaars!
In dat land heb ik geleerd, hetgeen ik u, tot uw groot vordeel, wensch te leeren.
Het is de groote toovenaar van den vorst aller Kalabassenaars, die mij het geheim heeft toevertrouwd, omdat ik eens op eenen namiddag zijne eenige purperen dochter gered heb uit de klauwen van een groenen tijger.
In dat land wassen groote roode koolen, dezelfde als ge er hier in de Brabantsche moestuinen kweekt.
| |
| |
Maar, wat gij niet weet, wat ik niet wist, wat niemand bekend is, die niet in de geheimen van het Kalabassenland is doorgedrongen, en wat ik, als een apostel van het welzijn van het menschdom, overal in ons land ga bekend maken, is dat onze roode koolen door den Heer werden geschapen om de menschen hier op aarde het geluk te laten genieten, dat de rijkdom aan brave lieden met een gerust geweten schenkt.
Luistert goed, burgers, burgeressen en al wat hier op de Markt vereenigd is.’
Deze aanbeveling was overbodig.
Het was zoo stil op de plaats, dat men er om zoo te zeggen malkaar kon hooren ademen.
Tijl vervolgde:
‘De roode koolen brengen goud voort...
Gelooft mij of gelooft mij niet, want dat laat me heel en al onverschillig.
Alleen degenen, die vast geloof hechten aan mijne woorden, zullen er wel bij varen.
Ik herhaal dan: de roode koolen kunnen verzorgd worden op eene wijze zoodanig, dat op elk blad genoeg goudstof kleeft om eene kroon te maken, zoodat eene dikke, gezonde, zware kool op tijd van enkele maanden een dertigtal kronen kan waard zijn.
Hebt ge 't wel verstaan?
Ge vraagt me nu wat ge moet doen, om dien uitslag te bekomen.
Het is doodeenvoudig, geloof mij.
De Kalabassaansche toovenaar, wiens eenige geliefde purperen dochter ik met levensopoffering uit de klauwen van een groenen tijger redde, zooals ik de eer had het u te zeggen, heeft mij getoond hoe ik een poeder moest bereiden, dat de roode koolen tot die trap van goudvoortbrenging moet leiden.
Alvorens de koolen te zaaien, zaait ge dat poeder op uw land en ge zult verbaasd staan na het wassen der bladeren, te zien hoe het goud er in eene dikke laag op te voorschijn komt.
Het poeder werkt zoodanig straf, dat het uit de aarde de verborgen goudstofjes aantrekt en zoo komen ze langs de sapopslorpende wortels der koolen tot in de bladeren, waar ze uitgewasemd worden en blijven aankleven.
Nu zult ge u afvragen: waarom koopt die geleerde en beroemde Tijl geene groote landen en kweekt hij zelf geen
| |
| |
goud?
Daar zal ik u op antwoorden, burgers en burgeressen en andere Diestenaars.
Ik heb het u trouwens reeds gezegd: ik ga van dorp tot dorp en van stad tot stad, om het menschdom gelukkig te maken.
De verkoop van mijn Kalabassaansch tooverpoeder brengt mij genoeg op, om onbekommerd te leven en ik vind een onuitsprekelijk geluk in het gelukkig maken van mijne evennaasten...
Zegt u dat niet genoeg?
Ik zou er zelfs willen toe komen, mijne pakjes poeder gratis uit te deelen, maar het vervaardigen van deze laatste kost mij eene kroon per pakje, zoodat ik tot den bedelstaf zou gedoemd zijn, als ik ze voor niets moest geven.
Daarom kosten ze eene kroon, en ik kan er slechts een per man verkoopen, daar anders mijn voorraad te spoedig zou uitgeput wezen.
En, dat moet ik u nog zeggen, ik ben verplicht terug naar het verre land te trekken, over twee zeeën en door eene groote woestijn, om de bloemen, waarmede mijn poeder wordt gemaakt, te gaan, plukken, den eersten Paaschdag, als het middernacht is en de maan niet schijnt...
Dus één kroon per pakje en één pakje per kooper.
Binnen enkele oogenblikken zal ik in de gelagzaal van het ‘Hof van Tienen’ tot het verkoopen overgaan.
Zoodra mijn knecht, Lamme, op de trom zal roffelen, moogt ge binnenkomen.’
Hij danste een paar malen op de koord en gleed dan weder naar het raam, langswaar hij verdween...
Dat er schier gevochten werd om het kostbaar zaad te koopen, hoeft niet gezegd.
Er was geen mensch in heel Diest, die geen pakje van het kostelijk goed kocht, als hij een stukje grond van een vierkanten meter ergens had liggen.
Voor iederen kooper had Tijl de volgende aanbeveling over:
- Wees voorzichtig want het zaad is zoodanig fijn, dat het wegvliegt als ge het zakje mocht willen openen, vooraleer het te moeten gebruiken. Leg het dus zorgvuldig weg. Als ge wilt gaan zaaien, neem dan een zak met aarde, strooi er zorgvuldig het zaad in uit, sluit dan goed den zak en schud er een half uurtje mede, zoodat de aarde zich allerbest
| |
| |
heeft kunnen mengelen met hetgeen ik u heb verkocht. Dan kunt ge zaaien: een handvol aarde per tien voet. Ga nu in vrede en dat ge spoedig rijk moget wezen en blijven, dat is mijn vrome wensch...
Met eene gezwollen beurs verlieten Tijl en Lamme tegen den avond het ‘Hof van Tienen’ en stapten snel voort, want ze waren van oordeel dat ze niet spoedig genoeg buiten de versterkte omheining van het stadje konden geraken...
- De wereld wil bedrogen zijn, zei Uilenspiegel, als ze op den weg waren naar Scherpenheuvel, een dood-arm gehucht dat later als bedevaartplaats eene groote faam zou verwerven.
- De menschen zijn rare schepsels, beaamde Goedzak, en hoe meer zand ge in hunne oogen werpt, hoe klaarder dat ze beweren te zien. Maar, zeg mij eens, Tijl, wat hebt ge hun nu eigenlijk in ruil van hun schoon gouden geld in de handen gestopt?
Uilenspiegel glimlachte.
- Als ik hun zaad van de eene of andere plant had gegeven, dan zouden ze gezien hebben dat ik hen bedroog, want ze zouden geweten hebben wat voor zaad het was.
- Ze mogen het pakje niet openen.
- Die opmerking duidt aan, beste Lamme, dat ge de tweepooters nog niet voldoende kent. Kleine kinderen en volwassenen zijn dezelfde schepsels. Het is voldoende dat ge hun iets verbiedt, opdat zij het onmiddellijk zouden doen... Van de tien zijn er zeker acht die, zoodra ze op de Markt waren, even hebben moeten kijken in het pakje...
Ge moogt er zeker van wezen dat ze later, als de koolen geen goud geven, boos op zichzelf zullen zijn, omdat ze het mislukken van den goudoogst dan zullen wijten aan hunne nieuwsgierigheid om het zakje te openen!... Ik ken ze! En daarom heb ik er iets in gedaan, dat ze niet zullen herkend hebben.
- Wat dan?
- Wel, op de koer van het ‘Hof van Tienen’ stond een groote bak, waarin het zand dat 's morgens in de gelagkamer wordt bijeengekeerd, verzameld wordt... Dat heb ik hen verkocht, beste Lamme...
- Dat is al te straf! kreet Goedzak.
- 't Kan nooit te straf wezen, als ge menschen wilt vangen, zei Tijl.
Ze barstten in lachen los en vervolgden hunnen weg...
|
|