| |
XXVI. Hoe Uilenspiegel den schout van Luik een grap leerde.
Als de melkvrouwen gekrakeeld en gevochten hadden, en op 't laatst beseften dat ze daar niets mede konden winnen dan den spotlust der omstanders, besloten zij den vrede te sluiten en samen op den algemeenen vijand los te gaan.
Twee der boerinnen werden afgevaardigd om in aller naam bij den burgemeester der stad te gaan klagen en eene strenge straf te eischen voor den deugniet, die haar zoo leelijk had beetgenomen.
Zij werden door den gemeentevader ontvangen, en legden met veel hooge woorden en veel gebaren haar wedervaren bloot.
Nu wilde het lot, in 't groot nadeel van de melkverkoopsters en in 't evengroot voordeel van Tijl, dat de graaf van Houberloulou, die toen aan 't hoofd der stad stond, een liefhebber was van pret en poets.
Hij aanhoorde de vrouwen, tot zij uitgepraat waren, en sprak dan:
- Ik neem oprecht deel in uw verlies, maar ik ken het wetboek der stad Luik op mijn duimpje, en geene enkele beschikking valt mij te binnen, die ik zou kunnen toepassen op den guit, die uwe melk vergaderd heeft in zijne kuip. Maar, dat is niets. Mijn secretaris, die meer geleerdheid in zijn kleinen vinger heeft dan al uwe koeien samen melk geven op
| |
| |
een gansch jaar, zal wel aan de schepenbank kunnen zeggen, hoe ze den kerel moet nijpen. Hij weet de wet uit te leggen, gelijk ze niet uit te leggen is, en zoo kunnen wij ze toepassen, waar ze niet toe te passen is.
Gaat in peis, vrouwtjes, de schurk zal naar wet en recht worden gestraft. Komt dezen namiddag hier terug, en ik zal u zeggen welke straf de kerel heeft opgeloopen.
De verkoopsters gingen tevreden henen, en de burgemeester naar zijn wijzen secretaris, om raad te vragen.
Hij deelde hem mede hoe de boerinnen waren komen klagen.
- Dat ziet er mij een leuke jongen uit, zoo besloot hij zijn verhaal, en ik had er wel een paar goudstukken voor over gehad, om het tooneeltje bij te wonen. Instede van dien lolligen kerel te straffen, zou ik hem eene belooning willen geven... Dat zal ik toch doen, maar eerst moet hij boeten voor de melkzaak, want anders gaan de wijfjes aan hoogerhand haar gekakel laten hooren, en dan heb ik er last en dol mede.
Echter wensch ik hem eene straf op te leggen, die er eigenlijk geene is. Woel uw verstand eens om en tracht iets te vinden in dien aard.
De secretaris nam een paar dikke folianten, die de wetten en costumen van het Luikerrecht bevatten.
Hij snuffelde en blaadde in de boeken, tot hij opeens zegevierend uitriep:
- Hier heb ik het!
- Laat hooren, zei de burgemeester.
- Artikel twee duizend zeven honderd negen en tachtig! Dat past er juist op...
Hij las het artikel, dat in het Latijn gesteld was, maar, wijl de gemeentevader geen woord van die taal verstond, kon hij niet oordeelen wat het eigenlijk voorzag.
Dat wilde hij echter niet bekennen, en, met een geleerd gelaat, alsof hij er alles van gesnapt had, sprak hij:
- Dat is het inderdaad... Goed gevonden... Ge zijt een feniks... Maar, hoe moet nu het vonnis luiden?... Schrijf maar, ik weet dat gij er niets zult in vergeten.
De secretaris nam een blad perkament en liet de ganzenveder over 't vel loopen.
Na eenige regels geschreven te hebben, las hij:
‘Gehoord de klaagsters en den beschuldigde, en oordeelende dat de feiten genoegzaam bewezen zijn, zoo bevelen wij ingevolge artikel twee duizend zeven honderd negen en tach- | |
| |
tig, dat de melkverkoopsters zullen bijeenbrengen in dezelfde kuip dezelfde hoeveelheid melk als door den schuldige werd verkwist, en zal hij tot zijne straf gedurende één uur, op dezelfde plaats als waar het feit bedreven werd, op de markt in de kuip worden tentoongesteld.’
- Dat is eene strenge straf, mompelde de burgervader.
- Toch niet, zei de secretaris. Ik heb ook nog het volgende artikel genomen, dat u toelaat de kosten der straf ten laste van de klaagsters te brengen. Het vonnis eindigt diensvolgens met de woorden:
‘Zullende, ingevolge artikel twee duizend zeven honderd negentig, de klaagsters de melk aanbrengen en voor hare rekening nemen.’
- Dat vermindert de straf niet!
- Toch wel... De boerinnen zullen er niet toe besluiten hare stoopen melk in de kuip te gieten, om ze bedorven weder te bekomen... En ge zult het vonnis niet moeten uitvoeren.
De burgemeester bewonderde een paar stonden den vindingrijken scribent, klopte hem aanmoedigend op den schouder en zei:
- Ik zal nimmer een zoo wel doordacht vonnis hebben uitgesproken... Ze zullen allen over mijn doorzicht verbaasd staan kijken...
En fier verliet hij den secretaris, want hij twijfelde er reeds niet meer aan dat hijzelf die oplossing had gevonden.
Zoo gaat het in de wereld. De kleinen bereiden de spijzen en de grooten pronken er mede, als de keurige schotels worden opgediend!...
De burgemeester ontbood den overste der schabletters, en beval hem onmiddellijk den guit, die met de kuip op de markt had gezeten, te doen aanhouden en opsluiten.
Een half uurtje later werd Uilenspiegel bij de lurven gegrepen.
- Ik ga met u, zei Lamme... Ik ben zoo schuldig als gij... En ik moet toch komen getuigen, doen inzien waarom gij die feeksen de les hebt willen spellen...
Maar de schabletters verzetten zich daartegen.
- Wij hebben slechts last één man naar de stadsgevangenis te leiden, zegden zij, en wij nemen er dus geen twee mee... Maak dat ge weg komt...
- Neen, sprak Goedzak, ik vergezel mijnen vriend.
- Dat gaat niet!
| |
| |
- Het moet!
- Maak u weg.
- Een klein vraagsken, zegde Lamme... Als iemand een schâbletter twee muilperen geeft, dat hij zooveel lichtjes ziet, als stond hij met Kerstnacht voor 't hoogaltaar, wat doen ze dan met dien deugniet?
- Hem vastklampen en naar de gevangenis brengen.
- Dat moest ik weten.
En op hetzelfde oogenblik diende hij een der schâbletters een paar klappen om de ooren toe, zoodat de man inderdaad al de kaarsvlammetjes van de Kerstmis te aanschouwen kreeg.
Goedzak werd vastgegrepen en met zijnen makker naar de stadsgevangenis gevoerd.
Zoodra de burgemeester vernam dat de guit opgesloten was, en zijn gezel met hem, begaf hij zich naar de gevangenis om de twee kerels te zien.
- Wie zijt gij? vroeg hij Uilenspiegel.
Deze bemerkte oogenblikkelijk dat die dikke, brave burgervader hem de poets niet al te euvel zou duiden, en hij antwoordde:
- Ik heet Tijl naar mijn peter, en Klaas naar mijn vader, maar ik zou een edeler naam moeten dragen, als 't er rechtvaardig op de wereld toeging.
- Zoo? Waarom denkt ge dat?
- Omdat ik edele gedachten heb.
- Welk beroep oefent gij uit?
- Ik verkoop melk in 't groot, maar degenen die het in 't klein verkoopen, zijn afgunstig en trachten me nadeel te berokkenen.
- Daar heb ik van gehoord...
- Ik ook, en de schâbletters ook, want ze hebben mij hier gebracht, om mijne melk met water te verlengen, en daar nog droog brood bij!...
- Ge zult gestraft worden.
- Dat is niet eerlijk, zei Lamme. Ik ben de groote schuldige.
En hij verhaalde hoe de verkoopsters hem hadden behandeld.
- Straf mij dus, als ge 't noodig oordeelt, zoo besloot hij, des te meer dat ik een schâbletter den sterrenhemel heb laten bewonderen, langs zijne kaken om!
- Dat kan geen kwaad, sprak de burgemeester. Ze ver- | |
| |
dienen dat dikwijls en ze krijgen het zelden. Luister eens. Ik houd van lustig volk, en, onder ons gezegd en gezwegen, ik heb mij pijn in den buik gelachen met uwe poets. Ik zal er voor zorgen, dat ge beiden ongestraft blijft, doch op ééne voorwaarde.
- Tusschen twee plagen moet ge de kleinste kiezen, zei Tijl.
- Ge moet bij mij in dienst komen, en mijne ledige oogenblikken zoo wat opvroolijken met uwe poetsen. Is dat aangenomen?
Uilenspiegel antwoordde niet dadelijk.
Als ik te Luik blijf, zoo dacht hij, kan ik moeder en Nele niet opzoeken, maar als ze mij voor eenigen tijd gevangen zetten, dan is de uitkomst toch dezelfde.
We zullen maar eenige dagen bij dien ouden dwaas doorbrengen en hem dan eene pert bakken, zoo dat hij blij zal wezen ons te mogen aan de deur werpen.
- Welnu? vroeg de gemeentevader, die vreesde dat de jongen zijn aanbod ging weigeren.
- 't Is goed, zei Tijl, ik zal u eens laten zien wat ik kan... Mijn makker moet echter bij mij blijven... Hij is nog plezanter dan ik.
- Opperbest...
In den namiddag verscheen Uilenspiegel vóór den rechter, en de melkverkoopsters keken hem met uitdagende blikken aan, waarin te lezen was: Wacht maar, schobbejak, nu is 't onze beurt.
Als zij het vonnis hoorden lezen, veranderden die blikken als bij tooverslag.
Zij wilden tegenpruttelen, maar de schout sloot haar den mond met de volgende woorden:
- Zwijgen... Wet is wet... Morgen vroeg om zeven uur zal de kuip gereed staan, en zoodra ze tot de twee derden gevuld is, wordt de schurk er in gedompeld... Buiten of boet!
Uilenspiegel werd terug naar de gevangenis gevoerd.
De kuip werd 's morgens naar de aangewezen plaats gebracht, maar geen der verkoopsters liet het tipje van haren neus zien...
Tegen den middag werden Uilenspiegel en Lamme op vrije voeten gesteld en naar de woning van den burgemeester geleid...
- Zit neer, eet en drinkt, sprak de graaf van Houberloulou, en begint dan zoo plezant te zijn als ge maar kunt...
| |
| |
Meer moet ge hier niet doen, ge weet het, en ge krijgt er voedsel, drank en een bed voor.
De twee makkers lieten hun buikje eene zielmis houden...
Als ze alles verorberd hadden, keken zij malkaar strak aan.
Zoo bleven ze langen tijd zitten.
- Wanneer hoor ik nu iets? vroeg de burgemeester.
Tijl loosde een diepen zucht.
Lamme deed hetzelfde.
En ze keken elkander weer even strak aan, zonder een woord te spreken.
De graaf begon te lachen.
- Is dat al wat ge kunt? vroeg hij.
- Is 't niet plezant? vroeg Uilenspiegel.
- Neen!
- Waarom lacht ge er dan mede?
- Ge hebt gelijk, zei de man... Ik heb er om gelachen!...
- Als ge wilt, sprak Tijl, zal ik u eens vertellen, wat ik in den laatsten tijd heb gedaan... Misschien vindt ge dat ook plezant?
- Laat hooren.
Uilenspiegel verhaalde hoe hij op zijne zwerftochten zijne evennaasten had geplaagd, hoe hij de blinden had laten eten, de zieken genezen, pelsen gekookt, op de koord gedanst, eene kat verkocht had, en al de andere guitenstreken, die hij op zijnen weg als het ware had gezaaid.
De schout lachte dat de tranen hem over de wangen rolden en hij zijnen buik met de twee handen moest vasthouden.
Hij moedigde Tijl steeds aan nog meer te vertellen, en deed verschillende kruiken bier en wijn ophalen, om de tong van Uilenspiegel in beweging te houden.
Als deze laatste op zijn eerewoord verklaarde, dat hij zich geene andere zijner heldendaden herinnerde, sprak de burgemeester:
- Het is maar goed ook... Gij zoudt iemand doen sterven van plezier... Ge moet nu tegen morgen eens eene poets uitdenken, die ge mij moet bakken... Ik zal er u dubbel en dik voor beloonen.
- Ik beloof het u, zei Tijl... En iets gansch nieuw, zooals ge nog nooit een sterveling zich eene poets zult zien bakken hebben...
En hij dacht:
- Ge zult er mij naar geen tweede vragen, beste heer,
| |
| |
daar zal ik voor zorgen.
- Dan laat ik u vrij voor vandaag, zegde de schout, en dezen avond kunt ge in de keuken uw maal nuttigen... De meid is verwittigd... Maar vergeet niet dat ik morgen van u een meesterstuk verwacht...
Uilenspiegel verliet met Lamme het huis van den burgemeester en ze gingen naar hunne herberg, om daar alles in regel te brengen.
- Laat ons nu maken, dat we zoo spoedig mogelijk buiten die verwenschte stad geraken, stelde Goedzak voor...
- Dat gaat niet, beste vriend.
- Waarom niet?
- We worden door een schâbletter in 't oog gehouden... Wellicht heeft de schout hem ons nagezonden, om ons desnoods te beletten het hazenpad te kiezen... Hij zal ons al niet verder vertrouwen, dan onder de hoede zijner pakkemannen.
- Als ge niets uitvindt om dien belachelijken kerel te vermaken, zal hij ons weer opnieuw in de gevangenis doen opsluiten.
- Wat zou hem dat baten... Neen, beste Lamme, vandaag avondmalen en slapen wij bij den burgemeester van Luik en morgen zal hij gelukkig wezen, als we hem voor eeuwig vaarwel wenschen, daar moogt ge zeker van zijn.
- Des te beter... Wat zijt ge van plan?
- Ik weet het nog niet, maar dat hij er plezier zal bij beleven, dat zal wel waar wezen!
Ze dronken eenige potten, kuierden in de stad rond en wisselden weinig woorden, daar Tijl niet gespraakzaam was, waarschijnlijk op een middel zon om den schout eens terdege beet te nemen.
Tegen den avond keerden ze naar de woning van den magistraat terug en vonden het maal in de keuken op hen wachten.
Uilenspiegel knoopte een praatje aan met de keukenmeid.
- Uw heer is een braaf man, zei hij, die van de pret en een goeden pot houdt.
- Hij heeft beide oprecht lief.
- Gaat hij vroeg te bed?
- Neen, hij zit soms tot middernacht in zijne boeken te snuffelen.
- Dan komt hij 's morgens laat uit de pluimen gekropen?
| |
| |
- Toch niet... Om negen uur is hij reeds te been, om na 't ontbijt zijne morgenwandeling te doen.
- Zoo... Zeg eens, Fientje, zoudt ge morgen een half kroontje willen verdienen?
- Wie zou dat niet?
- Hewel, ik geef er u een, als ge mij om zeven uur wekt.
- Dat zal ik.
- Hier is 't half kroontje, maar doet ge 't niet, dan geeft ge 't mij terug.
- Geen nood...
De twee vrienden gingen naar bed, onder de hanenbalken, maar sliepen als hadden zij in lang geen oog meer geloken.
Ze waren beiden jong; waar en op wat men dan rust, men heeft geene moeite om in Morpheus' armen te geraken.
Des morgens had de klok nog geen zeven uur geslagen, of de meid van den schout trommelde met de twee vuisten op de deur van de zolderkamer.
- Ja, riep Tijl, 't is goed, ge hebt uw half kroontje verdiend... Houd u nu maar koes en wacht mij in de keuken, dan kunt ge er nog een winnen.
Hij kleedde zich haastig aan, terwijl Lamme zich op zijne andere zijde keerde en voort bleef ronken.
Uilenspiegel spoedde zich naar de keuken en sprak tot de meid:
- Laat me nu buiten, zonder dat de schout het hooren kan, en zeg hem niet dat ik uit het huis ben geweest... Goed begrepen, hé?... Als ge 't hem meedeelt vlieg ik de straat op... Hier is 't ander half kroontje.
Een half uur later keerde onze held in de woning terug, ging zijnen makker wakker maken en samen wachtten ze op den burgervader, die weldra zijn ontbijt zou komen nuttigen.
- Alles is in regel, sprak Tijl tot zijnen gezel. Eer er een paar uren verloopen zijn, keeren we de stad Luik den rug toe, en zijn we weer zoo vrij als vogels... En we zullen zelfs eenige goudstukken in onzen zak hooren rinkelen!
- Wat zijt ge van plan te doen?
- Te lang om te melden... Ge zult het zien... Ik hoor onzen plezanten meester naar beneden komen...
De schout zette zich aan tafel, en terwijl hij zich de gerechten lekker liet smaken, sprak Uilenspiegel:
- Het is uwe gewoonte, beste heer, des morgens eene
| |
| |
wandeling door de stad te doen... Als ge vandaag naar de markt gaat, zult ge iets bijwonen, dat ge nog nooit aanschouwd hebt, en dat u zal doen lachen tot ge groen ziet!
- Dat zal me plezier doen... Ik ben uw man... Binnen een tiental minuten zijn we de baan op...
Op weg naar de markt, stelde Tijl den schout de volgende vraag:
- Weet gij dat de eene geest sterker is dan de andere?
- Geest? vroeg de man... Bedoelt ge een spook, den geest van een afgestorvene?
- Neen, ik bedoel de kracht van de hersenen... De eene mensch heeft daar meer macht in dan de andere, en dan moet deze laatste, zonder dat hij er iets kan tegen doen, aan den eerste gehoorzamen, wat hij hem ook oplegt.
- Daar geloof ik geen woord van.
- En nogal zonder spreken.
- Ge zult mij op zulke manier geen ooren aannaaien, zei de schout, die op zijne hoede was, omdat hij ieder oogenblik de poets verwachtte.
- 't Is de zuivere waarheid.
- Als hij niet spreekt, hoe doet hij zich dan door den andere gehoorzamen?
- Door zijne oogen.
- Onzin!
- Ik zeg u en herhaal het: door zijne oogen... Hij kijkt den andere doordringend aan, en deze voelt als twee scherpe messen in zijne blikken dringen, tot in zijne hersenen... En al wat degene, die hem meester is, dan met zijne gedachte wil, voert de andere uit.
Ze waren nu op de markt gekomen.
- Wilt ge wedden, zegde Tijl, voor twintig kronen, dat ik op een vijftal minuten hier iemand vind die slapper hersenen bezit dan ik en hem alles doe uitvoeren, wat ik hem met mijne oogen gebied te doen?
- Twintig kronen?... Welnu, ik neem de wedding aan. Begin maar...
Vergezeld van den schout, die Tijl geen stond uit het oog verloor, ging deze laatste tusschen de rijen verkoopers en verkoopsters door en keek ze een voor een doordringend in de oogen.
Eindelijk bleef hij voor eene struische boerin staan, die een kraam met aarden vaatwerk bewaakte, en fluisterde den schout toe:
| |
| |
- Dat wijf heeft zwakker hersenen dan ik.
- Die zwaargebouwde boerin?
- Hoe dikker lichaam, hoe minder hersenen, zei Uilenspiegel... Wil ik haar eens iets gebieden?
- Zeker...
- Wilt ge dat ze een paar malen rond haar kraam danst en daarbij roept: Leve de schout?
- Ik zou 't willen zien, zei de blinde, dat mijne kinderen vochten!
- Zij moet gehoorzamen... Zij moet, zeg ik... Zij moet!
Terwijl hij deze woorden sprak, stond de guit op een paar meters afstand van de boerin en staarde haar strak aan.
De vrouw keek hem ook aan.
Dat duurde zoo een paar minuten.
De schout lachte.
- De twintig kronen zullen in mijne beurs overgaan, zei hij triomfantelijk.
Uilenspiegel trad een halven meter dichter bij de koopvrouw en fronste de wenkbrauwen. Zijne donkere oogen schenen als vuur te schieten...
Opeens begon de boerin rond haar kraam te dansen, met korte en lange sprongen, nu en dan zichzelf ronddraaiende, en voortdurend riep ze met volle longen:
- Leve de schout!... Leve de schout!...
- 't Is straf, sprak de burgemeester, die verbaasd de dansende vrouw aangaapte.
- Wil ik haar doen ophouden? vroeg Uilenspiegel fluisterend.
- Zonder spreken?
- Ja.
- Ik wil het zien.
Tijl deed een stap achteruit, fronste weer de wenkbrauwen, en de boerin zonk afgemat op een bankje achter haar kraam.
- Het is merkwaardig, zei de schout, maar ik vind het niet plezant...
- Als 't dat maar is... Doe nog tien kronen bij de twintig, en ik zal haar iets doen uitvoeren, dat u wel aan 't lachen zal brengen.
- Aangenomen...
Uilenspiegel plaatste zich vóór het kraam en keek de koopvrouw weer aan.
Deze als door eene veer bewogen, sprong op, greep een
| |
| |
zwaren knuppel, sloeg een der aarden vaasjes van haar kraam en riep luid:
- Dat 's één!...
Een tweede volgde en viel aan stukken naast de scherven van het eerste, op den grond.
- Dat 's twee! kreet het wijf.
De schout en al de omstanders lachten dat ze schokten.
- Wilt ge 't wat sneller? vroeg Uilenspiegel zijnen nieuwen meester.
- Ja, klonk het antwoord.
Tijl deed een stap nader en keek de vrouw weer doordringend in de oogen.
Deze keerde met een slag van haren knuppel al het aardewerk van de plank, en riep:
- En dat 's honderd!
Daarna zonk ze weer op hare bank...
- Hewel, vroeg Uilenspiegel, hoe vindt ge 't?
- Ge hebt uwe dertig kronen verdiend... 't Is echter aan die arme vrouw, maar niet aan mij dat ge eene poets hebt gespeeld... Ik wacht er nog steeds op...
- Ge zult bij 't wachten niets verliezen, antwoordde de guit.
En, eenige oogenblikken later, als ze de markt verlaten hadden, vroeg hij:
- Zoudt ge niet zulke sterke hersenen en oogen willen bezitten, heer schout?
- Zeker wel.
- Dertig kronen der wedding en tien om het u te leeren, dat zijn er veertig... Wat zegt ge er van?
De schout was te nieuwsgierig om te weten hoe Uilenspiegel het aan boord legde om zijne evennaasten met de oogen te bedwingen.
En dat komt trouwens eenen burgemeester wonderwel te pas.
Hij sloeg toe.
- Eerst betalen, zei Tijl... Ik heb wel een volledig vertrouwen in u. heer schout, maar de menschen veranderen soms zoo gemakkelijk van voornemen, dat ik mijn eigen broeder eerst zou doen, betalen.
De graaf van Houberloulou telde de muntstukken in Tijl's hand.
- Luister nu met uwe twee ooren, zei deze, hoe ge het moet aan boord leggen... Ge gaat naar de markt, ge spreekt
| |
| |
De schout en al de omstanders lachten dat ze schokten. (Blz. 144)
met de eene of de andere af, en ge betaalt haar vijf kronen, om haar vaatwerk stuk te slaan en te dansen... Ge wedt voor dertig met den eenen of anderen naïeven schout, en ge steekt vijf en twintig kronen zuiver in uwen zak... En als ge dan
| |
| |
een echten sukkelaar voor u hebt, dan kunt ge nog gemakkelijk tien kronen verdienen, met hem te leeren, hoe ge de eerste dertig uit zijne beurs hebt geklopt... Daarenboven hebt ge hem dan nog eene splinternieuwe poets gebakken... Hoe vindt ge ze, heer schout?
Deze lachte, maar hij lachte groen.
Hij was kwaad op zichzelf, omdat hij zich zoo terdege had laten vangen.
Eerst besloot hij zich op den guit te wreken en hem weer in de gevangenis te doen opsluiten, maar hij oordeelde het eindelijk beter, niet te laten merken dat het hem ergerde en hij er slecht gezind om was.
Hij gelastte de meid aan de twee mannen nog een stevig maal voor te zetten en hun dan te verzoeken zijn huis en de stad te verlaten, en er bij te voegen dat hij van oordeel was, dat schoone dingen niet lang mogen duren...
In den namiddag verlieten de twee gezellen Luik en Lamme zei tot zijnen makker:
- Dat is weeral opperbest van stapel geloopen... Waarom toch nu reeds uwe verwanten opzoeken?... Ik zonder vrouw en gij met uwen geest, we zouden door de wereld bollen en rollen...
Een droeve trek vertoonde zich op Tijl's gelaat.
- Neen, sprak hij, neen, Lamme... Er is iets anders voor me weggelegd... Ik wil moeder en Nele wederzien en me beteren, volstrekt beteren...
- Daartegen ben ik de gaten uit! mompelde Goedzak binnensmonds...
En zonder nog te spreken, in gepeinzen verslonden, gingen ze voort...
|
|