door Uilenspiegel ingelegd, den rug naar boven en den kop weg gestoken...
Ze kwamen in de groote dorpstraat en stapten tot op het kerkplein, waar een uithangbord hunne aandacht trok.
Er was een wangedrocht op afgebeeld, met een bolvormig lijf, lange, kromme beenen, een soort menschenhoofd, bijna zoo groot als 't gansche lichaam, en daarop een klein, hoedje met eene veer, zoo lang als heel het schepsel.
De kunstenaar, die het monster had gewrocht, beschikte wellicht slechts over eene kleur, want heel het figuur was in een groenzwarte tint geschilderd.
In grillig gevormde letters stond er onder te lezen: ‘In den groenen jager, bij Tist Vermeulen’.
- Hier moeten wij zijn, zei Tijl.
Hij opende de deur en ze traden in de gelagkamer, waar eene ronde tafel en een zestal houten stoelen, eene hangklok en een vat op eene schraag, de gansche meubileering uitmaakten.
Ze gingen zitten en bestelden twee potten bier, die hun door de waardin werden voorgezet.
Uilenspiegel sprak een paar woorden over het weder en den oogst en zegde dan tot de vrouw:
- Is er veel wild dit jaar?
- Dat schikt nogal.
- Uw man gaat zeker veel op jacht?
- Op jacht! riep de kasteleines... Op jacht!... Op jacht, mijn beste heer!
- Hewel ja, op jacht... Ge roept al erger alsof ik van den duivel en zijne pomperijen wilde spreken!
- Gansch het dorp en al wat er uren en uren rond ligt, hoort toe aan onzen heer graaf... Op jacht gaan! Wel, mijn arme man zou aan de galg geknoopt worden!
- Maar, hij eet toch gaarne wild... Haas, bijvoorbeeld, smaakt hem toch?
- Of hij!
- Ik heb er een gevangen... Wilt ge hem koopen? Zie eens wat 'n beestje!... En vet als een slak. Voel maar eens...
De vrouw keek in den zak, dien Tijl voor haar openhield, stak er de hand in, maar trok ze haastig terug.
- Hij leeft nog!...
- Zeker, ik ving hem een half uurtje geleden, in een strop...
Over den prijs werd nog wat getwist, maar eindelijk