| |
XXII. Hoe de kat voor Uilenspiegel betaalde.
Uilenspiegel had een wegel genomen, die door het bosch voerde.
Het was op goed valle het uit dat hij voortstapte, want hij kende den weg niet.
- Ik moet toch ergens aanlanden, zoo dacht hij, en ik zal hier of daar wel een levend schepsel ontmoeten, dat mij op de goede baan helpen kan.
Hij ging steeds voort, maar het woud scheen geen einde te zullen hebben, de eene wegel volgde op den anderen, en het begon stilaan donker te worden.
| |
| |
- Zal ik nooit uit dit vervloekte bosch geraken?... De duisternis begint snel te dalen, en ik heb veel kans binnen enkele stonden eenige takken in mijn gelaat te krijgen of met mijnen kop tegen eenen stam aan te loopen... En dat mag niet gebeuren, want ik houd zeer veel van mijnen kop, wijl ik er slechts een enkel exemplaar van bezit!...
Hij vervolgde nog eenigen tijd zijnen weg, tot de avond geheel was aangebroken, die een nacht met overtrokken lucht zonder maneschijn voorspelde.
Reeds een paar malen was Tijl gestruikeld over de knoestige wortels der groote boomen, daar deze wortels boven de aarde uitstaken, en reeds verscheidene keeren waren de laag neerhangende takken zeer onzacht met zijn gelaat in aanraking gekomen.
- Er blijft mij niets anders over, zei Uilenspiegel, dan op het mos den nacht door te brengen... Plezant zal dat nu wel niet wezen, en zacht voor mijne knoken ook niet, maar een bed is hier wellicht niet te vinden... Ik zou op eenen boomtak kunnen kruipen, om er op te slapen, maar ik heb de gewoonte op mijn slaapstede te woelen en te draaien, en ik zou misschien sneller naar beneden komen dan het mij lief zou zijn!... Maar, van boomen gesproken, ik zou toch wel eens in de kruin van een dezer woudreuzen kunnen klimmen, om te zien of nergens een dorp door lichtjes wordt aangewezen...
Vlug als een eekhoorntje klauterde hij in den naastbijzijnden boom, en zich van tak tot tak, met handen en voeten werkende, geraakte hij in den top.
Hij had dat in 't woud van Damme, als hij zijn vader vergezelde, honderden keeren gedaan.
Hij keek naar alle zijden uit...
Niets dan eene dikke duisternis...
Hij was op het punt terug naar beneden te komen, als plots een klein stipje, niet ver van de plaats waar hij zich bevond, naar het hem toescheen, hem in de donkere omgeving tegenblonk.
Het scheen te bewegen.
- Goed de richting houden, zei Tijl, en er dan op los, met dubbelen spoed.
Hij liet zich van tak tot tak naar omlaag glijden, en bevond zich weldra op vasten grond.
Haastig, al zweepten de takken hem in het gelaat, stapte hij in de richting van het lichtje.
Een tiental minuten later bevond hij zich op een breeden
| |
| |
weg, die het woud doorsneed.
Een vreugdekreet ontsnapte zijnen mond.
In de verte bemerkte hij het pinkende stipje, dat daar weer goed zichtbaar was, dan weer geheel verdween, maar telkens terug verscheen.
- Wellicht verdwijnt het achter de boomen, nu en dan, om plots weer te voorschijn te komen... Het beweegt en het wordt dus door een mensch gedragen...
Uilenspiegel begon te loopen...
Hij naderde meer en meer het gloeiend pitje...
Plots kwam eene gedachte in hem op, die hem bijna geheel ontmoedigde, hem een stond zijn loop deed staken.
- Als het eens een dwaallichtje is?
Maar hij liep voort.
- In ieder geval heb ik hier een goeden weg, die mij wel naar een dorp of eene stad zal voeren...
Het lichtje liet zich meer en meer inhalen.
Tot zijne groote vreugde bemerkte Tijl dat het een lantaarn moest zijn, die aan eenen stok bengelde en door iemand gedragen werd.
Hij liep nog sneller en riep op het wezen dat daar voor hem stapte.
Plotseling was het lichtje verdwenen.
Uilenspiegel bleef staan.
- Zoo dadelijk, dacht hij, komt het weer van achter de boomen te voorschijn.
Maar hij bleef wachten: het lichtje liet zich niet meer zien...
Hij voelde den moed hem ontzinken.
Hij was zoodanig vermoeid, door het haastig stappen en het loopen, dat zijne beenen weigerden hem nog verder te dragen.
- Zoo loopt men van de klaver naar de biezen, overwoog Tijl. Ginder had ik het zachte mos, om er mijne knoken op uit te strekken, en hier zal ik wellicht op den boord eener gracht of op den harden grond mogen rusten!
Hij besloot toch verder te stappen.
Na eenige meters te hebben gegaan, bleef hij opeens staan.
Hij liet een kreet van blijdschap hooren.
De baan had daar eene kromming, en als hij die bocht om was, lag er een huisje voor hem, met een helder verlicht venster.
| |
| |
Daarin was wellicht het schepsel met de lantaarn verdwenen.
Uilenspiegel trad op de woning toe en klopte op het lage deurtje.
Binnen bleef alles stil.
Hij klopte opnieuw.
Het licht werd uitgedoofd.
Luide sprak onze held:
- Als ge christene menschen zijt die hier binnen woont, laat dan toch geen doodvermoeiden reiziger, uitgehongerd en op het punt neer te zijgen, in den donkeren nacht omkomen.
En hij voegde er onmiddellijk bij, omdat hij wonderwel de menschen kende:
- Ik zal uwe herbergzaamheid loonen met klinkende munt!
Toen liet eene schrille vrouwenstem zich hooren en vroeg:
- Wie zijt gij?
- Ridder Tijl van Uilenberg, geheel alleen en hakende naar eene ruststede.
Een grendel werd verschoven en het deurtje geopend.
Het licht was ook weer ontstoken geworden, en Tijl bemerkte niemand in huis dan eene stokoude vrouw, met perkamenten gelaat en gebogen rug, die de deur weer achter hem toegrendelde.
- Hebt ge iets om onder den tand te steken, moedertje? vroeg Uilenspiegel, die op de bank tegen den muur neerzonk.
- Zwart brood, ja.
- Geen spek?
- Neen, ik ben armer dan arm... Ik kan u alleen eene homp brood geven.
- Goed, maar toch iets te drinken er bij?
- Water.
- Geef maar op... 't Is beter dan niets... In de gevangenis moet het beter zijn dan hier...
De vrouw zette hem een brok zwart brood en een houten schoteltje met water voor, en niettegenstaande de groote karigheid van het maal, at Tijl met veel smaak.
Als hij alles verorberd had, sprak hij:
- En nu wensch ik te slapen tot morgen middag... Waar is mijn bed?
- Een bed! zei het wijf... Dat heb ik wel eens van verre gezien... Ik slaap reeds zestig jaar op droge bladeren...
| |
| |
Boven op den zolder, ligt er een hoop, en als ge daar wilt op slapen, kunt gij hier blijven.
- Dat gaat, sprak Tijl... Dan ben ik toch onder dak en mijn lichaam zal 't nogal zacht hebben...
In de zoldering was eene vierkante opening.
De vrouw haalde eene ladder te voorschijn en Uilenspiegel klauterde naar boven.
- Goeden nacht, moeder, zei hij.
De oude bromde iets tusschen de tanden.
Tijl spreidde zoo goed en zoo kwaad als het ging de bladeren op den grond uiteen, en ging er gansch gekleed op liggen.
Een paar lichtstrepen op den grond trokken zijne aandacht.
Hij kroop weer recht en stelde vast dat het spleten in de houten zoldering waren, langs waar men al kon zien wat er beneden in het vertrek gebeurde.
Het licht brandde nog steeds.
De vrouw had op de bank plaats genomen, het hoofd tegen den wand, en scheen te slapen.
- Dat is zonderling, dacht Uilenspiegel. Het wijf zal iemand verwachten. Het moet nu toch al middernacht wezen!
De nieuwsgierigheid had hem al dadelijk in hare klauwen en deed hem vermoeienis en slaap vergeten.
Lang zou zijne nieuwsgierigheid niet op de proef gesteld worden, want eenige oogenblikken later hoorde hij stappen op den grond buiten en op de deur kloppen.
De vrouw sprong op en naderde den ingang der woning, nadat zij het licht had gedoofd.
- Goed volk, klonk het buiten. Laat ons binnen, moeder Mie.
- Wie is daar?
- Peer en Sus, van uit het Ravenbosch, en niemand anders.
Het wijf ontstak weer het licht en opende de deur, langs waar twee sterke jonge mannen, die ieder een zwaar pak droegen, binnen traden.
Zij wierpen hun last op den vloer.
- Spoedig wijn en bekers, zei een hunner, want we hebben er eene droge keel van gekregen.
- Eerst de pakjes weg, jongens. De voorzichtigheid is de moeder van de wijsheid.
Zij opende eene val, die zich in den hoek bevond, en
| |
| |
Uilenspiegel zag hoe de mannen de trap afdaalden en daar beneden behoedzaam hunne twee pakken lieten neerglijden.
De oude volgde en zij keerde achter de mannen weer, met eene kruik en bekers beladen.
Zij schonk en klonk met de twee jongelingen.
- Een goede buit? vroeg ze.
- Zeker... Van alles wat...
- Hoeveel?
- Goed geschat, zijn er twintig kronen voor u.
Het wijf stak de geopende hand uit.
- Ge kent niets anders... Kunt ge niet wachten?
- Hoe zijn onze voorwaarden?
- Ge hebt gelijk.
De man haalde eene beurs te voorschijn en telde twintig goudstukken in de hand van de vrouw, die grinnikte van vreugde.
- Eten, oude heks.
- Ik vlieg, mijn zoontjes. Ik vlieg.
Tijl bemerkte hoe ze uit den kelder wittebrood, hesp en kaas ophaalde en het hare gasten voorzette.
- Dat is toch al te sterk, dacht Uilenspiegel. Mij geeft ze zwart brood en water en de schobbejakken krijgen een koningsmaal! Dat zal ik haar betaald zetten!
Daar vloog eene andere gedachte plots door zijn brein.
- Die mannen zijn dieven, dat lijdt geen twijfel, en ze komen hier hun buit verbergen... Maar, als 't nu eens moordenaars zijn ook, want tusschen deze laatsten en roovers is 't verschil niet groot... Wie weet zegt de oude tooverkol niet, dat er een reiziger op zolder slaapt, en komen ze niet even zien hoe rijk ik ben... Ze zullen er aan zijn voor hunne moeite, maar wie weet of ze mij niet eerst den nek verlangen om te wringen!... Dat ziet er niet plezant uit, want zij zullen wel gewapend zijn, en ik bezit alleen mijne vuisten!... Ik geloof dat ik nog beter had gedaan buiten te slapen!
Hij bleef nog steeds door de spleet kijken en tot groote ontlasting van zijn benepen boezem, bemerkte hij dat de twee kerels, nadat ze dapper gegeten en gedronken hadden, de woning verlieten.
Hij hoorde hunne stappen over den grond wegsterven op de baan.
De oude haalde de goudstukken, die zij daareven ontvangen en in een hoek van haren voorschoot geknoopt had, weer te voorschijn en legde ze op de tafel, naast malkaar, en draai- | |
| |
de ze een voor een om, zoodat ze in den schijn van de kaars blonken, glommen, schitterden.
En die glans weerkaatste zich op haar rimpelig, gebruind gelaat, dat door een grijnslach vertrokken werd.
Dan verdween ze in den kelder en kwam na eenige oogenblikken terug met een houten kistje, hetwelk ze op de tafel plaatste en waaruit zij gouden en zilveren muntstukken nam.
Zij scheen het geld na te tellen, liet het door hare vingeren glijden, legde het op kleine stapeltjes, wierp deze weer door elkaar en zat daar zoo geruimen tijd met de munt te spelen als een klein kind...
- Dat is nu het toonbeeld der gierigheid, dacht Uilenspiegel... Niemand heeft iets aan dien schat en als de oude sterft, vindt men misschien nooit al dat goud terug... Dat roept wraak voor God, en daar moet ik eene speld voor speten!... En ik zal het met des te meer gewetensrust doen, omdat ze mij zoo vriendelijk heeft onthaald en mij een hondenkost heeft voorgeschoven, terwijl ze een lekker avondmaal in haren kelder had!...
Daar moet de oude heks voor boeten!
Het wijf borg haar geld weer in het koffertje en droeg het naar den kelder.
Als ze terug in het vertrek kwam, spreidde ze mos en droge bladeren over de kelderval uit, waarna ze de kaars doofde.
- De oude gaat op de val liggen, zei Tijl, om haren schat te bewaken... Er is niets meer te zien en ik ga haar voorbeeld volgen... Jammer maar, dat ik op geen schat kan liggen.
Eenige oogenblikken later snorkte onze held en genoot eene zoo zalige rust als lag hij op een praalbed uitgestrekt.
De zon scheen door de reten van het strooien dak, als Uilenspiegel ontwaakte.
Hij riep de oude, die de ladder weer in de zolderopening plaatste en hem zoo toeliet naar beneden te komen.
- Bezorg me nu spoedig een ontbijt, zoo sprak hij, want ik moet voort.
De vrouw zette hem weder een stuk zwart brood voor en een schotel water.
Tijl zei niets en begon te eten.
Eene groote, zwarte kat, die een eerbiedwaardigen ouderdom moest bezitten, sprong op den schoot der vrouw, en wreef met den kop tegen hare borst en armen aan, keerde en
| |
| |
draaide en streelde hare meesteres, die het beest over kop en rug aaide.
Uilenspiegel riep de kat, die op tafel sprong, wierp haar een brokje brood en schoof haar zijn houten nap met water toe.
Poes was wellicht beter gewoon en raakte voedsel noch drank aan.
- Wat ben ik u schuldig? vroeg Tijl.
- Het eten moet ge niet betalen, antwoordde de oude, maar het slapen wel... Eene halve kroon en ge hebt me niets meer te geven.
- Eene halve kroon voor uwen zolder!
- Niemand slaapt daar...
- En als ik nu geen geld had?
- Dan zou ik mijne zonen roepen, die in het woud aan 't werken zijn, en ge zoudt met hen af te rekenen hebben...
- Maar, als ik u iets in pand gaf?
- Is 't eene halve kroon waard?
- Veel meer.
- Dan is 't ook goed.
- Het is wel tien kronen waard, en ge moogt het houden als ge mij een homp tarwebrood, spek en kaas geeft en daarbij een beker wijn.
- Ik?... Wijn?... Spek?...
- Geen nuttelooze woorden... Ik ben zoo goed als de dieven van dezen nacht... Vooruit er mede...
- Gij hebt alles gezien en afgeluisterd! kreet de vrouw.
- Zooals ge zegt.
Het wijf aarzelde een oogenblik.
Zij was op 't punt uit de woning te ijlen, om hulp te zoeken, maar dan was de vreemdeling gewis verdwenen.
En haar schat!
Zij ging naar den kelder en zette eenige oogenblikken later Uilenspiegel het verlangde ontbijt voor.
Deze begon met smaak te eten en de kat kreeg haar aandeel van kaas en spek.
- Ik moet nu toch trachten mijne beurs te vullen zooals mijnen buik, dacht Uilenspiegel... Dat zal echter niet gemakkelijk gaan... Hoe zal ik dat aan boord leggen?...
Na eenige stonden te hebben nagedacht, sprak hij:
- Vrouwtje, plaats de ladder... Ik heb op den zolder mijn zak liggen, waarin het pand zit...
Het wijf deed wat haar gevraagd werd en Tijl klom naar
| |
| |
boven.
- Ik zal wel eene opening in 't dak kunnen maken, zoo dacht hij, en langs daar geraak ik in het bosch, zonder de vrouw achter mijn slippen te zien loopen... Wie weet vertoeven de rakkers van dezen nacht hier niet in den omtrek en dan zou ik een vervelend oogenblik kunnen beleven.
Toen hij op den zolder kwam, bemerkte hij de groote, zwarte kat, die op den vloer lag, stuiptrekkend en na eenige schokken stil bleef.
Het dier was door een geraaktheid getroffen, misschien wel omdat het te veel kaas en hesp had geslikt, en was dood.
Eene gedachte kwam in Uilenspiegel's geest op.
Een glimlach speelde op zijne lippen.
Hij haalde zijn mes uit den zak, greep de kat die nog warm was en stroopte haar zeer behendig de huid af.
Hij borg het vel van de poes onder zijn jas en kwam weer naar beneden.
- Ik vind nergens mijn zakje, waarin het pand zit, zoo sprak hij.
- Dat gaat zoo niet...
- Gij zult er niets bij verliezen... Hij, die met mij heeft ontbeten, zal u zijn rok in pand geven, en het is een pelsen rok.
- Wie?... Wat bedoelt ge?...
Zeer kalm legde Uilenspiegel de huid van de kat op de tafel.
- Uwe poes heeft met mij ontbeten, zei hij... Hier is haar rok!
De oude had in haar gansch leven slechts van één schepsel gehouden: hare kat.
Zij begon te huilen, greep den pels en drukte hem tegen haren boezem aan.
- Mijn Moor! kreet ze... Mijn arme poes!... Moordenaar!... Schurk!... Mijn arm Moorken!...
- Ze was dood, zei Tijl.
- Dat is gelogen!... Ge hebt Moor gedood!... Dat zult ge met uw leven bekoopen!...
En het vel der kat nog steeds tegen hare borst drukkend, ijlde de vrouw naar buiten, luid roepend:
- Peer!... Sus!... Hulp!...
Uilenspiegel sprong naar de kelderval, wierp ze open, scharrelde in het kleine onderaardsche hok rond, vond het kistje, vulde de twee zakken van zijn jas met muntstukken,
| |
| |
vloog naar boven, ijlde naar buiten en vluchtte het woud in, langs den anderen kant der baan als deze door het wijf genomen, die nog steeds riep:
- Peer!... Sus!... Hulp!...
Tijl liep langs de smalle boschwegels en wel een tiental minuten lang... Dan bleef hij staan en luisterde geruimen tijd. Geen geluid trof zijn oor... Men achtervolgde hem niet...
- Zoo kunnen we weer een vriendelijk gezicht zetten tegen het noodlot, zei onze held... Ik heb me niets te verwijten... Poes heeft met haar vel mijn verteer betaald... Het beest kon er niets meer mede aanvangen, vermits het dood was... De goudstukken der oude?... Bah, eerlijk is ze er niet aan geraakt, en ze kon er, daar in die hut, al zoo weinig meê doen als de doode kat met haren pels!...
Peer en Sus zullen wel voor nieuwe kronen zorgen, en ik geef aan de samenleving terug hetgeen men haar met geweld of list ontnomen heeft...
En weer een lustig deuntje fluitend, stapte hij door het woud.
|
|