| |
XXI. Uilenspiegel als kok.
Onderweg had Tijl een paar dagen bij eenen boer gewerkt, en met eenige duiten op zak kwam hij te Dendermonde aan.
Het was tegen den avond, en hij besloot maar dadelijk een dak voor den nacht op te zoeken, om 's morgens frisch en uitgerust de reis voort te zetten, en zoo spoedig mogelijk Brugge en zijn gezin te bereiken.
Hij trad de afspanning ‘Het Vliegend Paard’ binnen en bestelde een pot bier en een koppel lichtgekookte eieren.
Aan dezelfde tafel was een struische kerel gezeten, die dapper aan 't smullen was en geen aandacht scheen te schenken aan hetgeen rondom hem gebeurde.
- Als ik mij niet bedrieg, dacht Tijl, is dat een veekoopman... De kleêren maken den vogel niet, en hij kan ook wel iets anders zijn!
De eieren werden Uilenspiegel voorgezet, maar deze laatste wenschte ook brood te bekomen en begaf zich naar de keuken der afspanning.
De veekoopman greep Tijl's eieren, at ze haastig op en legde de schalen op den schotel van onzen guit.
| |
| |
- Allerbeste versche eieren, zei hij tot dezen laatste, die op dit oogenblik terug in de gelagkamer kwam, en allerbest gekookt ook...
- Dat doet me veel genoegen, zei Tijl, en het is een bewijs dat ge honger hadt en eene goede maag bezit. In ieder geval zult ge mij op deze wijze niet meer beet nemen...
Hij stond op en begaf zich terug naar de keuken van de afspanning waar hij een appel vroeg, de vrucht uitholde, met peper vulde en dan in den oven liet braden. Als de appel gaar was, deed Uilenspiegel hem opdienen.
- Beste jongen, zei hij tot den veekoopman, ik eet liever appelen dan eieren. Dat wil zeggen: ik ga dien appel zelf binnenspelen.
Op dit oogenblik vielen er in de keuken eenige borden op den grond, een bestoken spel van Tijl, en keek onze held nieuwsgierig naar dien kant uit.
De veekoopman maakte er gebruik van om den appel weg te nemen en er gulzig in te bijten.
Het gevolg is licht te raden. Hoestend, proestend, met tranen in de oogen, met opgezwollen slapen zat de dief eenige oogenblikken tegen verstikking te worstelen. Als die verschrikkelijke oogenblikken voorbij waren, sprak Uilenspiegel zeer kalm:
- Eieren kan ieder eten, maar appelen zooals ik ze bereid, kan de eerste de beste boerenmaag niet verdragen. Ge moet niet kwaad worden, ik heb u niet uitgenoodigd om mede te eten.
De ingepeperde, die nu geheel op zijn effen was geraakt, na een paar potten bier gedronken te hebben, maar nog steeds een hevigen brand in de keel voelde, sprong op en gaf Uilenspiegel een slag met de vuist op den schouder.
Tijl sprong op zijne beurt op en wilde zich op den man werpen, maar de overige gasten kwamen tusschen, kozen bijna allen de partij van Uilenspiegel en wisten met goede woorden den woedenden koopman te bedaren, waartoe eenige poten bruinen ook veel bijbrachten.
Het werd laat, er werden nog vele potten geledigd en Tijl en de veekoopman waren de beste vrienden van de wereld geworden.
- Dien vuistslag zal ik u betaald zetten, dacht Uilenspiegel... Bergen komen malkaar niet tegen, maar menschen wel, zegt het spreekwoord. Waar ik u ook zal ontmoeten, zult ge beloond worden voor dien slag!...
| |
| |
Tijl sprong op zijne bewrt op en wilde zich op den man werpen. (Blz. 97)
De veekoopman bleef insgelijks den nacht doorbrengen in ‘Het Vliegend Paard’ en 's morgens zat Tijl tegenover hem aan de ontbijttafel.
- Ik ben de braafste man van de wereld, zei de man, maar als ik eenige potten te veel heb gedronken, ben ik er op uit de menschen te plagen, en, als ze er niet tevreden mede zijn, af te ranselen. Ge moogt van geluk spreken, dat de andere gasten voor u in 't krijt zijn gesprongen, want een kwade slag is spoedig gegeven, en ik ken het einde mijner kracht niet, als ik een stuk in den kraag heb.
- Ik zou waarschijnlijk vliegen gevangen hebben, terwijl gij mij aan 't aframmelen waart, sprak Tijl.
- Kom, laat ons niet opnieuw beginnen.
- Ik voel er geen lust toe.
- Mag ik weten wie gij zijt?
- Ik heet Klaes en 'k ben van Damme.
- Uw beroep?
- Kok.
| |
| |
Tijl zei ‘kok’, zooals hij evengoed ‘schoenmaker’ of ‘kunstschilder’ zou gezegd hebben. Het was 't eerste woord dat hem op de tong kwam.
- Kok, zei de andere. Gij kunt koken, spijzen bereiden?
- Hebt ge al eens een kok gezien, vroeg Uilenspiegel, die schoenen maakte?
- Zijt ge in dienst?
- Neen, ik ga naar Brugge.
- Werk zoeken?
- Zooals ge zegt.
- Wilt ge bij mij kok worden?
- Bij u? Hebt gij een kok noodig?
- Ik ben misschien de grootste veekoopman van geheel het Vlaamsche land.
- En de dikste ook.
- In vollen ernst, als ge in mijnen dienst wilt komen, zal ik u een hoog loon geven. Ik ben gehuwd met de dochter van eenen advokaat der hoofdstad. Zij is de braafste vrouw van de wereld en ik zou gelukkig zijn als niet een, indien mijne echtgenoote niet alle dagen van mijn huis een hel maakte, omdat ik geene meid kan vinden die koken kan, zooals mijne vrouw het thuis gewoon is geweest. Ik vraag het u nog eens: wilt ge kok bij mij worden? Ge moogt zelf uw loon bepalen, en, als ge mijne vrouw kunt tevreden stellen, verdubbel ik het. Wat zegt ge ervan?
Uilenspiegel dacht een oogenblik na. Hij was wel van plan zijne reis naar Brugge voort te zetten, maar langs een anderen kant wilde hij zich toch op den koopman wreken.
- Ik neem aan, sprak hij.
Doeselaar, zoo was de naam van den veekoopman, toonde zich tevreden en besloot dadelijk met zijn nieuwen kok naar huis te reizen. Hij bewoonde te Gent, tegen de markt, eene prachtige woning, en deed groote zaken, zoodat hij een der meest geachte ingezetenen der Arteveldestad was.
Zoodra hij zijne vrouw had bekend gemaakt, dat hij een kok medebracht, was deze in den hoogsten hemel van geluk en zij beval Tijl voor 's anderendaags een kieken en een ossengebraad te bereiden.
- Het kieken vult ge op met kruiden, eieren en gekapt vleesch: het braadstuk laat ge koel en langzaam gaar worden zoodat er geen korst op komt. Nu, ge zult beter weten dan ik, hoe ge dit alles moet gereed maken.
- Met uw verlof, mevrouw, zei Tijl, mijn kenspreuk is:
| |
| |
beter den buik gebarsten dan de spijs bedorven. Ge zult over mij niet te klagen hebben. Morgen zult ge eens iets eten, dat ge nog nooit zult geproefd hebben.
De veekoopman was vermoeid, evenals Uilenspiegel, en er werd dan ook spoedig van rusten gesproken.
Als Uilenspiegel in zijne kamer op den kant van zijn bed gezeten was, schudde hij met het hoofd en sprak:
- Tijl, jongen, ge zijt weer van den goeden weg afgedwaald. Wat komt ge hier nu doen? Den veekoopman den slag met de vuist doen betalen. Is dat nu toch de moeite waard, om uwe ouders en die arme Nele te doen wachten op uwe komst? Gij zijt een nietswaard, Tijl, en een kok op den koop toe. Ze zullen plezier beleven van hun kieken en hun ossengebraad! Kok? Zie, dat heb ik toch nooit gedacht. En waarom zou ik het niet zijn? Ieder is kok op de wereld.
En hij neuriede het volgende liedje, dat hij, naar gewoonte en met zijne groote behendigheid in 't rijmen, al zingende maakte:
Heel de wereld is een keuken:
Onze Heer is de opperkok,
En, wie 't dichtste bij het vuur zit
Krijgt gewis de vetste brok.
Ieder land is weêr een keuken,
En de kok is daar de Vorst:
De eene maakt het eten lekker,
De ander heeft het steeds vermorst.
Elke stad is ook een keuken:
Ieder kookt er zijnen pot,
Maar men schept er toch het vet af,
Voor de bazen van het kot.
Ieder huis is eene keuken,
Moeder kookt met vaders geld,
En de kinders komen 't eten
Als de sprinkhaan op een veld.
Elke mensch is eene keuken:
Kok is hier het hersenstel;
Enk'len koken dat 't een aard heeft,
De ander branden heel het spel.
| |
| |
- En dat zal mij morgen niet gebeuren, besloot Tijl, want ik zal het kieken naar mevrouws wensch gereed maken, en het ossengebraad zoo koel als 't maar eenigszins mogelijk is, toebereiden. Mijn veekoopman zal er plezier aan beleven!
Des anderendaags had mevrouw Doeselaar een paar gasten genoodigd, want ze wilde aan de vrienden niet alleen laten weten, maar ook laten proeven dat ze een kok had.
Tegen den aanvang van het maal, kwam ze in de keuken en vroeg aan Tijl of het gebraad begon klaar te komen.
- Ik zal eens gaan kijken, zei Tijl, en hij begaf zich naar den kelder.
- Is het nog in den kelder?
- Ja, ik geloof niet dat het op eene betere plaats kan wezen. Er werd mij bevolen het koel te laten gaar worden. Ik heb dan ook het vleesch aan het spit gestoken en ben op zoek gegaan naar de koelste plaats van het huis. Ik heb ze gevonden in den kelder, tusschen twee biervaten, en daar is 't ossenstuk nu allerkoelst gaar aan 't worden.
- Hebt ge een vuur in den kelder gemaakt?
- Een vuur? Mevrouw spot. Hoe wilt ge nu in 's hemelsnaam een koel vuur doen branden?
- Maar hoe zal dan het vleesch gebraden geraken?
- Ha, het moet gebraden worden? Mevrouw heeft dat niet gezegd.
- Maak dat het spoedig klaar kome.
- Goed, mevrouw.
Aan tafel werd het verhaal van Tijl's guitenstreek op algemeen gelach onthaald.
- Waarom geeft ge ook uwe bevelen niet klaarder? zei Doeselaar. De kok heeft u willen doen inzien, door alzoo te handelen, dat ge duidelijk moet zeggen wat ge van hem wenscht.
Uilenspiegel had zoo kwaad en zoo goed mogelijk het ossenstuk gebraden en de groenten gereed gemaakt, die er moesten bij gegeten worden.
Ieder vond het allersmakelijkst. Men wist dat het door een befaamden kok was toebereid, en diensvolgens moest het allerlekkerst zijn, hoe slecht het dan ook was. Daarenboven, de gedachte doet veel, ook bij 't eten, en dat was dan ook het geval hier.
Tijl werd met lof overladen.
Het kieken werd opgediend.
Toen het door haren man opengesneden werd, viel me- | |
| |
vrouw Doeselaar bijna in onmacht.
Het dier was eventjes gebraden en gevuld met kruid, ongekookt gehakt vleesch en eieren in hunne schalen.
De veekoopman ijlde naar de keuken.
- Ezel! kreet hij. Wat hebt ge met het kieken gedaan?
- Wat zou ik?
- Het is niet half genoeg gebraden.
- Dat is de schuld van het vuur.
- En wat hebt ge er in geladen?
- Al wat mevrouw mij heeft gezegd.
- Gij zijt een potuil!
- 't Is mogelijk, baas.
- Morgen verlaat ge mijnen dienst.
- Zooals ge verkiest. Ieder kookt zooals hij kan, ik zooals het mij gezegd wordt!
Als de gasten heen waren, met half gevulde maag, kreeg mevrouw een paar zenuwaanvallen, schold op den armen veekoopman als op een schurftigen hond, de twist klom hooger en hooger en ontaardde in een gevecht tusschen man en vrouw, terwijl Uilenspiegel achter de deur stond en zich bijna een breuk lachte.
Zijn wraakplan was uitmuntend meêgevallen.
Doeselaar zon echter ook op wraak.
Toen de twist bedaard was en de veekoopman met zijne vrouw verzoend - na regen komt zonneschijn, vooral in een gezin - sprak hij:
- Ik heb dien dommen kok gezegd, dat hij morgen vroeg mijn huis uit moet. Ik zal hem echter eene poets bakken, die hem nog lang in het geheugen zal zitten. Ik zal hem eene ranseling doen oploopen, zooals er nog nooit eene gegeven werd aan een moedwilligen kok. Hoe denkt ge daarover?
- Hij verdient meer dan dat, zei de vrouw. Morgen weet heel Gent wat er hier aan tafel gebeurd is, en overal drijft men den spot met ons.
- Hij zal zijne straf niet ontloopen.
- Ik denk wel van ja, zei Uilenspiegel, die alles had afgeluisterd en terug naar de keuken keerde, waar hij tellooren en glaswerk ondereen in de kast smeet, ongewasschen, en het vleesch en de groenten er nog bij, om, na de kast gesloten en den sleutel op het dak geworpen te hebben, naar zijne kamer te gaan.
De meester kwam er hem opzoeken.
| |
| |
...terwijl Uilenspiegel achter de deur stond en zich bijna een breuk lachte. (Blz. 102)
- Morgen, zoo sprak hij, rijden we naar Ledeberg.
- Goed, meester.
- Ge zult de kar morgen vroeg moeten insmeren.
- Insmeren? Met wat?
- Met wagensmeer, dat ge in den stal zult vinden, en dat ge met vuil vet moet mengen.
- Begrepen.
- Te zeven uur moet de wagen klaar zijn.
- Hij zal gereed staan.
Des morgens was Uilenspiegel vroeg te been en begon dadelijk de kar, na ze op de koer te hebben gebracht, in te wrijven met wagensmeer en vet.
Als Doeselaar op de koer kwam, was Tijl met zijn werk klaar, en de kar blonk van onder tot boven, van voren naar achter, van binnen en buiten, aan de wielen en op de zitbanken, als een versch gepoetste schoen.
| |
| |
Uilenspiegel had gansch de kar, zonder een stukje te vergeten, met het vet bestreken.
De veekoopman voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en barstte in toorn los.
- Gij hebt mij bevolen de kar in te smeren, zei Tijl.
- De wielen, ezel!
- De kar, hebt ge gezegd.
Doeselaar toomde zijne woede in, omdat hij de gelegenheid niet wilde laten ontsnappen zich op den guit te wreken, beval hem de banken te reinigen, en ging zijne vrouw mededeelen welke nieuwe poets de kok weer had uitgehaald.
- Hij zal loon naar werken krijgen.
- Wat gaat ge met hem doen? Ge hebt me gisteren gesproken van eene ranseling. Gij gaat toch uwe handen aan hem niet vuil maken?
- Geenszins. Ge weet dat er te Ledeberg een vijftal koeien gestolen werden, een paar dagen geleden? Welnu, ik rijd met onzen kok naar den pachter waar de diefstal heeft plaats gehad, zeg dat die vervloekte kerel de dief is en lever hem in handen der hoeveknechten over. Ik geloof dat hij het dan niet onder de markt zal hebben.
- Zij zullen hem doodslaan.
- Dat zijn hunne zaken.
- Gij gaat er veel last mede hebben, want het zal uitkomen, dat gij den jongen daar hebt gebracht.
- Dan kent ge onze boeren niet. 't Zal wel uitkomen, zei de zot, en hij zaaide zaagmeel. Als ze iets misdaan hebben, houden zij de tong achter de tanden, wat er ook gebeure.
- Doe dan maar voort, sprak de vrouw.
- Brave ziel, dacht Uilenspiegel, die de samenspraak weêr had afgeluisterd. De boeren van Ledeberg zitten echter nog niet aan mijnen pels.
Naast den veekoopman gezeten, die het paard mende, behield Tijl het stilzwijgen op den weg naar Ledeberg, in diepe gedachten verslonden, want hij moest een middel zoeken om te ontkomen en tevens den meester voor zijn voornemen te doen boeten.
Deze laatste sprak insgelijks geen woord, en verheugde zich over de ranseling die de moedwillige kok ging oploopen.
Halfweg gaf Doeselaar de teugels over aan Tijl, en sprong van de kar, om aan eene natuurlijke behoefte te voldoen.
Zoodra de meester het voertuig verlaten had, legde
| |
| |
Uilenspiegel de zweep over het paard, dat vierklauwens doorrende.
Eenige oogenblikken liep Doeselaar achter het rijtuig, roepend en tierend, maar Tijl wakkerde het paard steeds aan en verdween welhaast uit het zicht.
De veekoopman wist niet wat denken, en zette snel den weg te voet voort naar Ledeberg.
Zoodra Uilenspiegel daar aankwam, zocht hij den boer op, waar de koeien gestolen waren.
- Pachter, zegde hij, ik ben gezonden door den heer Doeselaar van Gent. Hij weet wie den diefstal bij u gepleegd heeft, en verzoekt u dadelijk bij hem te komen. Hij zal u den dader aanwijzen. Neem uwe knechten en knuppels mede, om den dief loon naar werken te geven.
De boer liet het zich geen tweemaal zeggen.
- Ge kunt over onze kar beschikken, zei Tijl. Ik zal wel te voet terugkeeren.
Op de baan ontmoette de veekoopman zijn voertuig, waarin een viertal met stokken gewapende boeren zich bevonden, en na eene verwarde uitlegging reden allen terug naar de hoeve. Uilenspiegel had natuurlijk niet naar hunne terugkomst gewacht, en had zich langs een zijwegeltje uit de voeten gemaakt, terwijl de anderen hem op den grooten weg zochten.
|
|