| |
XX. Hoe Tijl schoenmaker werd en zijn ambacht verstond.
Tijl zou Tijl niet zijn geweest, indien hij lang op een en dezelfde plaats zou hebben verbleven. Ook werd in hem het verlangen om zijn geboortestreek en zijn geboortehuis terug te zien, met den dag heviger en heviger, onoverwinnelijk op het laatst, zoodat hij er, op een morgen, niet langer
| |
| |
kon aan wederstaan.
Hij maakte zijn meester bekend, dat hij naar Brugge wilde reizen, en hoe de schout er ook op aandrong, hem verhooging van loon bood, er was aan zijn besluit niets te veranderen.
Een paar uren later was hij de baan op, snel voortstappend, als wilde hij dien avond nog zijn doel bereiken.
Reeds dacht hij er aan, maar zonder er een vast denkbeeld over te vormen, te Brugge Nele te huwen en dan, met haar, opnieuw door Vlaanderen, door 't vaderland te reizen, niet meer als poetsenmaker, maar als kampioen voor recht en waarheid...
Dan zou de profetie van Nelle-de-heks zich bewaarheiden.
Met gezwollen borst en het hoofd fier in de lucht, stapte Tijl over de baan.
Trotsch was hij op de denkbeelden die thans in zijn brein opschoten, gelukkig over het licht dat zoo plots in hem was opgegaan, hem een doel in de wijde wereld aanwees...
Maar, na eenige oogenblikken, maakten die grootsche gedachten plaats voor andere, die eene minder hooge vlucht namen.
- Ik zal niet ver loopen, zoo dacht hij, en Brugge niet spoedig bereiken, want mijn beurs is zoo plat als een kruisduit... Had ik nu maar te Weert het sparen geleerd...
Ik kan toch niet als landlooper te Brugge komen en zoo voor Nele te Damme verschijnen. Dat gaat niet.
Ik moet dus trachten niet alleen den kost en eene slaapstede te verdienen, maar ook nog geld over te houden.
Hoe ga ik dat aan boord leggen?
In 't eerste dorp het beste moet ik van den nood een deugd maken en beproeven eenen baas te vinden, die vet betaalt en weinig werk van zijne gasten vergt.
Het beroep dat hij uitoefent hoeft me niet te bekommeren: ik ken er niet een!
Ik ga er op los!
En Uilenspiegel was weer alles vergeten, en lustig een deuntje fluitend, stapte hij welgezind voort.
Hij reisde verschillende dagen, en verbleef in verscheidene dorpen, maar nergens kon hij het verlangde werk vinden.
Wel bood zich de gelegenheid aan, hier en daar een of twee dagen op een hoeve aan den arbeid te gaan, maar dat
| |
| |
werd slechts met kost en nachtverblijf vergoed, en Tijl werd er geen muntstuk rijker mede...
Zoo kwam hij te Aalst...
Hij slenterde daar langs de straten, weer op zoek naar werk, en hij keek er des te beter naar uit, daar zijn maag sinds den vorigen dag niets meer had te verteren gekregen en dan ook onbarmhartig grolde.
Hij had zich reeds op een paar plaatsen aangeboden, bij eenen smid en eenen timmerman, doch nergens had men een gast noodig.
Zoo gebeurde het, dat Uilenspiegel er begon op te verzinnen, welke poets hij zou uithalen, om dien dag aan den kost te geraken.
Daar werd opeens zijne aandacht gewekt door eene groep burgers, die ten einde van een smal blind steegje, voor een huis geschaard stonden en riepen en lachten dat het een aard had.
- Wat mag daar gaande zijn? vroeg Tijl zich af. We zullen maar eens gaan kijken, want we hebben tijd genoeg... Daar is misschien iets te verhapzakken!
Hij trad op de groep toe, en bemerkte een man, die eene vrouw bij de schouders vasthield en haar zoo met geweld heen en weer schudde.
Als een stortvloed, kwamen allerlei scheldwoorden uit den mond der vrouw...
En de menigte lachte en hitste den man evenals de vrouw aan.
Zoodra Tijl gezien had wat er gebeurde, wierp hij de omstanders opzij, drong vooruit en diende den man met de vuisten op iederen voorarm een zoo stevigen slag toe, dat hij een kreet van pijn liet hooren, en de vrouw losliet. Deze zette het op een loopen, en was, op minder tijd dan er noodig is om het te zeggen, uit het straatje verdwenen.
De man, die haar zoo ruw behandeld had, wierp zich op Tijl en wilde onzen held in de lenden grijpen.
Hij had echter zonder Uilenspiegel's behendigheid en groote kracht gerekend, en eer hij goed wist wat er voorviel, had hij van Tijl's hoofd een stoot in de maag ontvangen, en lag wijd uitgestrekt op den weg te spartelen.
De toeschouwers juichten toe, klapten in de handen, en vonden het spel allervermakelijkst.
De man krabbelde recht en sprong weer op Tijl toe.
Deze maal echter ontving hij zulk een welgedraaiden klap
| |
| |
...en haar met veel geweld heen en weer schudde. (Blz. 84)
om de ooren, dat hij weer struikelde en viel.
Hij stond weer op, maar waagde het niet meer op Uilenspiegel toe te springen, en bleef dezen laatsten met groote oogen aanstaren, met een bedrukt gelaat en zonder een woord te spreken.
Tijl had hem ontzag ingeboezemd.
Ook aan de toeschouwers, want spierkracht wekt steeds eerbied bij de menschen.
Dat is nog zoo, dat is altijd zoo geweest, dat zal hoogstwaarschijnlijk zoo blijven: een paar forsige armen zullen steeds meer ontzag afdwingen dan de fijnste rede...
- Waarom hebt ge die arme vrouw mishandeld? snauwde Tijl den man toe.
Deze haalde de schouders op en antwoordde niet, maar een burger uit de groep omstanders, trad vooruit en sprak:
- Och, jongmensch, maak u daar geen kwaad bloed in...
| |
| |
't Is hier alle dagen hetzelfde... de moor verwijt hier den ketel dat hij zwart is... Onze schoenmaker spreekt dapper den beker aan, en zijne vrouw kan er evengoed mede weg... Gij zult zeggen: dan hebben ze malkaar niets te verwijten... Het tegendeel is echter waar... Zoodra ze de noodige potten bruinen naar binnen gegoten hebben beginnen ze elkaar de zonderlingste scheldwoorden naar 't hoofd te slingeren... En dan schudt de schoenmaker zijne wederhelft hier voor de deur eens goed uit, alsof hij 't bier er zoo kon uit krijgen... Wij laten het koppel betijen: 't is de vreugde van ons straatje.
- Zoo, zei Tijl... Ge hadt me moeten verwittigen... Als ik zie dat eene vrouw mishandeld wordt, dan beginnen de handen mij te jeuken, en ik moet ze uit de mouwen steken!
- Vandaag is 't bijzonder prettig geweest, zei de Aalstenaar. De vrouw was niet alleen dronken, maar de gast was al even erg aangedaan door het gerstenat... Eerst heeft de baas aan zijnen gast een priegeling toegediend, en dan aan zijne vrouw...
- Het geluk vliegt, en ge moet het trachten te vangen, dacht Uilenspiegel.
En zich tot den schoenmaker wendende:
- Ga binnen, ik moet u spreken.
De man, die op den drempel van zijn deur stond, antwoordde met eerbied in de stem:
- Kom binnen, heerschap.
En als Tijl in de kamer was, wierp hij de deur dicht.
- Ga zitten, heerschap.
- Ik ben zoo weinig heerschap als gij, sprak de andere. Gij hebt uwen gast eene ranseling toegediend?
- Hij had mijn leder naar den bliksem geholpen, met zijn dronken zinnen!
- Hij zal hier niet meer terugkomen?
- Dat hij durft! Ik breek hem hals en beenen.
- Gij hebt dus een gast noodig?
- Ja.
- Neem mij.
- U?... Zijt gij schoenmaker?... Of ik u nemen zal... Zoo'n sterke kerel!... Ge kunt van nu af hier blijven... Dan zullen ze hier in de buurt wat meer ontzag voor mij hebben. Ik betaal u 't dubbel van een gewonen gast... Gaat dat?...
- Natuurlijk...
- Afgedaan... Kom, daar gaan we eenen pot op pakken
| |
| |
in ‘De Gebrilde Uil’.
- Goed, maar ik zou eerst wel wat willen eten...
- Ik ook... Hier is niets te vinden... Kom op, in den ‘Uil’ is er wel iets te krijgen, dat onder onze tanden zal kunnen...
Er stonden nog een paar menschen op straat, en, als zij den schoenmaker bemerkten, riep een hunner, een lange, magere, twintigjarige slungel:
- Hé! hebt ge uwen spanriem bij, voor uw Joken?... Vrouwen-judas!...
Uilenspiegel sprong vooruit, greep den jongen bij den nek, duwde hem met het gezicht bijna tegen den grond en diende hem een tiental flinke slagen op zijne hespen toe.
- Als ik ze een paar keeren onder handen heb gehad, sprak Tijl, zullen ze zich wel wachten den neus in andermans zaken te steken.
De schoenmaker drukte hem de hand:
- Wij zullen een paar dikke vrienden worden, zoo sprak hij.
- Op eene voorwaarde, klonk het antwoord, dat gij geene hand meer uitsteekt naar uwe vrouw. Anders hebt ge 't tegen mij te doen.
De baas mompelde een paar onverstaanbare woorden en zij traden in ‘De Gebrilde Uil’, waar hesp en eieren en een lekker biertje weldra Uilenspiegel allerbest stemden.
Het was avond als ze terugkeerden...
De schoenmaker was heel en al bedronken, viel in slaap op eenen stoel, bij de tafel, en begon daar te ronken en te snorken, dat men zou gedacht hebben, dat er eene machine in huis aan 't werk was.
Tijl stond, de armen over de borst gekruist, den slaper aan te staren, en bespiegelingen te maken over den mensch, die zich een redelijk schepsel heet en zich aan den drank zoo overgeeft, dat hij ver beneden het dier daalt.
Op dit oogenblik werd de deur der kamer geopend en de vrouw, die Uilenspiegel uit de handen van haar man verlost had, sloop binnen.
Als ze onzen held bemerkte, bleef ze verrast staan en durfde geen stap meer doen.
- Wees niet bevreesd, zei Tijl. De deugniet slaapt zoo vast, dat hij nog niet zou ontwaken als 't huis inviel!... Trek maar spoedig naar bed, hij zal hier zijn roes wel uitslapen.
- Neen, zei de vrouw, neen, ik kom mijne kleederen en
| |
| |
't geld halen, dat er nog is... Ik ga weer bij mijne ouders wonen... Ik blijf niet langer bij den schurk.
- Dat is hij wellicht, maar 't schijnt dat gij toch ook niet vervaard zijt van een bekertje...
- Ik?... Ja, dat heeft hij in de buurt reeds dikwijls verteld, om zijn gedrag uit te leggen als hij mij geslagen heeft, dat mijn gansch lichaam één blauwe vlek is. Ik heb nooit meer dan één beker op een dag gedronken... Vandaag was onze gast te veel naar de herberg gegaan, en als de baas thuiskwam en bemerkte dat er leder nutteloos versneden was, heeft hij eerst den knecht buitengeranseld en dan zijne woede op mij uitgewerkt... Ik had nog al wat geld als we trouwden, pas een klein jaartje geleden, en nu is alles reeds op... Hij werkt niet, is den heelen dag van huis, en alle middagen keert hij dronken terug... Als hij dan geen twist zoekt en op mij rammelt, dan is het omdat hij te veel naar binnen heeft gegoten en hij valt dan op een stoel of op den grond en slaapt als een zwijn... De maat is vol: ik trek er uit.
- Als het zoo'n schobbejak is, hebt ge gelijk, zei Uilenspiegel... Ik zal u wel een handje toesteken...
Hij hielp de vrouw een pak maken van hare kleederen en de laden van een kastje openkrijgen, waarin eenige muntstukken lagen, en als ze gereed was om terug heen te gaan, zei hij:
- Ge weet goed wat ge doet, hé?
- Zeker.
- Ge kent uw man beter dan ik en ge kunt u dus voorstellen wat er zal gebeuren, als hij morgen ziet, dat ge de pijp uit zijt.
- Ja.
- Hij zal u in uw ouderswoon komen opzoeken en u niet al te lief bejegenen.
- Geloof dat niet... Mijn broeder Wannes, zou hem een anderen dans leeren!
- Ha, des te beter.
Uilenspiegel nam het pak op, tilde het op zijnen schouder en zei:
- Vooruit.
- Wat gaat ge doen?
- Gij kunt toch dat pak niet dragen... Het is veel te zwaar... Ik ga met u, tot thuis.
- God zal 't u loonen, sprak de vrouw. Gii zijt een brave jongen.
| |
| |
- Als 't past en 't zijn moet, zegde Tijl... Anders niet, en dat zal uw braaf mannetje spoedig ondervinden.
Zij verlieten de woning.
Als Uilenspiegel er alleen terugkeerde, lag de dronken schoenmaker nog immer op zijn stoel naast de tafel te snorken.
- Ge moet het nemen, zooals het komt, zei onze held, trok de gordijnen open van de alkoof, ontkleedde zich en sliep weldra den slaap der rechtvaardigen op het bed van zijn nieuwen baas.
In den vroegen morgen werd Tijl plotseling uit zijn zoeten sluimer gerukt.
Het was nog niet geheel dag en schemerdonker in de kamer.
Uilenspiegel voelde dat hij met geweld bij het haar werd gevat en op hetzelfde oogenblik een slag in 't gelaat ontving.
Hij duwde met een fellen stoot zijn aanvaller van de slaapstede weg en sprong uit het bed.
De schoenmaker was het, die Tijl tijdens zijnen slaap had aangegrepen.
Dat het weldra slagen en stompen op den man regende, hoeft niet gezegd.
Deze verdedigde zich zoo goed hij kon, huilde moord en brand en daartusschen klonk de verontschuldiging:
- Ik dacht dat het mijne vrouw was!... Sla mij toch niet dood!
- Zie zoo, zei Uilenspiegel, als de schoenmaker tot aan de deur was geraakt, deze had opengekregen en gevlucht was, zie zoo, nu zullen we toch eens ongestoord een uiltje kunnen vangen.
En hij wipte terug in het bed.
Het was laat in den morgen als hij opnieuw wakker werd.
Hij keek verbaasd rond en het duurde eenigen tijd eer hij zich kon rekenschap geven van hetgeen er gebeurd was en wist waar hij zich bevond.
Hij sprong uit het bed en ging op zoek naar een doek en water om zich te reinigen.
- Zoo ben ik dan toch onder dak en in een bed gekomen, dacht hij. Als de schoenmaker, dien ik uit zijn huis gejaagd heb, nu maar reden verstaat, en niet met de schabletters afkomt, om mij in de gevangenis van Aalst te doen opsluiten. De menschen zijn tegenwoordig zulke aardige gas- | |
| |
ten en zijn het spreekwoord ‘bemint uwen evennaaste als u zelven’ totaal vergeten!
Terwijl hij zoo in zijn hemd door de kamer stapte en daar niets vond dan leder, pekdraad, smeerolie, oude schoenen en werktuigen van den baas, werd de huisdeur op een kier geopend.
De schoenmaker stak het hoofd naar binnen en vroeg bedeesd:
- Mag ik nu in huis komen?
Tijl keek hem norsch aan.
Op ruwen toon antwoordde hij:
- Ge verdient het niet!... Maar, ik heb medelijden met u... Ruk in!
De man trad in het vertrek.
- Is er iets te eten? vroeg Uilenspiegel, die zich haastig aankleedde.
- Ik geloof het niet, maar ik zal mijn wijf het noodige doen halen.
- Als we daar moeten naar wachten, zullen we van honger doodvallen.
- Hoe dat?
- Ze is weg.
- Hoe, weg?
- Naar hare ouders... Ze keert nooit meer terug... En ze heeft gelijk.
De schoenmaker begon te lachen.
- Vindt ge dat zoo plezant? vroeg Tijl.
- Ja, zei de man, ja zeker!... Een kroon, als ge kunt raden den hoeveelsten keer het is dat ze naar haar oudershuis is teruggekeerd sinds we getrouwd zijn... Ge weet het niet, hé? Als ik goed op mijne vingeren en duimen tel, is het de negende maal!... Ze zal wel terugkomen.
- Als de kerel de waarheid spreekt, dacht onze guit, dan heeft de heks mij beetgenomen, en ik heb als een onnoozele snul met dat zwaar pak kleederen gesleurd een half uur ver... Dat zal ze me dan betaald zetten.
En tot den baas:
- In afwachting heb ik honger als een paard... Geef me maar geld, ik zal wel proviand aan boord weten te brengen.
Een kwart uurs later nuttigden de schoenmaker en zijn gast het ontbijt.
- Ik heb pijn in het haar, zei de baas... Vandaag werken we niet... Zijt ge al lang te Aalst?
| |
| |
De schoenmaker stak het hoofd naar binnen. (Blz. 90)
- Zoolang als ik ben, was 't antwoord.
- Ik bedoel: wanneer zijt ge te Aalst gekomen?
- Gister.
- Dan kent ge ons stadje niet.
- Zoo is 't.
- Ik zal u eens laten zien, wat we hier zoo al hebben... en ge leert dan weten waar ze lekkeren bruinen tappen... Gaat dat?
- Of het! zei Uilenspiegel, en hij dacht: zoolang de kerel mij geene schoenen doet maken of er achterlappen of halfzolen doet opzetten, zal 't wel gaan.
Ze waren gereed om de kamer te verlaten, als de deur
| |
| |
werd opengeworpen en een jongeling, die een groot pak op den schouder droeg, voor hen verscheen.
Hij wierp zijn last op den vloer en met grove stem snauwde hij den schoenmaker toe:
- 't Is weer hetzelfde geweest!
- Haar schuld!
- Dat zegt gij altijd... Nu, 't gaat ons niet aan!... Ze is met u getrouwd, en ze moet met u dan ook mede... Wie zijn billen verbrandt, moet op de blaren zitten... Ge moet haar weer bij u nemen!
- Heb ik haar weggejaagd?
- 't Gaat ons niet aan... In ieder geval heeft ze er recht op hier te blijven.
- Natuurlijk... Als ze braaf wil zijn, zal ik het ook wezen.
- Dat zijn uwe zaken... 't Gaat ons niet aan... Maar hoe minder ge beiden twist zoekt en vecht, hoe liever wij het zien...
En zich naar de deur keerend, riep hij:
- Jo!... Jo!... Kom hier!...
De vrouw van den schoenmaker trad schoorvoetend vooruit, met angstige en smeekende blikken haren echtgenoot aanstarend.
- Wat bedoelt ge?
- Is alles weer vergeten en vergeven, man?
- Dat moet maar, zei de broeder van Jo... 't Gaat ons niet aan, maar 't zou er kunnen op zijn, als ge 't anders mocht meenen.
- We zijn altijd goede vrienden geweest, sprak Tijl's baas en omhelsde zijne gade.
- 't Ziet er lief uit, dacht Uilenspiegel... Ik geloof dat ik beter gedaan had haar gister voort te laten afranselen door haren huisheer... Nu, 'k heb er eten en slapen mede verdiend, en dat is toch ook al iets!
Wannes, de broeder van de vrouw, nam afscheid van zijn zwager en verliet de woning, onder de aanbeveling:
- Stelt het zoo goed en zoo kwaad mogelijk, en als ge vecht, blijft samen in huis en 's anderdaags is 't weer zonneschijn.
Als de jongen weg was, wendde de vrouw zich tot Tijl en sprak:
- Gij kunt hier als gast blijven, maar ge wordt dan verzocht u met andermans zaken niet meer in te laten.
| |
| |
Als ik het met mijnen man niet gedeeld krijg, hebt ge er u niet mede te bemoeien... Is 't niet zoo, Sus?
De schoenmaker knikte bevestigend.
- Dat gaat natuurlijk onzen gast niet aan, zei hij. De vrouw heeft gelijk.
- Als hij u onder mijne oogen dood nijpt, antwoordde Tijl, zal ik geen vingerlid verroeren.
- Ge moest beschaamd zijn zooiets te durven zeggen! kreet de vrouw... Hij is de beste man van de wereld en hij heeft me nog nooit genepen!
- 't Is waar, sprak Uilenspiegel, hij was u slechts aan 't schudden, gister.
- 't Gaat u niet aan! riep het wijf.
- 't Gaat u niet aan, beaamde de baas.
- 't Gaat mij niet aan, zei Tijl. Ik zal het opperbest onthouden.
- Op den middag komen wij eten, zei de baas... Ik ga met onzen gast nieuw leder koopen.
- Het eten zal klaar staan, beste man.
In plaats van naar den huidevetter te gaan, bleven schoenmaker en gast in de herberg zitten, en eer het noen was, moest Tijl den meester steunen, die zwijmelde als een waterjuffer boven een rietveld.
Zoo kwamen ze thuis
Van eten was er geen spoor; de vrouw lag te bed en snorkte dat het een aard had.
- Ze is weer dronken! riep de baas verontwaardigd uit... Ze is weer zat!...
Hij greep de vrouw vast en sleurde haar uit het bed.
Ze geraakten aan den slag.
- 't Gaat me niet aan, zei Uilenspiegel, maar broeder Wannes heeft gelijk: ze moeten thuis vechten en niet op de straat.
Hij plaatste zich voor de deur, liet man en vrouw eens goed worstelen, maar telkens een hunner naar buiten wilde, weerde hij ze af en duwde ze weer in het vertrek...
Het gevolg is licht te raden.
De twee dronken menschen zagen den vijand in Tijl en, als hadden ze malkaar afgesproken, vielen ze samen op onzen guit, die zich dapper te verdedigen had...
Hij kon echter met zijne groote lichaamskracht het echtpaar van zijn vel houden, tot ze afgemat en heel en gansch door den drank overheerscht, den strijd opgaven...
| |
| |
De baas lag weldra te snorken op den grond en de vrouw kroop terug in het bed.
- Zulk een volk heb ik nog nooit ontmoet, dacht onze held... De slagen en stampen, die ik thans heb moeten in ontvangst nemen, zal ik hun duur doen betalen... Ik scheur van den honger en de muizen liggen hier dood in de kast!... We zullen ons wekelijksch loon maar nemen.
Hij naderde den slapenden schoenmaker, haalde dezes beurs uit den zak, nam er een muntstuk uit, stak de beurs weer op hare plaats en verliet de woning...
Des anderendaags, in den vroegen morgen, kwam hij terug.
De baas was aan 't werk, hamerde met volle kracht op een zool en floot daarbij een lustig deuntje.
De vrouw sliep nog.
- Ha, zijt ge daar? vroeg de schoenmaker. Ik dacht dat ik u nooit meer zou teruggezien hebben... Er is haastig werk... Er moet leder gesneden worden voor het klooster... Daar maken ze zelf hunne sandalen, maar ik moet ze snijden... Gij kunt dat toch?...
- Is dat nu een vraag! antwoordde Tijl. Ik heb mijn gansch leven niets anders gedaan.
- Zooveel te beter... Op den zolder ligt het leder en al het gerief... Maak spoed, want ik moest het eergister leveren en pater-overste zal hier op zijnen hiel komen draaien... En 'k zou niet gaarne zoo'n goeden klant verliezen.
- Hoe moet ik ze snijden, baas?
- Wel, de voeten van de eerwaarde broeders zullen zooal verschillen als die van de gewone menschen, denkt ge dat niet?
- Natuurlijk, baas.
- Dus, stelt ge mij eene domme vraag!... Ge hebt ze dus groot en klein te snijden, zoo gelijk de herder ze dus poort uitdrijft... Begrepen?...
- Ja wel, baas.
En Tijl klom, zonder verderen uitleg te vragen, naar den zolder.
Hij ging op den driepikkel zitten, die er voor de lage snijtafel stond, en staarde een stond strak voor zich uit:
- Hier blijven, dat is niet mogelijk, zoo dacht hij... 't Is een leven als in eene hel... De helft van den tijd zal ik hier geen eten krijgen en misschien geen loon... Daarenboven, zoodra de baas bemerkt dat ik zooveel van 't schoenmaken
| |
| |
ken als eene koe van houtzagen, zal hij mij doorzenden... Het beste is dat ik er van onder trek en iets anders zoek... Maar, de slagen en stampen, die het lieve echtpaar mij toegediend heeft, moeten ze toch dubbel en dik betalen! Ik moet ze snijden zooals de herder ze de poort uitdrijft, heeft de baas gezegd.
Een spotlach speelde op zijne lippen, en in zijne oogen blonk een glinsterend sterretje dat als een glans van guitigheid over zijn gelaat spreidde.
Zoo zag er Uilenspiegel steeds uit, als hij eet poets ging uitsteken.
- Hij zal ze hebben, zooals de herder ze de poort uitdrijft! zei hij. Klein en groot... Pater-overste zal er tevreden over zijn!
Hij nam het schoenmakersmes, legde eene gelooide huid opengespreid op tafel en begon te kerven en te snijden, dat er het eind aan verloren was.
Het gansche vel ging er aan.
Als er geen stukje meer overbleef, ging hij naar de trapval en riep:
- Baas... Ze zijn er... Zoo gelijk ge hebt gezegd: klein en groot, zooals de herder ze de poort uitdrijft.
Hij bekwam geen antwoord.
- Baas!... Baas!...
Het was de bazin die bij de trap kwam en onzen held toeriep:
- De baas zit weer in de herberg, en 't verwondert me dat gij er niet bij zit!
- Dank u wel voor 't compliment! zei Tijl.
- Wat hebt ge te kort?
- Het leder voor 't klooster is gesneden.
- Hewel? En dan?
- Wat moet ik er mede doen?
- Doe het in den zak en breng het naar 't klooster...
- Goed, bazin.
Den zak op den rug kwam Uilenspiegel naar beneden en deed zich door de vrouw den weg naar het klooster wijzen.
Hij bestelde er den zak en haastte zich voort, zoodat hij weldra het stadje Aalst achter den rug had.
Hij volgde de baan naar Dendermonde.
- Ik zou geld geven, zoo mompelde hij, wel te verstaan als ik geld had, om 't gezicht van broeder-overste te zien, als hij den zak leeg schudt... En 'k zou er nog wel een kroon
| |
| |
bijdoen, als ik eene kroon rijk was, om 't gelaat van den deugniet van een schoenmaker te mogen aanschouwen, als broeder-overste hem den inhoud van den zak vertoonen zal... Hij verdiende toch wel wat, en 'k heb overigens gedaan wat hij mij bevolen heeft: zoo gelijk de herder ze de poort uitdrijft!...
Wat er in 't klooster gebeurde, en hoe het er toeging in de woning van den schoenmaker als de zak met leder hem werd terugbesteld, zult ge u kunnen voorstellen, als ge weet dat Uilenspiegel uit het leder schapen, varkens, koeien, ganzen had gesneden en aan deze dieren de grilligste vormen had gegeven...
't Was een heele kudde... zooals de herder ze de poort uitdrijft!
|
|