De baas uit ‘Den vollen Beker’ was een struische kerel, met hoogrood gelaat en een dikken neus, een soort roode spons, met purper dooraderd, zoodat Tijl dadelijk bemerkte dat de hospes veel in den wijngaard des Heeren wandelde.
- Drinkt ge een beker met mij? vroeg Uilenspiegel. Ik zie wel dat ge niet gewoon zijt te drinken, maar eenmaal is geene gewoonte, een enkel bekertje?
- Duizend, zei de waard.
- 't Getal doet niets ter zake. Als de maag maar groot genoeg is.
- Er is langs boven en langs onder een gat in: 't loopt er door.
- Tap dan een dubbelen beker.
- Duizend! herhaalde de waard.
Zij klonken en dronken, en Tijl had reeds eenige potten geledigd, als de baas hem voorstelde voor een paar halfliters bier te dobbelen.
Uilenspiegel gaf toe en verloor.
- Willen wij herkansen? vroeg zijn medespeler.
Tijl gaf toe en verloor opnieuw.
Niets is aantrekkelijker dan het spel. Wie wint, wil nog meer winnen; wie verliest, wil zijne schade terug inhalen. Onze held liet zich meeslepen, dobbelde op het laatste voor geld en staakte slechts het spel als alles wat hij bezat in handen van den baas was overgegaan.
- Nog een worp, zei deze laatste.
- Neen, zei Tijl beslist. 't Is genoeg voor vandaag.
- Ik geef nog een pot.
- Dat moogt ge wel doen, na zooveel geluk.
Als de waard in den kelder gegaan was, om het bier te tappen, zei een man, die tijdens het spel was binnengekomen en het bij de tafel had staan nakijken:
- Gij zijt een vreemdeling?
- Ja en neen, zei Tijl. Ik woon slechts eene maand te Leuven.
- Gij kent den baas uit den ‘Vollen Beker’ niet?
- 't Is de eerste maal dat ik hier kom.
- Hij speelt met valsche dobbelsteenen.
Meer kon de man niet zeggen, want de herbergier verscheen met twee kruiken.
- Dat is van 't patersvaatje, sprak hij.
Onder 't ledigen van zijnen beker, dacht Uilenspiegel:
- Ha, hij heeft mij bedrogen. Dat zal zoo niet afloopen!