mij betalen.
- Dat zijn onze voorwaarden niet, vrouwken. Ik heb hier voor geld gegeten, zooveel ik kon, en gij moet mij dat geld geven.
- Ha, ge zijt een vogel van dat slag, zei de vrouw. Dat gaat hier zoo niet, kereltje.
En ze riep aan de kelderval:
- Karel!
Karel was de waard, een vent die bijna de zoldering raakte met het hoofd, en die, zoodra hij wist van wat er spraak was, Uilenspiegel bij den kraag vatte, en ondanks zijn tegenstribbelen naar de gemeentegevangenis sleurde, waar Tijl in eene enge cel werd opgesloten.
- Zijn wij zoover, zei Paulus, en hij stond voor de poort van de gevangenis. Dat ziet er maar slecht ingericht uit, en 'k moet hier wellicht lang blijven. Nu, 'k heb eten en drinken en een dak. Verrot mijn hooi, dan wast mijn kool, zei de boer als 't regende.
De eerste dag liep nog al goed ten einde, maar het droge brood met klaar water dat hem 's anderdaags gebracht werd, smaakte Tijl niet. Dagen volgden op dagen, en hij werd
droef te moede. Hij begon aan Nele en zijne ouders te denken, al zijne boeverijen kwamen hem voor den geest, zijn geweten knaagde. Toen hij eindelijk zijne vrijheid terugbekwam, was hij een gansch ander mensch geworden, naar ziel en lichaam. Hij had in de gevangenis gezworen zich te beteren, en was zoo mager geworden als een stokvisch.
Toen hij vrij was, dacht hij aan zijnen uil, aan Belzebuth, en ijlde dadelijk naar den ‘Groenen Jager’, waar de waard hem zegde dat de vogel sinds lang verkocht was en Tijl vijf minuten gaf om weg te komen, wilde hij geen stok op zijn ribben voelen.
Het verlies van zijnen uil maakte Tijl nog mistroostiger.